Historisch Archief 1877-1940
I) E A M S T K R D A M M E U WEEKBLAD VOOR N K D E R L A N D.
N o. 1760
(Reproductie eener prent, verzameling A. J. Ny!and)
Het tieten kluisje op Lommerlubt, zooals het thans is.
Woonplaatsen van en
gedenkteekens voor Betje Wolff en Agatha
Deken, de schrijfsters van
Sara Burgerhart".
Betje Wolff, geboren Bekker, was ruim
20 jaar toen zij in October 1759, uit
Vlissingen, drie dagen na haar huwelijk,
met haar man, dominéAdrianus Wolff,
in de Pastorie der Hervormde Eerk,
van den Midden-Beemster intrek nam.
Zij koos er voor zich een kamertje,
zoo hoog mogelijk, aan de achterzijde
van het huis, om een ruim gezicht over
het land te hebben. Het schoone, vrucht
bare land en al het nieuwe dreven er haar
tot schrijven alsof 's lands welvaart er
aan hing. Later moest ze zelf over dat
jeugdig proza lachen, het proza van den
bespiegelenden stijl.
De huishoudelijke natuur was van eene
stiller, tot eene meer merkbaarder
bezigheid overgegaan, toen ik uit mijn
lugtig en verheven boekvertrekje mijne
oogen liet weiden op het natte en
groeizame Beemsterland. Hoe bekoorlijk was
het!"
In dit bovenvertrekje zat ze 't liefst
te werken. Boven", schreef ze aan een
vriend
.... boven is mijn meest v-rblyf
Daar zijn mijn kaarten, prenten, boeken,
'k Heb daar het schoonste Jandgezicht;
'k Hoef nooit naar ie ts te loopen zoeken,
Waaraan ik schets of schrijf of dicht;
'k Heb al dat goetje op mü'ne kamer,
Daar ik mijn meeste dagen slyt;
Hier 's geen vertrek mij aangenamer.
Terwijl myn Hof mijn geest verblijdt
Maar, ala de dag ons gaat begeren,
Ga 'k naar beneden bij het vnur;
En dan gebreit, genaait, geschreven,
Zoo 't valt. Wat heb ik menig uur
Dus met mijn Dominégesleten I
Das bracht ik vyftien Winters om.
En die tijd scheen als omgevlogen. Was
het haar, meisje van 20, getrouwd met
een dominévan 50, wel eens eng ge worden,
spoedig ging dat gevoel voorbij door de
hooge achtig, die haar man haar afdwong,
door verstandige praat, door het gezellige
van de winteravonden, als zij ieder in
een leunstoel, deftig bij de warme haard,
zaten te praten, of te lezen, waarbij
Betje dan gaarne breide.
Ik brei de Beemster aan elkaar
(Indien ik niet te naayen heb)
Haar lieflingshond, Patrijs, zonder
wien ze nooit uitging, lag dan genoeglijk
natst haar; haar kanarie vogeltje sliep.
Dat gaf haar daags veel pleizier. Het
vloog door de kamer, zette zich op haar
hoofd, haar hand, naast haar op tafel,
en pikte vaak het eten uit haar mond.
Als zij niet naar het beestje keek, riep
het: Piet, Piet!" en Bjtje stona op en
hield een praatje met het diertje.
Tn lente, zomer, herfst en even in den
winter kwam er nog al bezoek op de
pastorie. In den winter als het er doodstil
was, had zij er goede gelegenheid tot
schrijven.
'k Blyf tot het beter jaargetjj
Dia in de stiller Pastory',
En hou meest boven myn verblijf,
Bjj al mijn bnllen en geschrijf.
Maar, om twee uur, tegen etenstijd
ging ze naar beneden en bleef, zooals
gezegd, den geheelan avond prettig en
gezellig tegen over haar man, dien zij
dominee" noemde en half als haar vader
beschouwde, ieder bij een kaars met een
schermpje er voor, werken. Dan vloog
de tijd om.
,,'k Zag dikwijls tegen Dominee
Wel kind l Waar is de <?a? weer heen?"
Hoewel het huis niet groot was, be
vatte het ruimte genoeg voor twee
menschen en een meid, en waren er altijd
nog een paar logeerkamers ter beschikking.
Ons Huis, is wel genoeg gebouwd,
Maar hen", noch ruimen gang, noch zalen.
En het Btllard dat wordt ook oud.
