De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 19 maart pagina 6

19 maart 1911 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

I) E A M S T K R D A M M E U WEEKBLAD VOOR N K D E R L A N D. N o. 1760 (Reproductie eener prent, verzameling A. J. Ny!and) Het tieten kluisje op Lommerlubt, zooals het thans is. Woonplaatsen van en gedenkteekens voor Betje Wolff en Agatha Deken, de schrijfsters van Sara Burgerhart". Betje Wolff, geboren Bekker, was ruim 20 jaar toen zij in October 1759, uit Vlissingen, drie dagen na haar huwelijk, met haar man, dominéAdrianus Wolff, in de Pastorie der Hervormde Eerk, van den Midden-Beemster intrek nam. Zij koos er voor zich een kamertje, zoo hoog mogelijk, aan de achterzijde van het huis, om een ruim gezicht over het land te hebben. Het schoone, vrucht bare land en al het nieuwe dreven er haar tot schrijven alsof 's lands welvaart er aan hing. Later moest ze zelf over dat jeugdig proza lachen, het proza van den bespiegelenden stijl. De huishoudelijke natuur was van eene stiller, tot eene meer merkbaarder bezigheid overgegaan, toen ik uit mijn lugtig en verheven boekvertrekje mijne oogen liet weiden op het natte en groeizame Beemsterland. Hoe bekoorlijk was het!" In dit bovenvertrekje zat ze 't liefst te werken. Boven", schreef ze aan een vriend .... boven is mijn meest v-rblyf Daar zijn mijn kaarten, prenten, boeken, 'k Heb daar het schoonste Jandgezicht; 'k Hoef nooit naar ie ts te loopen zoeken, Waaraan ik schets of schrijf of dicht; 'k Heb al dat goetje op mü'ne kamer, Daar ik mijn meeste dagen slyt; Hier 's geen vertrek mij aangenamer. Terwijl myn Hof mijn geest verblijdt Maar, ala de dag ons gaat begeren, Ga 'k naar beneden bij het vnur; En dan gebreit, genaait, geschreven, Zoo 't valt. Wat heb ik menig uur Dus met mijn Dominégesleten I Das bracht ik vyftien Winters om. En die tijd scheen als omgevlogen. Was het haar, meisje van 20, getrouwd met een dominévan 50, wel eens eng ge worden, spoedig ging dat gevoel voorbij door de hooge achtig, die haar man haar afdwong, door verstandige praat, door het gezellige van de winteravonden, als zij ieder in een leunstoel, deftig bij de warme haard, zaten te praten, of te lezen, waarbij Betje dan gaarne breide. Ik brei de Beemster aan elkaar (Indien ik niet te naayen heb) Haar lieflingshond, Patrijs, zonder wien ze nooit uitging, lag dan genoeglijk natst haar; haar kanarie vogeltje sliep. Dat gaf haar daags veel pleizier. Het vloog door de kamer, zette zich op haar hoofd, haar hand, naast haar op tafel, en pikte vaak het eten uit haar mond. Als zij niet naar het beestje keek, riep het: Piet, Piet!" en Bjtje stona op en hield een praatje met het diertje. Tn lente, zomer, herfst en even in den winter kwam er nog al bezoek op de pastorie. In den winter als het er doodstil was, had zij er goede gelegenheid tot schrijven. 'k Blyf tot het beter jaargetjj Dia in de stiller Pastory', En hou meest boven myn verblijf, Bjj al mijn bnllen en geschrijf. Maar, om twee uur, tegen etenstijd ging ze naar beneden en bleef, zooals gezegd, den geheelan avond prettig en gezellig tegen over haar man, dien zij dominee" noemde en half als haar vader beschouwde, ieder bij een kaars met een schermpje er voor, werken. Dan vloog de tijd om. ,,'k Zag dikwijls tegen Dominee Wel kind l Waar is de <?a? weer heen?" Hoewel het huis niet groot was, be vatte het ruimte genoeg voor twee menschen en een meid, en waren er altijd nog een paar logeerkamers ter beschikking. Ons Huis, is wel genoeg gebouwd, Maar hen", noch ruimen gang, noch zalen. En het Btllard dat wordt ook oud. Aan het billarten deed Betje weinig. Za wandelde graag, en zij, met haar teer en klein lichaampje zij noemde zich zelf Kleine Bet" zweefde meer dan ze liep. 