Historisch Archief 1877-1940
" 17**
DE AMSTEKDAMMEE
A°. 1911
WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND
Om-cLer red.a.oti©
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
. 131. F. L.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar, büvooruitbetaling, ....
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar
mail . 10.
0.121/»
Zondag 30 April
Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel
?0.25
,0.30
0.40
INHOUD:
: VAN VEERE EN VAN NABIJ: Het
Aaosterdamsche Ontwerp-Beglement tot ont
slag en bestraffing van Gemeente-Ambte
naren en -beambten, door W. F. Detiger,
met naschrift van de Bed. - Kroniek.
FEUILLETON: In onbekende verten. Schets
van Leonid Andfejew: naar de Dnitsche
vertaling, door Emil Wegelin. KUNST EN
LETTEREN: Vaderlandsche Historie, VII,
door prof. dr. Knappert. Een vriendschap,
door Ellen, beoordeeld door Frans Coenen.
Berichte». VROUWENRUBRIEK: Af h.
van de ontvangst van mej. Rogstad in de
Noorsche Storthtag. De
Volkspetitionnementen en het Vrouwenkiesrecht, door N.
Ifansfeldt?de Witt Hmbertf. Japansche ge
woonten in lijnrechte tegenstelling met de onze,
door Line B. ' ALLERLEI, door Allegra.
UIT DE MATUUR, door E. Heimans. Een
?tukje Voorgeschiedenis van de Jupe-Culotte,
met af b., II, door J. D. C. van Dokkntn.
Bome, Het marmeren beeld, III, door
Plassehaert. Cd. Busken Huet tegenover C.
Yosmaer, door dr. G. Buiken Hnet.?Honderd
jarig bestaan van de Kamer van Koop
handel te Amsterdam, door J. H. R.
Bloemenkarakterg, II, door B. P. van der
Voo. Charivari. PINANOTEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door v. d.
M. en v. d. 8. Het door de Nederl.
Regeeiing bevoordeelen van een bepaald
Sanatorium voor Longlijderp. De Wet
tegen de zedeloosheid, door Q. Brieven
van Oom Jodocns. Inge jonden?SCHAAK
SPEL. DA1CRUBRIEK. AD
VERTENTIEN.
Het Amsterdamsche
Ontwerp-Reglement tot ontslag en bestraffing van
Gemeente-Ambtenaren en -beambten.
Het ontwerp der betrokken Raads
commissie, dat de redactie van dit week
blad in een vorig nummer aan een
bespreking onderwierp, heeft zich niet
mogen verheugen in de ingenomenheid
der ambtenaren of der onbevooroordeelde
buitenstaanders. Met uitzondering van
de vereeniging van hoofdcommiezen ter
secretarie 1) hebben alle Amsterdamsche
ambtenaarsorganisaties scherp stelling
genomen tegen de ontworpen regeling
en pok de pers heeft de
rechtspositieuitvinding van Mr. v. d. Bergh niet in
bescherming genomen. Ware het dus
niet, dat ik hier nog even een punt
wenschte tébelichten waarlangs door
anderen over 't algemeen zwijgend is
heengegleden, dan zou ik mij louter
kunnen refereeren aan de uitnemende
bestrijding van Mr. Treub en Mr.
Mendels in een tweetal openbare vergade
ringen.
Echter is het wettelijk bezwaar, dat de
commissie o. m. aanvoert om te betoogen,
dat nooit bij arbitrale uitspraak van een
scheidsgerecht een ambtenaar in den
dienst kan worden gehandhaafd tegen
den zin van B. en W., wel belangrijk
genoeg om even te bespreken. Listiglijk
was dit argument der commissie oor
spronkelijk een secundaire plaats be
schoren en alle kracht van argumentatie
geconcentreerd op de grondgedachte, dat
het dienstbelang, dat B. en W. alleen
beoordeelen, bepaalt of een ambtenaar
kan worden gehandhaafd ja dan neen.