Aan het billarten deed Betje weinig.
Za wandelde graag, en zij, met haar
teer en klein lichaampje zij noemde
zich zelf Kleine Bet" zweefde meer
dan ze liep.
's Winters ging het wandelen niet.
Een eindje op weg, of haar voeten bleven
in de klei steken, haar hondje kon niet
voort, ze nam het in den arm en trok
weer gauw naar huis. Graag ging ze
's avonds buren, bij het een of ander i
boerengezin. Dan was er blijdschap in
de boerderij. De boerin, machtig in haar \
schik, dat ze de domineesjuffrouw weer i
eens zag, liet haar naast zich zitten, aan !
het beste plaatsje aan de haard. Bdtjekalde j
er alsof ze zelf een Noord-Hollandsche |
boerin was, want ze had zich de zeden, :
gewoonten en spraak eigen gemaakt en j
wie haar, op de wandeling, tegenkwamen,
groette zij met een hartelijk: Dag j
saemes!"
Het leven der boeren in de Bsemster
tegenover het stadsleven stellende, koos
zij het eerste om de meerdere oprecht
heid en nai uurlij kheid. Ze heeft menig j
mooi schetsje van dat leven gegeven, van
Beemster-vrijage, Beemster kermis, Beem
ster winteravondleven, enz. Op kinderen
was zij verzot en de kinderen op haar.
Als er 's winters ijs in het water kwam
en kleine jongens ea meisjes zich op de
kerksloot achter de pastorie waagden,
liep zij uit de pastorie, den tuin door,
het ijs op en hielp hen, of nam ze, in
volle pret, even in huis om hun een
versnaperirgetje te geven.
Ia die playsante en vreugdige Beem
ster" had Bei j e een r uur- en boezem vrien
din in de vrouw van Mr. G. G. G. van der
Mieden, raad in de vroedschap en burge
meester van Alkmaar, die 's zomers vlak
tegenover de kerk, op een buiten,
genaamd : Kerkzicht" woonde. Dit huis
met het wapen in den gevel, bestaat
nog. Van de velen die bij Bet j e logeerde,
was Dietja Greeger steeds welkom, en
vooral logees al jufrouw Maria Schultz,
dochter van een O. I. zeekapitein, even
geestes als grappig.
Eens heeft Betje Wolft'zich het gezicht
ernstig moeten plooien en deftig moeten
doen. Dat was bij een bezoek van Prins
Willem V aan den Beemster. Haar man
De Pastorie in den Midden-Beemster, waar Betje Wolff?geb. Bekker, met haar
man, dominéAdrianna Wolff, gewoond heeft van haar huwelijk, tot eenige maanden
na zijn dood. Het is het uitgebouwde huis, het middelste.
Geilenkteeken voor Betje Wolff en
Aajje Deken bekroond
doorbloemvaas, te Vlissingen, Betje Wolff's
geboorteplaats.
hield een aanspraak, zij zelf schijnt ook
den Prins toegesproken te hebben, in
ieder geval heeft zij hem een zeer mooi
vers aangeboden , waarvoor de Prins
haar allerhoffelijkst bedankte.
Aan het genoeglijk leven in den
Beemster kwam plots een einde. Geheel
onverwacht, zonder ziekte, in het holle
van den nacht, werd haar man ongesteld
en stierf in haar armen. Zij was er ge
heel van ontdaan en voelde de plotse
linge verlatenheid, de eenzaamheid, zóó
sterk, dat ze in den zelfden nacht van
29 April 1777 aan Aagje Deken te Amster
dam 'n aandoenlijken brief schreef'om bij
haar te komen en te blijven. Aagje ant
woordde onmiddelijk en was reeds den
volgenden dag met pak en zak in den
Beemster. Vijf maanden bleven beiden nog
in de Pastorie. Van daar gingen zij naar
de Rijp, waar ze in den Doopsgezinden
Predikant bij de Waterlandsche Ge
meente een vriend vonden.
Het huis waar de Pastorie in den
Beemster was, bestaat nog, hoewel aan
de voorzijde vernieuwd en uitgebouwd.
Het kamertje van Betje, waar zij zat te
lezen, te schrijven, te handwerken of te
turen, bevindt zich boven, in het achter
gedeelte van het huis, en zoo eoed als
niet veranderd. Thans woont er Mevrouw
de Wed. A. de Goede. De tegenwoordige
Pastorie ligt aan de overzijde.
