Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1703
SP|^^i%'if^Inlanderewijk in Bombay, waar de builenpest heerscht.
De pest op Java.
% Onder den indruk van de ernstige be
richten, wil ik, tegemoet komend aan
dea wenscb. van den Hoofdredacteur van
dit Weekblad, eenige korte beschouwin
gen geren naar aanleiding van de builen
pest op Java.
Het heeft de aandacht getrokken, dat
Nederlandsch-Indiëtot nog toe van de
pest verschoond is gebleven. Yan
pestepidemiën op Java en Sumatra schijnt
in de historie niets te vinden te zijn, en
ook tijdens de laatste pandemie, die van
1893 dateert, heeft onze Oost tot nu toe
haar immuniteit gehandhaafd. Wanneer
men bedenkt in hoe korten tijd China,
Egypte, vooral Eagelech-Indiëgeteisterd
zijn, sinds de pest uit hat binnenland
van Zuid-China naar de Caineesche kust
plaatsen is uitgebroken (winter 1893
1894), dan begrijpt men ook hoe het
verschoond blijven van ons Indië, dat
zoo'n druk verkeer met de omringende
landen onderhoudt, de aandacht van de
tropen-hygiënisten moest trekken.
Eén verklaring kan niet gegeven wor
den; wel weet men thans langs welken
weg de verklaring gezocht moet warden.
In Eagelsch-Indië, waar sinds 1896
de builenpest in een bepaald seizoen
haar slachtoffers wekelijks bij tiendui
zenden telt, heeft een commissie van
geneeskundigen de epidemie aan een
breed opgezet en uitgevoerd onderzoek
onderworpen, en de verschillende factoren,
die het optreden en de verbreiding van
de ziekte beheerschen, n voor n in
het licht trachten te stellen. Het is dui
delijk, dat indien wij den weeratand, die
een ander land tegenover de ziekte ver
toont, willen bepalen, wij de gesteldheid
van het land ten opzichte van de fac
toren die in Engelsen-Indiëgebleken zijn
te gelden, moeten toetsen.
In Engelsch-Indiënu ia vastgesteld:
lo. dat de pest niet is een ziekte, die
veelal of in den regel van mensen op
mensch overgaat, doch is : een ziekte van
ratten, en dat een zieke rat voor een
mensch tot bron van besmetting kan
worden. Met andere woorden: builenpest
is afhankelijk van, secundair aan
ratten2o. Dat verschillende soorten van ratten
vatbaar zijn voor de ziekte, maar dat
hoofdzakelijk de huisrat (mus rattus), die
in de onmiddellijke nabijheid van den
mensch leeft, voor de ziekte der menschen
aansprakelijk is.
3p. Dat de bruine rat (mus decumanus),
die bij voorkeur de havens en riolen
bewoont, vermoedelijk de belangrijke rol
speelt bij het overbrengen van de ziekte
van de eene haven naar de andere.
Deze rat is een stout zwemmer, een
strooper, die van land uit de schepen
bezoekt. Op deze wijze wordt de pest van
de besmette haven op het schip bij de
scheepsratten, of omgekeerd, van een
schip met besmette scheepsratten aan land
gebracht.
4o. Dat de overbrenging van
de bruine rat op de huisrat ge
schiedt vooral door de Indische
rattevloo (loemopsylla cheopis.)
Dezelfde vloo, dia in boagerigen
toestand zich ook op den mensch
voedt, brengt de ziekte van huis
rat op mensch. Het spreekt van
ztlf dat dit alleen dan geschiedt,
als ratten en menschen te zamen
nauw behuisd zijn.
5o. A's proef op de som der
waarnemingen, waaruit boven
genoemde leer van de verbreiding
van builenpest is opgesteld, mag
het pest-vrije seizoen in
EngelschIndiëgelden.
Bij bepaalde temperatuur en
vochtigheidsgehalte van de lucht,
nl. in den Eogelsch-Indischen
zomer (die buiten ge woon heet is;
vastelandsklimaat), daalt h»t aan
tal vlooien per rat belangrijk, en
tegelijkertijd gaat de steifie aan
p st nagenoeg geheel terug. Wanneer het
koele seizoen aanbreekt, vermeerderen
zich de vlooien, en de pestgevallen ne
men toe, eerst onder ratten, dan onder
de menschen, en het is opmerkelijk, hoe
de kromme lijn van de men se ien pest,
die van de pest der huisratten, in al
haar golvingen volgt.
De oplossing van het pestvraagstuk
voor NederL-Indiëschijnt dus in de be
antwoording van de volgende vragen te
liggen: Hoe is de kans op besmetting
voor de Ojst-Indische havens, liggen de
schepen er dicht aan den wal of niet,
komt mus decumanus er voor? Hoe
is de verdere ratteobevolking? Hoe is
de verhouding van ratten tot menschen ?