's Winters ging het wandelen niet. Een eindje op weg, of haar voeten bleven in de klei steken, haar hondje kon niet voort, ze nam het in den arm en trok weer gauw naar huis. Graag ging ze 's avonds buren, bij het een of ander i boerengezin. Dan was er blijdschap in de boerderij. De boerin, machtig in haar \ schik, dat ze de domineesjuffrouw weer i eens zag, liet haar naast zich zitten, aan ! het beste plaatsje aan de haard. Bdtjekalde j er alsof ze zelf een Noord-Hollandsche | boerin was, want ze had zich de zeden, : gewoonten en spraak eigen gemaakt en j wie haar, op de wandeling, tegenkwamen, groette zij met een hartelijk: Dag j saemes!" Het leven der boeren in de Bsemster tegenover het stadsleven stellende, koos zij het eerste om de meerdere oprecht heid en nai uurlij kheid. Ze heeft menig j mooi schetsje van dat leven gegeven, van Beemster-vrijage, Beemster kermis, Beem ster winteravondleven, enz. Op kinderen was zij verzot en de kinderen op haar. Als er 's winters ijs in het water kwam en kleine jongens ea meisjes zich op de kerksloot achter de pastorie waagden, liep zij uit de pastorie, den tuin door, het ijs op en hielp hen, of nam ze, in volle pret, even in huis om hun een versnaperirgetje te geven. Ia die playsante en vreugdige Beem ster" had Bei j e een r uur- en boezem vrien din in de vrouw van Mr. G. G. G. van der Mieden, raad in de vroedschap en burge meester van Alkmaar, die 's zomers vlak tegenover de kerk, op een buiten, genaamd : Kerkzicht" woonde. Dit huis met het wapen in den gevel, bestaat nog. Van de velen die bij Bet j e logeerde, was Dietja Greeger steeds welkom, en vooral logees al jufrouw Maria Schultz, dochter van een O. I. zeekapitein, even geestes als grappig. Eens heeft Betje Wolft'zich het gezicht ernstig moeten plooien en deftig moeten doen. Dat was bij een bezoek van Prins Willem V aan den Beemster. Haar man De Pastorie in den Midden-Beemster, waar Betje Wolff?geb. Bekker, met haar man, dominéAdrianna Wolff, gewoond heeft van haar huwelijk, tot eenige maanden na zijn dood. Het is het uitgebouwde huis, het middelste. Geilenkteeken voor Betje Wolff en Aajje Deken bekroond doorbloemvaas, te Vlissingen, Betje Wolff's geboorteplaats. hield een aanspraak, zij zelf schijnt ook den Prins toegesproken te hebben, in ieder geval heeft zij hem een zeer mooi vers aangeboden , waarvoor de Prins haar allerhoffelijkst bedankte. Aan het genoeglijk leven in den Beemster kwam plots een einde. Geheel onverwacht, zonder ziekte, in het holle van den nacht, werd haar man ongesteld en stierf in haar armen. Zij was er ge heel van ontdaan en voelde de plotse linge verlatenheid, de eenzaamheid, zóó sterk, dat ze in den zelfden nacht van 29 April 1777 aan Aagje Deken te Amster dam 'n aandoenlijken brief schreef'om bij haar te komen en te blijven. Aagje ant woordde onmiddelijk en was reeds den volgenden dag met pak en zak in den Beemster. Vijf maanden bleven beiden nog in de Pastorie. Van daar gingen zij naar de Rijp, waar ze in den Doopsgezinden Predikant bij de Waterlandsche Ge meente een vriend vonden. Het huis waar de Pastorie in den Beemster was, bestaat nog, hoewel aan de voorzijde vernieuwd en uitgebouwd. Het kamertje van Betje, waar zij zat te lezen, te schrijven, te handwerken of te turen, bevindt zich boven, in het achter gedeelte van het huis, en zoo eoed als niet veranderd. Thans woont er