In het stille De Rijp, leefden Betje
en Aagje als vergeten burgeressen in het
rijk der Poëzie en wilden liever ijverige
vriendinnen des vaderlands" dan?dichte
ressen" genoemd worden, een eernaam"
die zij trachtten te verkrijgen door den
zang gewijd aan de Vaderlandsche maat
schappij te Hoorn, over Nederlands
verpligting tot het handhaven der nuttige
Maatschap pijen en Genootschappen". Daar
schreven zij ook Sara Burgerhart".
Het verlaten van den mooien, ruimen en
weelderigen Midden-Beemster voor De
Rijp" was een groote verandering. Het
gezelschap van Aaeje heeft er veel moeten
vergoeden, want alle heerlijkheid van het
buitenleven vonden zij niet in De Rijp."
Daar hadden ze kleine kamers in een klein
huisje, dat ze verlieten voor een ander
klein hulpje met engen gang en kleine
kamers, zonder schoon uitzicht. Dit huisje,
twee huizen van het andere, in de
Rechtestraat, bestaat, evenals het eerste, nog
en behoort aan het Weeshuis der Doops
gezinde gemeente, die er in den gevel
een eenvoudigen gedenksteen heeft laten
plaatsen, waarin gebeiteld is:
1IIEII WOOXDEX
ELISAHETH WOI.FK geb. BEKKEK
EX
ACJATIIA. DEKEN
IX
1780 en 1781.
Van de Rijp gingen Aagje en Betje
naar Beverwijk, naar Lommerlust, dat
Aagje er voor 6500 gulden gekocht had
Daar gevoelden zij zich zeer gelukkig.
Betje, dol op bloemen, dreef het tot een
lofzang.
Inmtnerlust, bemind verblijf,
Hetsy ik in n w lommer schrijf,
Of denke of lezs of, werksgezind,
Mijn lieve fraaije bloemen bind,
Za om hooggestamda bconen hecht.
De rosen door jasmijnen vlecht,
De camferfoelie tlingrend lep,
Het onkruid uitt a'e op mijn weg,
Nu dit verzet, dan dat verplant,
Het bloemperk me; mgn eigen hand
In orde schik de (u nderij
Geef c alt ij t weer genoeg saa my
In 't boscbje scboflel, harke, en wat
Die bezigheid al m^er bevat,
De kiekens voed, de kippen roep,
Die dan ook, met haar heele troep,
Uit alle laantjcs tot ay tièen,
Ea 't koren pikken om mij heen,
Of eijers opgaar uit het hok
Of luister naar het tokketok"
Daar monsieur Haan, gelijk een vorst,
Permantig met een hooge bors',
Het hooM een weinig op een zy,
Zijn vrouwen roept, wanneer hij my
Van ver ziet komen, c f wanneer
Ik caar mijn Geldersch Huig jen keer.
Daar ik altooi te vinden ben.
Ea altoos werk vind voor myn pen,
Dan zing ik : Rust in uw gebied,
Ontwaart men zorgen noch verdriet."
In dit huisje had Betje haar biblio
theek, waarin o. a. de werken van
Leibnitz, Wolff, Deshouilier, Nolet,
Nieuwentyt, Spinoza, Maupertuis, Corneille,
Racine, Marmontel, Fontenelle, La Motte,
Molière, La Bruyère, Quinault, Rousseau,
Pope, Hume, Oervantes, C-its, Vondel,
Hooft, Poot, Hoogvliet, Van Haren,
Wagenaar, enz. Het portret van Rous
seau hing in verguld lijstje in het midden,
ter weerszijden dat van II. de Groot
en Erasmufi.
Dit tuinhuisje was haar heilig. O
stille cel, aantrekkelijke eenzaamheid l"
riep ze uit en gaf van de geneuchten
en de prettige verdeeling van den dag
hoog op.
's Morgens, als het goed weer is
want, hoe frisch ik ben, ik ben niets
dan een barometer door mijn aandoenlijk
lichaam dan vroeg op, en ontbijt in
mijn rieten huisje alleen, terwijl ik in mijn
gedachten zoo eens wat ernstig bijeen
roep. Vervolgens wamdel ik eens om,
zie naar de groenten, ordonneer wat er
gegeten zal worden, en ga schrijven tot
tien uur; dan wordt ik opgemaakt, en
ga weer tot twee uur aan 't werk; dan
eten, dan wat verkleeden, dan rijden of
wandelen of in den coepel bij Aagje, die
zoo goed is voor mij te lezen."