Maar toen dat hoofdargument niet
ongehavend onder de handen der critiek
vandaan kwam, werd het wettelijk be
zwaar meer naar voren geschoven en
nogmaals betoogd, dat het ontslagrecht
van alle secretarie- en brandweer-ambte
naren krachtens artikel 179" en p der ge
meentewet alleen aan B. en W. toekomt
en dus niemand daarop bindend kan
influenceeren. Het volgende nu heb ik
daar tegen aan te voeren:
Gesteld voorloopig, dat de commissie
gelijk had, dan was dat toch nog geen
reden om aan een 4000 ambtenaren een
rechtspositie-regeling op te leggen, die
geen waarborgen geeft tegen onrecht
matig ontslag (de schadevergoeding is
geen waarborg daartegen, hoogstens een
verzachting der materieele gevolgen),
enkel en alleen omdat een 700
secretarieen brandweer-ambtenaren deelen in ge
zegd wettelijk bezwaar.
Had werkelijk voorgezeten een ob
jectief zich op ambtenaars-standpunt
willen stellen wat in casu noodzake
lijk is dan had men in 't algemeen
een scheidsrechtelijke bindende uitspraak
over elk strafontslag kunnen waarborgen
in den zin van Mr. Treub en
de 700 secretarie- en brandweerlieden
kunnen doen deelen in de aanhangige
regeling (steeds onbelemmerd ontslag
1) Men bedenke, dat de hoofdambtenaren
in den regel zijn degenen die straf opleggen
of ontslag en straf voorstellen, en voor dezen
biedt het ontwerp niet onwaardeerbare ge
makken en voordeelen.
aan B. en W. met schadevergoeding voor
de gevolgen, waarvan het bedrag door
de Commissie van Beroep te bepalen).
Doch daarenboven geloof ik niet aan
dat wettelijk bezwaar. Wanneer de Baad
in een verordening bepaalt, dat Burge
meester en Wethouders binnen de gren
zen van de uitspraak van een
scheidsgerecht aan een ambtenaar een straf
opleggen, kan zulks evenzeer van ontslag
als straf gezegd worden. Immers trots
elke uitspraak zijn het toch B. en W.,
die, als er ontslagen wordt, dat ontslag
verleenen. Formeel wordt aan hun macht
niet de minste afbreuk gedaan. In laatste
instantie geven zij den ontslagbrief.
Hiertegen aan te voeren, dat zulk een
formeele opvatting zeer tegen de bedoe
ling der wet is, gaat bezwaarlijk, omdat
de geschiedenis van het betrokken wets
artikel niet op een bepaald gewild pr
aan B. en W. wijst, en art. 179" en P,
eigenlijk meer tegen de oorspronkelijke
bedoeling in, klakkeloos onder de
enumeratie van 179 zijn opgenomen.
Blijkt dus van een bepaalde voorin
genomenheid des wetgevers niets, waarom
dan niet gehandeld in de lijn der moderne
opvatting, die aan ontslagen ambtenaren
een arbitrale beslissing wil waarborgen.
Dat de moderne gemeente-wetgever
zulks ook wil, blijkt uit de in 1904 nog
expresselijk in de gemeentewet opge
nomen bepaling, dat een ongevraagd
ontslag van secretaris, ontvanger en
ambtenaar van den Burgerlijken Stand
sanctie dus onpartijdige beslissing
behoeft van Gedeputeerde Staten.