Hoe is het met de aan mensen en rat
gemeenschappelijke parasieten? Komt
loemop?ylla Cheopis ook voor, en in die
mate als in Eigelsch-Iodiötijdens het
pestseizoen? Oadergaat de frequentie van
ratten en vlooien invloed van het jaar
getij ie ?
Ziedaar de vragen; het antwoord is
verre van volledig. Tegenover havens als
Semarang en Soerabaija, waar dn schepen
ver van land blijven, kanmenTandjoog
Priok en Belawan stellen, waar schepen
aan de kade lossen. Resultaten over on
derzoekingen betreffende het voorkomen
van mus dacumanus in de havens zijn
onvolledig en voorloipig. De voorloopige
indruk is dat mus decumanus zeldzamer
is dan b.v. in Eagelsch-Indii1.
De rattenberolking en de verhouding
tot de menschen: ieder die de tropen
kent, weet hoe nauw die aanraking in
dichtbevolkte buurten moet zijn. Ean
samengestelde onreinheid, als men vindt
in de Eogelsch-Indische dorpen (com
plexen van leemen hutten),?of in een tro
pische grootstad Bombay, waar hooge ka
zernewoningen grillige stegen en sloppen
begrenzen, waar het wemelt van ratten,
die zich met voorraden en afval voeden ,
wordt wellicht in onze Indische dorpen
en steden nietaangetr ffdn. Zeker ia het,
dat ook onze hoofdplaatsen dichtbevolkte
Broedkamer in het Pathologisch Laboratorium te Bombay,
met de kolden met bouillon, waarin de pestbacillen tot
bereiding van het vaccine gekweekt worden.
wijken bezitten men denke aan de
Chineezenwijken waar mensch en rat
zeer dicht op elkander leven.
Rest de vraag naar de noodzakelijke
bemiddelaar: de rattenvloo. Het staat
vast, dat deze op de ratten in
Nederl.Indü' voortkomt. Onderzoekingen ont
breken echter ia welke mate, en ook,
in hoeverre de invloed van het seizoen
op de levensgewoonten van deze para
sieten een rol speelt. Gaat men de
gePest-hospitaal in Bombay.
bleken dat men tegen de ratten
geenduimbreed kan winnen.
Alle aandacht zal dan ook
aan de bescherming der
inlandsche bevolking (de Europeesche
loopt bij builenpest geen
noemenswaard gevaar) moetan wor
den gewijd. Er zullen
woningvraagstukken en reinigingsvraag
stukken aan de orde komen. Ook
met vaccinatie tegen pest zal
moeten worden aangevangen:
door inspuiting met gedoode cul
turen van den pestbacil kan men
de vermeerdering van de natuur
lijke verweerstoffdn bij den
mensch bevorderen, zoodat bij
een eventueele besmetting het
leven gespaard blijft. Ook hier
geeft Engelsch-Indü' het voor
beeld. Het pathologisch labora
torium te Bombay levert dage
lijks groote hoeveelheden
pestMua rattns, de huisrat.
Cultuur van pestbacillen in kolf met bouillon
middelde temperaturen in Nederl.-Tndi
na, dan treft hft dat die overeenkomen,
of slechts weinig hooier zijn dan de
temperaturen in Engelsch-Indü' gedu
rende het pest-seizoen. De zeer hooge
temperaturen van het pest-vrije seizoen
in Engelsch-Indiëkomen in het equa
toriale zeeklimaat van Nederl.-Indiëniet
voor.
Hieruit moge blijken dat bij gebrek
aan gegevens het stellen van een pro
gnose voor de builenpest op Java onmo
gelijk is. Tevens zal het duidelijk zijn,
hoe allernoodzakelijkst het is, dat nadere
gegevens worden bijeengebracht. Eerst
wanneer de volle omvang van het gevaar
bekend is, kunnen de juiate maatregelen
worden getroffen.
Laten wij intusschen hopen, dat het
een toevallige samenloop van voor de
verbreiding van de ptst allergunstigste
omstandigheden (b.v. een abnormaal
vlooiei j tar) is, die aan de builenpest op
Java ten grondslag ligt en dit de epi
demie van zelf -unoort. Wordt het tegen
deel bewaarheid, dan moeten wij het feit
dat de rattenpest op Java is binnen
gedrongen, als een ernstige gebeurtenis
beschouwen, di« rog j >ren en jaron de
inspannirg van al onze krachten in
Ned.Indiëop tropisch-bygiénisch gebied zal
vergen. In Engelsch-In die is reeds
geLoeaaopgylla Cheopis, de Indische ratte?loo,
die de pest van rat op rat en van rat
op mengen overbrengt.
vaccine", waarmede goede resultaten
worden verkregen.
5 April 1911. J. J. VAN LOÖHBM.
\
Chineezen-kazernewoningen in Medan, nmatra's Oostkust.
In Memoriam.
Prof. Dr. L M. J. VALETON.