Mevrouw de Wed. A. de Goede. De tegenwoordige Pastorie ligt aan de overzijde. In het stille De Rijp, leefden Betje en Aagje als vergeten burgeressen in het rijk der Poëzie en wilden liever ijverige vriendinnen des vaderlands" dan?dichte ressen" genoemd worden, een eernaam" die zij trachtten te verkrijgen door den zang gewijd aan de Vaderlandsche maat schappij te Hoorn, over Nederlands verpligting tot het handhaven der nuttige Maatschap pijen en Genootschappen". Daar schreven zij ook Sara Burgerhart". Het verlaten van den mooien, ruimen en weelderigen Midden-Beemster voor De Rijp" was een groote verandering. Het gezelschap van Aaeje heeft er veel moeten vergoeden, want alle heerlijkheid van het buitenleven vonden zij niet in De Rijp." Daar hadden ze kleine kamers in een klein huisje, dat ze verlieten voor een ander klein hulpje met engen gang en kleine kamers, zonder schoon uitzicht. Dit huisje, twee huizen van het andere, in de Rechtestraat, bestaat, evenals het eerste, nog en behoort aan het Weeshuis der Doops gezinde gemeente, die er in den gevel een eenvoudigen gedenksteen heeft laten plaatsen, waarin gebeiteld is: 1IIEII WOOXDEX ELISAHETH WOI.FK geb. BEKKEK EX ACJATIIA. DEKEN IX 1780 en 1781. Van de Rijp gingen Aagje en Betje naar Beverwijk, naar Lommerlust, dat Aagje er voor 6500 gulden gekocht had Daar gevoelden zij zich zeer gelukkig. Betje, dol op bloemen, dreef het tot een lofzang. Inmtnerlust, bemind verblijf, Hetsy ik in n w lommer schrijf, Of denke of lezs of, werksgezind, Mijn lieve fraaije bloemen bind, Za om hooggestamda bconen hecht. De rosen door jasmijnen vlecht, De camferfoelie tlingrend lep, Het onkruid uitt a'e op mijn weg, Nu dit verzet, dan dat verplant, Het bloemperk me; mgn eigen hand In orde schik de (u nderij Geef c alt ij t weer genoeg saa my In 't boscbje scboflel, harke, en wat Die bezigheid al m^er bevat, De kiekens voed, de kippen roep, Die dan ook, met haar heele troep, Uit alle laantjcs tot ay tièen, Ea 't koren pikken om mij heen, Of eijers opgaar uit het hok Of luister naar het tokketok" Daar monsieur Haan, gelijk een vorst, Permantig met een hooge bors', Het hooM een weinig op een zy, Zijn vrouwen roept, wanneer hij my Van ver ziet komen, c f wanneer Ik caar mijn Geldersch Huig jen keer. Daar ik altooi te vinden ben. Ea altoos werk vind voor myn pen, Dan zing ik : Rust in uw gebied, Ontwaart men zorgen noch verdriet." In dit huisje had Betje haar biblio theek, waarin o. a. de werken van Leibnitz, Wolff, Deshouilier, Nolet, Nieuwentyt, Spinoza, Maupertuis, Corneille, Racine, Marmontel, Fontenelle, La Motte, Molière, La Bruyère, Quinault, Rousseau, Pope, Hume, Oervantes, C-its, Vondel, Hooft, Poot, Hoogvliet, Van Haren, Wagenaar, enz. Het portret van Rous seau hing in verguld lijstje in het midden, ter weerszijden dat van II. de Groot en Erasmufi. Dit tuinhuisje was haar heilig. O stille cel, aantrekkelijke eenzaamheid l" riep ze uit en gaf van de geneuchten en de prettige verdeeling van den dag hoog op. 's Morgens, als het goed weer is want, hoe frisch ik ben, ik ben niets dan een barometer door mijn aandoenlijk lichaam dan vroeg op, en ontbijt in mijn rieten huisje alleen, terwijl ik in mijn gedachten zoo eens wat ernstig bijeen roep. Vervolgens wamdel ik eens om, zie naar de groenten, ordonneer wat er gegeten zal worden, en ga schrijven tot tien uur; dan wordt ik opgemaakt, en ga weer tot twee uur aan 't werk; dan eten, dan wat verkleeden, dan rijden of wandelen of in den coepel bij Aagje, die zoo goed is voor mij te lezen." Nadat Betje in dit tuin huif