Op dien grond houd ik het vosr
wetsehennis den lageren secretarie- en brand
weerambtenaar zulk een beroep te onthou
den onder verwijzing naar den gemeente
wetgever. De gemeenten Middelburg en
Enschedéhebben beter dan de scherp
zinnige Raadscommissie van Amsterdam
begrepen, dat nieuwe tijden nieuwe zeden
brengen en men art. 179" en 'f der
Gemeentewet moet opvatten in het kader
van dezen tijd. Zij geven den secretarie
n brandweer-ambtenaar wel het recht
van een als straf gegeven ontslag in
beroep te gaan, (door ze niet in de uit
zonderingsgevallen op te nemen), in Mid
delburg voor den Raad, in Enschedévoor
een scheidsgerecht, dat, (die) een bin
dende uitspraak geven over het door
B. en W. gegeven straf-ontslag.
Nog dit: al ware het niet, zooals het
is, dat nl. op gronden, boven ontvouwd,
en met een beroep op verordeningen van
Middelburg en Enschedé, die nog al veel
vuldig de aandacht hebben getrokken
en nooit vernietigd zijn wegens strijd met
de wet, het sacramenteele van het ont
slagrecht van B. en W. kan worden
weerlegd, ik zeg, al ware het niet zoo,
dan nog zou Amsterdam zijn taak beter
hebben op te vatten dan de Raadscom
missie onderstelt, dan nóg diende Amster
dam, zijn sociale roeping getrouw, maling"
te hebben aan een wetsbepaling, die valt
buiten het kader van den tijd, om daar
mede den stoot te geven tot eindelijke
wijziging der paragr. 179°en p der Ge
meentewet.
Trouwens die wetsvereering der Com
missie is maar zeer tijdelijk. In haar
zelfde ontwerp-regeling geeft zij naar
bekend is desbewust in flagranten
strijd met art. 179? der Gemeentewet en
met het Koninklijk besluit van 16 Juni
1902 Stbl. 115 schorsingsrecht van lagere
ambtenaren aan hoogere ambtenaren,
terwijl B. en W. uitsluitend schorsings
recht uitoefenen.
Neen, de eerbied dezer commissie voor
de wet was een gelegenheidseerbied,
dienstbaar gemaakt aan de motiveering
van haar verderfelijk stelsel, dat, zonder
eenige uitzondering aan B. en W. het
recht wil voorbehouden zich van elk
ambtenaar te ontdoen, zoo noodig, met
een door een commissie van beroep
bepaalie schadeloosstelling.
De oplossing, die m. i. alle ambtenare n
kan bevredigen, is te vinden door 't stel
sel Treub met 't stelsel van den Bergh
te vereenigen: Ontslag als straf niet dan
na arbitrale uitspraak van een
scheidsgerecht; en ontslag wegens dienstbelang,
door B. en W. gegeven, niet als bepaalde
straf, niet dan na onderzoek van een
commissie, subs. het scheidsgerecht, zon
der bindende uitspraak en met recht op
wachtgeld. Echter zou dan 't heele stelsel
der commissie omwerking behoeven,
omdat zij juist het ontslag uit de
straffenlijst heeft geëcarteerd.
W. P. DETIGER.
**.
Wij achten het zeer de vraag of men
zoowel bij de regelingen van Middelburg
en Enschedéals bij dit voorstel-Detiger
(een systeem van den Bergh-Treub)
eenige reden heeft van wetsschennis" te
spreken. De wet wijst het college van
Burg. en Weth. als het lichaa-n aan, dat
zal benoemen en ontslaan" een zeker
aantal jrememfe-ambtenaren. Ret ligt
voor de hand, en alle gemeentewetgevers
maken van deze uitlegging gebruik, dat
de Wet aan den Gemeenteraad de beschik
king laat over den vorm van dit ontslag (b. T.
eervol of oneervol, als straf of niet als
straf) en over de omstandigheden, waaron
der het gegeven wordt (advies van arbiter,
schadevergoeding enz.). Ook de voor de
Wet" zoo eerbiedige commissie, door Mr.
van den Bergh gepresideerd, eischt van
B. en W. allerlei, dat het ontslag in zijn
ruimste beteekenis inkort: het mag b.v.
niet worden gegeven eerrol of oneervol,
het mag pas definitief worden na de ver
vulling van een menigte voorwaarden....
Dit alles heeft die commissie zeer terecht
aan den Eaad gehouden, want het begrip
ontslag omvat ook naar onze meening
enkel het doen ophouden van een dienst
verband, de materieele voortdurende ver
wijdering dus, niet de omstandigheden
waaronder zij geschiedt of den vorm ervan.
Maar dan volgt hieruit ook onverbidde
lijk, dat aan de Wet voldaan is, zoolang
B. en W. wat betreft de bedoelde secre
tarie- en brandweer-ambtenaren n
eindelijk middel behouden van ontslag.
Zoowel te Middelburg en te Ensched
als onder het systeem, door den heer
Detiger voorgesteld, behouden B. en W.
die ladtste macht.