In Prof. Valeton, die dezer da gen toch
nog onverwacht van ons werd wegge
nomen, lüdt n de wetenschap a de
Amsterdamsche Universiteit een zwaar
verlies. Want in ruime mate bezat hij
dat, wat meest van alles den geleerde en
den opvoeder siert: den onuitblusschelijken
drang, om altijd eerlijk en waar te willen
zijn, om scherp te onderzoeken en niet te
rusten, voordat hij gevonden had wat hij voor
zyn geweten als het meest waarschijnlijke
meende te kunnen verantwoorden.
Als geleerde trof hem het benijdens
waardige lot, van reeds jong aan eene
hoogeschool en dus bijna uitsluitend tot
wetenschappflijken arbeid te worden ge
roepen. Op -Sjirigen leeftijd (einde van
1878) werd hem, na eene korte werkzaamheid
als docent aan drie gymnasia, de leerstoel
in Oude Geschiedenis en RomeiDsche Anti
quiteiten aangeboden aan de Universiteit van
Amsterdam. Na bet heengaan van Van den Es
nam hij ook de Grieksohe Antiquiteiten op
zich. Hij scheia de van dit ambt eerst door den
dood. Ongestoord werkte bij nu zijn leven
lang op het door hem gekozen studieveld,
die nauwkeurige onderzoekingen instellende,
die hem als eene hartsbehoefte waren, en
waarvan hij de vruchten op zijne colleges
aan zijne studenten voorlegde, en, zoo zij
hem er gerijpt genoeg voor schenen, in
opstellen aan zijne vakgenooten aanbood.
Zulke niet al te omvangrijke werken schreef
hij er vele in den loop der jaren, over
velerlei onderwerpen, over de Romeinsche
wichelarij in hare verschillende onderdeelen,
eene stof waarop hij gaarne en vaak
t*rugkwam, over de inneming van Jeruzalem,
over de bronnen van Polybius, over het
opschrift van Lygdamis, over de tochten
van Alexander den Groote, over wat niet
al. Zij waren geen lec uur, die doordrong
tot een anderen kring dan dien van engere
vakgenooten. Daarvoor waren zij gewoonlijk
te speciaal van onderwerp, te weinig geneigd
ook in hun onpretentieusen eenvoud, om
dat onderwerp op wat voor wijze ook aan
te kleeden', te vermoeiend soms in hun
hoog ernstig altijd recht on het einddoel
afgaan. Vele lezers van de Mntmosyne, het
tijdschrift waarin hij ze bij voorkeur plaatste
MllllmlHIMIIIIIIlmMlllmlHIlHHIHIIItltMtlllMUdtHUUIM
en waarvan hij jarenlang een der drie
redactieleden was, zagen tegen de geestelijke
inspanning op, die hier van hen gevergd
werd. M»ar wie met hem belangstelling
koesterden voor het detailonderzoek op het
gebied van antiquiteiten en oude geschie
denis, wie met hem wisten, dat hier voor
niemand een zoete kern te bereiken valt dan
na veel worstalens door een harden bast
van zoogenaamd droge" uiteenzettingen,
die lazen en herlazen zijne verhandelingen
met de grootste aandacht. Want uit het
oogpunt van methodisch, klaar
doorredeneeren waren zij altijd weeraan onberispelijk;
dat is het mooie aan Valetong werken, dat
zij betougen zijn, soms zeer lang opgezette
betoogen, doch waaraan toch nergens ook
maar het geringste schakel tja ontbreekt.
Vandaar ook de besliste invloed, dien zij
op mede onderzoekers hebben uitgeoefend.
Vandaar ook dat deze man, in zyne naaste
omgeving waarschijnlijk te weinig gekend
en gewaardeerd, zijne wetenschappelijke
resultaten vaak in gevierde Duitsche hand
boeken voor antiquiteiten zag. opgenomen.
Dat hij bijna altijd in het internationale
Lïtijn schreef, werkte zeker de verbreiding
zijner denkbeelden in de hand.
Zyn geest men begrijpt het uit het
voorgaande was meer scherp ontledend
dan samenbindend. In de analyse lag zijne
kracht; dat bleek op zijne voordrachten in
de collega-zaal; dat bleek bij al wat hij
schreef. Maar men zou zich vergissen, als
men waande, dat hij het synthetisch
beoefenen der wetenschap met eene
zekere voorname minachting naast zich
legde. Waar het pas gaf en de omstandig
heden het hem voorschreven, gaf hij ook
schoone synthetische verhandelingen. Ik
herinner slechts aan zijne breede historische
schets over het Huwelijk bij de Romeinen,
de rede waarmede hij als Rector Magnificus
voor een gemengd auditorium o ut rad.
Zoo er iets te bejammeren valt aan zijne
werkzaamheid als wetenschappelijk man,
dan is het, dat hij, die zooveel kleinere
geschriften het licht deed zien, het ne
groote werk ons niet heeft mogen schenken,
waarover hij dacht in de latere jaren zijns
levens en waarover hij soms met enkelen
sprak Hij had zich voorgenomen, na zooveel
in de Romeinsche antiquiteiten te hebben
gewerkt, er een handboek over uit te geven,