Nadat Betje in dit tuin huif j e en Aagje
in den koepel gewerkt hadden aan den
roman in 8 deelen, Willem Loevend"
en nog eenige kleinigheden, verlieten zij
in 1788, wegens de tijdsomstandigheden
Lommerlust" en het land voor Trevaux
in Bourgondië.
Looamerlust" van thans, hoe mooi
ook nog, even als in Betje's tijd met
kakelende kippen, is een flauwe herin
nering van wat het eens was. Er is
een Pastorij gebouwd, de koepel afge
broken, maar het tuinhuisje, het rieten
kluisje", in 't welk Betje 't liefst werkte,
bestaat nog eu wordt door den
geestelijke van thans, evenals zijn voor
ganger placht, goed in wezen gehouden.
Van uit de pastorie komt men, een
goed eind den tuin ingaande waar de
groote oude notenboom waarschijnlijk
reeds in Betje's tijd was, dooreen berceau
in het vermaarde tuinhuisje.
Tien jaar na het verlaten van Lom
merlust" werden Aagje en Betje, in
1798 gedwongen in het vaderland terug
te keeren, omdat de man die er haar
geld en goed zou beheeren, alles ver
loren had laten gaan. Ze huurden in
Den Haag een paar kleine kamertjes
en werden door vrienden en
vritndinnen wat in het huishouden en de
meubelrjes gezet. Op de kamertj s
konden ze, wegens vertimmering van
het huis, niet lang blijven. In 1800
trokken ze naar een achterhuis op h?t
Spui, stil als op een hofje". Ondanks
den tegenspoed verloren de beide vrien
dinnen den moed niet, ze sloegen zich
flink door de wederwaardigheden heen
en bleven opgewekt, al moest Bet j 3
zooals ze zei, vertalen, dat ze kikhalste.
In een brief van Betje uit dien tijd,
heet het : Ik kan u niet zeggen, boa
aangenaam men hier ons het leven maakt,
en hoeveel lieve bezoeken wij ontvangen ;
want wij gaan zelden uit dan om te
wandelen, waartoe hier verrukkelijke ge
legenheden zijn Met de tegenheden des
levens breek ik mijn hoofd niet het minst;
want ik hou niet van een leelijk bakkes
te zetten, als men niet op vilten sloffen
naar den hemel wandelt. Dankbaarheid
is Godsdienst, Deugd in spijt van
Kant ? Gelukzaligheid. Als wij met
waarheid kunnen zeggen: niemand mijner
natuurgenoten heeft om mijnentwil ooit
een bittere traan geschreid; ik vergeef
van harten alles wat zij mij in mij a
naam of bezittingen misdeden, behoeven
we zoo heel veel zegeningen niet van
de linkerhand. Noordkerk (een van beider
grootste vrienden) zei aldoor: Betlief,je
zult een allerliefste ouwe vrouw zijn, en
dat was, zeggen mijne vrienden, eene
menschkundige voorzegging."
Betje en Aagje hebben in den Haag
hard moeten werken. In de laatste drie
j ar van haar leven moest Betje dit staken.
Zij gevoelde de last der jaren, ze was
ruim zestig, werd ziek en onderging
zwaar lijden, zoodat de dood, November
1804, eene verlossing werd. Zij stierf.
wat ze steeds gehoopt had, in de armen
van Aagje, die haar trouw verpleegd had.
Tien dagen volgde Aagje haar in den
dood. Haar stoff-dijk overschot werd, naar
Betjes meermalen geuiten wensch, naast
het hare op het kerkhof?Ter navolging"
te Scheveningen ter ruste gelegd.
Dr. Johan Dyserinck is op aanvraag,
zoo vriendelijk over het graf te Scheve
ningen en het gedenkteeken voor beide
schrijfsters te Vlissingen, mij ts schrijven:
In den muur van het kerkhof Ter
navolging" te Scheveningen is in de
nabijheid van het graf dat het stof
felijk overschot der beide vriendinnen
bevat, een steen onthuld in 1895 ter
gelegenheid van de door mij gehouden
tontoonstelling van handschriften, busten,
handschriften, enz. van B. W. en A. D.
l
Betje Wolff's en Aagje Deken's woonhuis in De Erjp" in 1780 en 1781.
Het derde huieje van de rechterhand.