De wensch der A'mbtenarenfederatie
te Amsterdam, waarvan wij onlangs ge
waagden en die ons in beginsel sympa
thiek is, luidt echter: aan B. en W. ook
déze macht niet toe te kennen.
Volgt men dezen wensch, dan komt
men zeker in strijd met art. 179 meer
genoemd. Wjj sluiten ons, wat dit be
treft, echter ten veile aan bij de woorden
van den heer Detiger, die terecht aan
een in deze materie zoo bij uitstek
leiding gevende stad als Amster
dam, den eisch stelt in het onderhavig
geval geen al te groote vrees voor
wetsschennis te koesteren, omdat wetsschen
nis, door Amsterdam aldus gepleegd,
meer naar waarheid zou verdienen te
heeten wetsvoorbereiding.
Het voorstel-Detiger is zeker het
minimum, dat men mag eischen van
onzen Gemeente-wetgever.
RED.
KRONIEK
ERNSTIG EN wijs.
De redactie van de antir. Botterdammer
schrijft het volgende:
Koning George Y van Engeland heeft
een ernstig en wijs besluit genomen.
In Engelsche aristocratische kringen
neemt het euvel van licht zinnige huwe
lijken en daarop volgende echtschei
dingen schrikbarend toe.
Om dit booze kwaad te temperen
heeft de Koning aan gescheiden vrouwen
den toegang tat zijn hof ontzegd.
En gescheiden mannen ?
Want büiedere gescheiden vrouw hoort
zooals men weet een gescheiden man.
Ook Koning George, die volgens de heeren
van de Rotterdammer zoo ernstig en wijs"
handelt weet dit. Moeten wij dus spreken
van half ernstig en half wijs?
Zie, wij zullen maar niet denken aan de
heeren der aristocratie, die nog wat anders
zijn dan gescheiden", en die met
eereteekenen" overladen aan de Kroning zullen
kunnen meedoen, terwijl menige gescheiden
lady thuis hare lichtzinnige" tranen droogt.
Als de braafheid aan de hoven in eenige
aannemelijke verhouding stond tot zulk
een braafheidsgebaar als dit weer, zouden
ook andere menschen dan antirevolutionaire
hoogleeraren zulke berichten ernstig"
kunnen nemen.
? Vaderlanilsclie Historie.
VII.
Itintrarif, Voyage ofte echipvrert van Jan
Huygen fan Linschoten naar Ooet ofte
Portugaels Indien, 1579?1592. Uitg.
d. prof. Kern, 2 dip. m. portr., 3 kaart.
en 5 pi. roy. 8°. 'g-Gravenh. Nijhoff,
1910, ? 20.
Den Ten Maart 1908 werd te's-Gravenhage
opgericht de LinEchoten-Vereeniging. Zij heeft
ten doel de uitga Te, in het oorspronkelijke,
van zeldzame of onuitgegeven Nederlandsche
zee- en landreizen en landbeschrij vingen,
zelfde arbeid dus, in Engeland reeds sedert
meer dan 60 jaar door de Hakluyt-Society
ondernomen. Terwijl H. M. de Koningin
het beschermvronwEchap en Z. K. H. de
Prins der Nederlanden het
eere-voorzitterschap aanvaardde, traden reeds het eerste
jaar 155 leden toe (10 gld. jaarly'keche
contiibntie, waarvoor men een exemplaar der
werken ontvangt), die dus wilden medewerken
aan de openbaarmaking van .die kostelijke
reisjournalen, welke voorzoover ,zij vroeger
werden uitgegeven met den dag zeldzamer
worden (Amerika betaalt er schatten voorl)
of in handschrift liggen te wachten tot eene
bekwame hand ze onder veler oog brengen
zal. Het eerste werk, dat de jonge vereeniging
ons schonk was De reis van Jan Cornelisz
May naar de IJszee en de Amerikaansche
kast 1611?16U" uitgegeten door mr. S.
Maller FZP. 1909, den man in de geschiedenis
van onze Noordpool vaar ten zoo thuis, eene
uitgave, die dan ook aan de hoogste ver
wachtingen voldeed". BÜde viering der
Hudson-Fulton-feesten deed de vereeniging
een nieuwen druk verschijnen, bewerkt door
haren secretaris W. Njjncfi, vsn H. C.
Marpby's Hemy Hudson in Holland" (1859)
boek waarin de toenmalige Amerikaansche
gezant aan ons Hof het verblijf van Hndaon
in ons land en de voorbereiding voor zijne
baroemde reis behandelde. En thans ligt in
twee kloeke deelen het beroemde wezk van
Jan Huygen van Linschoten vóór onp. Pro
fessor Kern gaf in zijne aanteekeningen op
den tekst een schat van taalkundige toelich
tingen op 't gebied dier Oostersche talen,
waaraan Linschoten woorden ontleent, waarbij
de hoogleeraar dankbaar gebruik maakte van
de noten in de door A. Burnell en P. A.
Tiele bewerkte uitgave der Engeleche ver
taling van het Itinerario (1885). Ook nam
bij op Tiele'd inleiding vóór die Engelsche
uitgave, weder in 't Nederlandsen
teiuggebracht, hulde meteen aan den man, die
in de literatuur van onze oude, koloniale
geschiedenis zoo volmaakt thuis wap. Nog
liet de hoogleeraar daarop volgen een ge
deelte van wat Robidévan der Aa schreef
ter aankondiging van diezelfde Engelsche
uitgave in den Nederl Spectator 1885.
Jan Huygszoon, toegenaamd van Linschoten,
is van 1563 en geboren te Haarlem, van
waar zijne ouders later naar Enkhuizen
gingen. Maar hij, niets anders begeerende
dan vreemde landen te zien, overtuigd daer
en is geen tyd qnader versleten als een
longman op syn moeders knecken te blijven",
kreeg op 16-jarigen leeftijd van zijne ouders
verlof naar Spanje te gaan, waar twee zijner
broeders kooplieden waren te Sevilla. Want
de oorlog deed den handel tusschen beide
landen niet ophouden. Doch Jan Huygen
wilde verder dan Spanje. Een van zy'n broers
bezorgde hem (hij was toen .te Lissabon) een
post in 't gevolg van den nienwbenoemden
aartsbisschop van Goa, Vincente da Fonseca,
die 8 April 1583 uitzeilde en 21 September
de stad bereikte, waar ook Jan Huygszoon
wonen en zoo goed uit zijne oogen kijken
zou. HU bleef er tot 20 Januari 1589, woonde
op zgn terugreis nog twee jaren op Tercera
en stapte 3 September 1592 het ouderlijk
huis weder binnen, waar de vader intueschen
overleden was. T «ree jaren later nam hu
deel aan de eerste Noordpoolreis van Willem
Barentss, het volgend jaar ging hy wederom
om 't ontdekte spoor in de Kara-zee te vol
gen, maar de toen ondervonden bittere teleur
stelling heeft hem van verdere tochten terug
gehouden. Den Ssten Februari 1611 is hij te
Enkhüizen overleden. Zijn Itinerario in 1596
voltooid, bevat het verhaal van mijn groote
reis en van wat hy in Goa heeft gezien. In
den tekst zijn groote ingelaschte stokken van
Linschoten's stadgenoot Barnhard ten Broeke
(Paludanus), geneesheer, reiziger in Syriëen
Egypte, in 1591 benoemd tot hoogleeraar te
Leiden, waarvoor by' echter bedankte. Ook
heeft Jan Huygen geheele hoofdstukken,
vooral over de natuurverschijnselen ran Indië,
ontleend aan Portngeeache bronnen, b.v. aan
de "Cologios" van Garcia da Orta. Maar ran
hem zei ven is toch het leeuwenaandeel en
langen tyd heeft het boek, voor de
tjjdgenooten als eene openbaring, gegolden als
hooge autoriteit, als veilige gids. Sinds is
het door wetenschappelijker arbeid o ver Indi
vervangen, maar altijd zal het zym hooge
beteekenia honden als tafereel van
Portugeescb Indiëop 't einde der 16de eeuw; als
die schildering van het deerlijk vermolmde
koloniale rijk van Portugal, waardoor de Hol
landers werden aangemoedigd d&a'r hun slag
te slaan en de plaats der oude bezitters in
te nemen; en als letterkundig werk, waarin
een origineel en veelbeteekenend man zich
uitspreekt over wat zijne oogen gezien en
zijne ooren gehoord hebben van een wereld,
die, voor den westerling schier onbekend, in
zijne verbeelding vol van wonderen en ver
schrikkingen was.
Het boek is voor velerlei soort van men
schen van groote bekoring. De hiitoricns ver
neemt er de geschiedenis in van het
Portngeesob bestuur in het verre Oosten, de geo
graaf leest er in van zeeën en landen, de
zoöloog en botanist van dieren en planten
naar hun aard, de theoloog van de gods
dienstige voorstellingen en gebrniken van
vreemde volken, de literator vermeit zich
in stijl en taal van deze schipvaart", im
mers een dier reisjournalen, wier schilder
achtig, levendig, naïef proza onze aandacht
zoo overwaardig is (G. Kal ff, Gesch. d. Ned.
Lettert. V 4?12). Maar men kan het Itine
rario ook lezen r»et het bepaalde doel er
Linscboten-zelven uit te leeren kennen. Hij
zag land en zee, dier en plant, gebeurtenissen,
gebrniken, zooals ze zich aan hem voordeden,
en uit de manier, waarop hij er over schrijft,
leeren wij wie hij zelf was, krijgen wij den
mensch vóór ons; en ddt is toch in de
ganecbe geschiedenis het beste, dat wij de
menschen van vroeger leeren kennen, tot de
ziel doordringen der gestorven geslachten,
weder met hen medeleven, met hnn denken
en voelen, hun hopen en vreezen, hnn
deugden en zonden, hun lust en leed. Zóó
wordt eerst recht l'histoire nne résurrection."
Welnu, ook te dazen opzichte kan men in het
Itinerario te kust eo te keur gaan mits
men zich oefene onder het nuchter relaas
het hart van den man te hooren kloppen.
Jan Huygen heeft in verre landen de liefde
tot eigen grond «iet verloren. Brieven nit
het vaderland zy'n hem tot een
goedentroost" en bewijzen hem wel, dat de ond»
aflectie" niet gestorven is (II 92, 128, 131).
Het bericht van den moord op mynheere
den prince van orangien" bereikte Goa in
Augustus 1585; onze schrijver laat ons dese?
maal niet in zy'n hart lezen, geeft den prins
slechts het gewone toevoegsel lofly'cker me
morie" (II 94), woorden die de Latjjneche
vertaling van 1599 bovendien nog zon weg
laten. Met on verholen trots daarentegen ver
telt Linschoten als een dinge waerdich te
noteren" den heldendood van een
Nederlandschen trompetter, die onder de Port
ngeezen was en hnn vlag met zy'n lijf dekte,
terwijl zij zei ven lafaards waren, ofschoon
iedere Portugees zich een Hercules waant,
die de wereld op zijn schouders draagt (II
102 vlg.) Ook van vreemdelingen echter ver
zwijgt hij de roemznchte daden niet, en
blijkbaar is hy' vol bewondering voor den
heldhaftigenEngelschen vice-admiraalBiohard
Greenville (II 202 vlgg-.) wiens dood, 13
September 1591, o.a. door Tennygon's The
Eevenge" bezongen wordt:. Linschoten
heeft meer vertellingen, zeer uitvoerig is
sy'ne geschiedenis van Frans Coningb,
een Antwerpschen diamantsly'per te Goa
(II 117?127), wiens treurig lot hem dient
tot eene ernstige waarschuwing tegen de
listen der vreemde vrouw", zooals het Spreu
ken boek zegt. Hy' heeft een diepen indrnk
van het lichtzinnig leven der vronwen zijner
omgeving, met hare onverzadely'ke begeerten
(I 158), die, als zy' om overspel gedood wor
den, dit een schoonen dood vinden, daar z
also door liefde gesacrificeerd worden"
(I 143, II 127), waardoor het komt, dat.
gehoon Goa vol kloosters is gelijck Lisbonen,"
men er geen bagjjcen vindt, want men kan
die vronwen zoover niet krijgen, datze haer
willen laeten besluyten ende Venus
versaeckea" (I 122).
Hij is secretaris van den aartsbisschop
nit den aard niet anti-katholiek. Maar bij
vertelt toch onomwonden' van de veraf
goding die de jezuïeten in Japan zich laten
bewijzen en van hun schandelijke hebzucht
(I 111, II 86 vlgj, geluk hu geen reden vindt
te verzwijgen, dat de mos i m den
beeldendienst der roomschen streng afkeuren (1188).
Met lichte ironie doet hy' het verhaal, hoe
bij een schrik kely ken storm op de thuisreis
soldaten en nj a'rozen aelmissen (toezeggen)
voor vele lieve vrouwen ende heyiighen, met
groote beloften van bevaerden ende
beteringhe, ghely'ck den noot altoos met brenght"
(II 146, 153), verhaal dat aanstonds denken
doet aan een gelijksoortig bij Erasmus inde
Samenspraken (?Nanfragiuni"). Maar op het
einde van het Itinerario waait eensklaps da
geest van het kal vinisme" (I, xxx») als
Linschoten erkent, dat God Spanjaard en
Portugees met rampen treft, om ons te leereu,
dat wij niet op beelden, maar op den
Zaligmaker alleen vertrouwen zullen. Van de joden
te Goa en elders spreekt hrj waardeerend(I187).
Dat hy' de schoonheden in den godsdienst der
Hindoes zon gezien hebben, is niet wel te
verwachten van den te dien opzichte gansch
onkundigen man, hèin is het al duyvelanje"
en een tempel is een duvelorium" (1194 vlg.)
Ook tegenover de slavernij staat hij ten deele
als een kind van zijn ty'd, d. i. zonder
principieele veroordeeling, maar er klinkt toch
onmiskenbaar mededoogen uit de treurig
getinte wijze, waarop hjj van het vreeseljjk
lot der ellendigen verhaalt (I 127, 154, 174,
176 II 47, 108) en eens komt hij zelfs tot de
bede: . , . want het ons evennaesten zyn
ende Gois beelden ea schepsels, dat hy'haer
allen daeruyt (d. i. uit de afgoderij, oorzaak
der slavernij) wil verlossen en haer ende on B
geven dat ons ealigh is, Amen l" (I 1S6.)
Inderdaad voortreffelijke woorden voor 't jaar
1585, die hnn tegenhanger vinden in een
uitspraak van den Kaapsciea kerkeraad
Ao 1678 (zie myn Gesch. der Herv. Kerk".
1911, I 228 vlg.)
Tegenover de geheel nieuwe dierenwereld
staat onze Enkbnizer met naieve verbazing.
Wat verstandige dieren die olifanten l Hun
ghebreeckt niet meer als spreken" en zij gaen
met sulcken gravitydt ende oorden alleent of
het menschen waren" (I 201 vlg?.) Van de
manier, waarop papegaaien het haar en baard
hunner meesters reinigen, geeft hij realistisch
verslag (I 20f>) en zeer uitvoeiig is hu, de
westerling, die niet o vervloeit van teederheid
tegenover dieren, over de barmhartigheid der
Gneuratten en Banianen, die gasthuizen heb
ben, waar allerlei zieke dieren worden ver
zorgd en verpleegd en die geen dier leed
zullen doen (I 168.) Men ziet, Linachot^n
reageert op allerlei bevinding en laat ons
gemakkelijk lezen in zy'n gemoed. Humor is
hem niet vreemd, de kaffers, zegt hy, be
dekken zich met .,die cleederen, die Adam
in 't Paradijs aanhadde" (I 178); maar daar
naast is er telkens een toon van lichte droef
heid over de onbestendigheid aller dingen
en over den ondank, die 's werelds loon ip.
Het treft toch wel by een man vaa 21 jaren
te hooren dat zeker rijk is vergaen ende
ghedeclineert, ?helyck als alle dinghen dezer
werelt geen ghednnr en hebben ende maer
rooc zy'n" (I 61). En nog droeviger, uit dat
zelfde jaar 1584: alsmen hedendaachs ende
gaemeenlijck siet ghebeuren, dat deucht met
ondeucht geloont wert" (I 116). Hu heeft
het later eerst recht ondervonden. Want ook