j e en Aagje in den koepel gewerkt hadden aan den roman in 8 deelen, Willem Loevend" en nog eenige kleinigheden, verlieten zij in 1788, wegens de tijdsomstandigheden Lommerlust" en het land voor Trevaux in Bourgondië. Looamerlust" van thans, hoe mooi ook nog, even als in Betje's tijd met kakelende kippen, is een flauwe herin nering van wat het eens was. Er is een Pastorij gebouwd, de koepel afge broken, maar het tuinhuisje, het rieten kluisje", in 't welk Betje 't liefst werkte, bestaat nog eu wordt door den geestelijke van thans, evenals zijn voor ganger placht, goed in wezen gehouden. Van uit de pastorie komt men, een goed eind den tuin ingaande waar de groote oude notenboom waarschijnlijk reeds in Betje's tijd was, dooreen berceau in het vermaarde tuinhuisje. Tien jaar na het verlaten van Lom merlust" werden Aagje en Betje, in 1798 gedwongen in het vaderland terug te keeren, omdat de man die er haar geld en goed zou beheeren, alles ver loren had laten gaan. Ze huurden in Den Haag een paar kleine kamertjes en werden door vrienden en vritndinnen wat in het huishouden en de meubelrjes gezet. Op de kamertj s konden ze, wegens vertimmering van het huis, niet lang blijven. In 1800 trokken ze naar een achterhuis op h?t Spui, stil als op een hofje". Ondanks den tegenspoed verloren de beide vrien dinnen den moed niet, ze sloegen zich flink door de wederwaardigheden heen en bleven opgewekt, al moest Bet j 3 zooals ze zei, vertalen, dat ze kikhalste. In een brief van Betje uit dien tijd, heet het : Ik kan u niet zeggen, boa aangenaam men hier ons het leven maakt, en hoeveel lieve bezoeken wij ontvangen ; want wij gaan zelden uit dan om te wandelen, waartoe hier verrukkelijke ge legenheden zijn Met de tegenheden des levens breek ik mijn hoofd niet het minst; want ik hou niet van een leelijk bakkes te zetten, als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt. Dankbaarheid is Godsdienst, Deugd in spijt van Kant ? Gelukzaligheid. Als wij met waarheid kunnen zeggen: niemand mijner natuurgenoten heeft om mijnentwil ooit een bittere traan geschreid; ik vergeef van harten alles wat zij mij in mij a naam of bezittingen misdeden, behoeven we zoo heel veel zegeningen niet van de linkerhand. Noordkerk (een van beider grootste vrienden) zei aldoor: Betlief,je zult een allerliefste ouwe vrouw zijn, en dat was, zeggen mijne vrienden, eene menschkundige voorzegging." Betje en Aagje hebben in den Haag hard moeten werken. In de laatste drie j ar van haar leven moest Betje dit staken. Zij gevoelde de last der jaren, ze was ruim zestig, werd ziek en onderging zwaar lijden, zoodat de dood, November 1804, eene verlossing werd. Zij stierf. wat ze steeds gehoopt had, in de armen van Aagje, die haar trouw verpleegd had. Tien dagen volgde Aagje haar in den dood. Haar stoff-dijk overschot werd, naar Betjes meermalen geuiten wensch, naast het hare op het kerkhof?Ter navolging" te Scheveningen ter ruste gelegd. Dr. Johan Dyserinck is op aanvraag, zoo vriendelijk over het graf te Scheve ningen en het gedenkteeken voor beide schrijfsters te Vlissingen, mij ts schrijven: In den muur van het kerkhof Ter navolging" te Scheveningen is in de nabijheid van het graf dat het stof felijk overschot der beide vriendinnen bevat, een steen onthuld in 1895 ter gelegenheid van de door mij gehouden tontoonstelling van handschriften, busten, handschriften, enz. van B. W. en A. D. l Betje Wolff's en Aagje Deken's woonhuis in De Erjp" in 1780 en 1781. Het derde huieje van de rechterhand.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl