De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 28 mei pagina 7

28 mei 1911 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1770 DE AMSTERDAMMER W E E K B L A I) V R N K L) K R L /. N 1). Gustav Mahler f. Pas vierde men zijn vijftigsten geboor tedag, nu luidt men vpor zqn begrafenis. Sterven is voor den grooten kunstenaar het toppunt van roem. En Mahlers doodsstuip heeft de wereld meer geïn teresseerd dan zijne acht symphonieën. Het gebeurde al vaker, dat een obiit harder alarm sloeg dan alle strijdkreten van den overledene. Nu zal men wellicht sjjn werken gaan uitvoeren en prijzen. Nu. Want de menschen zijn egoïst in hun bewondering. Het valt gemakkelijk mee te voelen met muziek, welker uit gangspunt of verwantschappen een elk ?ontdekt bij 't eerste hooren, en te juichen. Maar zelfs de onbevooroordeelde deinst ?onwillekeurig voor een nieuw geluid, Tooral wanneer de zang klinkt uit een vreemde wereld, vooral wanneer die schijnt te doelen op eene toekomst, welke zooveel hooger zou trachten dan de rich tingen,, waaraan men ons wende. We weerstreven echter den levenden schepper, ?omdat wij in onze bekrompenheid slechts merken de physieke kracht, den wil van den machtige, instinctief beducht voor ?zijne overmacht. Ondertusschen hij heeft geleefd en het was dus geen reclame, al de berichten tqdens de ziekte, die zijn vrienden angst in 't hart joegen. De tegenstander (wat mompelde v-hij niet?) mag daarover wel eens grijnzen. Mahler moest zoovele bittere brokken slikken. Doch laten we hopen, nu hij geen menscb. meer is, dat men hem inderdaad zal vergoddelijken, eene billijke vergoeding voor de ont goochelingen, welke hrj leed aller wegen. MATTHIJS VERMEULEN. Het ontstaan van den Hortus Botanicns. II. Weinig t ij ds na of in 1860 onderging de Hortus eene vergrooting. Yan de stichting tot toen was de tuin niet grooter geweest ?dan ruim 100 D roeden. Daar kwam nu «en tiende bij, zoodat het geheele opper vlak meer dan l bunder en 11 D roeden bedroeg. Behalve vergroot, werd de tuin vooral naar de buitenzij veranderd en verbeterd, vóór de Oranjarie en andere zalen aan de straatzijde een groot grasperk ge maakt met bloembed, omsloten door ijzeren hek, en twee j aar later de woning van den hortulanus verbeterd alsmede de koepel op den hoek, tegenover het Park thans Wertheimpark die te gelijker tijd de bestemming van Bota nisch Museum kreeg. In 1864 werd de houtem schutting en steenen muur om den Hortus geslecht om door een ijzeren hek vervangen te worden. De tuin won er door aan licht en lucht. Nog tot dien tijd waren in den tuin gedeelten uit de dagen der stichting: de rechtlijnige paden. Ook deze werden veranderd. Er was belangstelling voor den Hortus gekomen. De ware aanleiding tot het begin van herstellingen en ver beteringen was de Pinksterstorm van 28 Mei 1860, die in de geheele Plantage groote verwoestingen had aangericht en bij den Hortus dezwaarsteboomengeveld. Het bloeien van de Victoria Regia" voor het eerst in 1859 in de kas der tropische waterplanten de kas was in 1858 voorzien van een aquarium, het eerste in ons land wekte bij velen groote belangstelling. De teekenaar W. Hekking maakte er een teekening van voor het Nederlandsen magazijn (1861), een der eerste goed geïllustreerde Nederlandsche tijdschriften met degelijken inhoud, en weinige jaren later een sepiateekening van den Hortus, zooals deze zich opdeed tegenover het Park, het gedeelta met het torentje. Een heer met polkahaar en hoogen hoed en zijne ega met crino line, waarover langen mantel, stappen parmantig langs het hek, de heer heeft een sigaar in de mond en een wandel stok in de hand. Voor hen loopen zielig een tourgervrouwtje net klein meisje. Na de opruiming van het St. Antonies Kerkhof aan de overzijde, is van den vrij gekomen grond een groot stuk bestemd geworden ten dienste van den Hortus. Thans zullen weder, bizonder met het oog op de studie, belangrijke verande ringen in den Hortus plaats grijpen, te danken aan Professor Hugo de Vries. Deze, een leerstoel aan de Columbian University te New-York aangeboden zijnde, op de aannemelijkste en hoogst eervolle voorwaarden, besloot te Amster dam te blijven, als Burgemeester en Wethouders hoog noodige veranderingen en verbeteringen in den Hortus zouden doen aanbrengen, vooral groote nieuwe palmenkas , en voor betere college zalen zouden zorg dragen. Wjjslijk hebben Burgemeesteren Raden besloten aan alle voorwaarden, door Pro fessor Hugo de Vries gesteld, gevolg te geven, zoodat de Amsterdamache Univer siteit een zijner vermaardste Professoren behoudt, door heel de wereld beroemd, terwijl de studenten er bij gebaat woiden door ruimer studieveld en betere collegezalen. Met de voorloopige werkzaamheden is reeds een begin gemaakt, in den tuin en in de palmenkas. Zoo werd de Hortus botanicus aan vankelijk opgerigt ter ontvangst en PALMBNKAS IN DEN HORTUS BOTANICUS TE AICSTEEDAJI. De eauwenoule Varenpal m, Encephalartos longifoliup, in de Palmenkas van den Amiterdam'chen Hortns. Links staat G. Ereleens, kneclt van déPilmenkas, rechts Y. Bergama, tuinmansgezel aan den Hortus. (Uit Onze Tuinen, onder Redactie van B. Boor, J. E". Budde en A. J. van Larer.) kweekerij van vreemdsoortige en medi cinale planten, hier door liefhebbers gesticht en gesteund, gelijk Prof. J. W. R. Tilanus in 1876 in zijn toespraak bij de opening van drie nieuwe laboratora zei, eerst later tot fof meele werkplaats, waarin niet alleen den bouw der planten wordt bestudeerd, maar ook door physiologische proefneming hare levensverrichtingen worden bespied." *** Een unicum, een groote Inzonderheid van den Hortus is tot het einde der vorige eeuw geweest: Dj Virginische Cypres van den Missisippi, de Taxodium distichum." Meer dan twee eeuwen oud" schreef Prof. Hu£o de Vries, in 1898, op blz. 248 van Zaaien en Planten" en bijna twee eeuwen op dezelfde plaats groeiende, is zij naar alle waar schijnlijkheid de oudste nog levende boom van onzen Hortus en dus een toetssteen voor diens eerbiedwaardigen ouderdom." Dezen boom kon men van uit de Plantage zien. Als klein boompje was deze Virginische Cypres, ook wel genoemd Cypres van den Missisippi, door Henric Compton, bisschop van Londen nog vóór 1697 ten geschenke gegeven aan Joan Commelin, R«ad der Stad Amsterdam, wien met Joan Huydeeoper, Ridder, Heere van Maarseveen, enz., Burgemeester en Raad derzelfde stad, Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, de zorg van den Hortus bevolen was. Cpmmelin natuurlijk om zijn groote kennis der kruiden; hij toch gaf in 1697 eene Beschryvinge en Af beeldingen van gewassen in den Amsterdamschen Kruidhof' in het licht, waarin ook de Virginische Cypres" afgebeeld staat. Dit was de eerste catalogus van den Hortus. Later kwamen andere catalogi. Het Oud-archiefvan Amsterdam bewaart onder de geschriften en papieren in be trekking tot den Hortus, de meeste afkomstig van het Rijksarchief, ook nog een vrij dikken geschreven catalogus. De laatste catalogus van den Hortus, ten gebruike voor de studenten, en niet in den handel, is saamgesteld door H. H. Zeilstra Fzn., onder den titil: Plantengids voor den Hortus Botanicus te Amsterdam." Een reden dat Burgemeesteren naast Joan Cotnmelin de zorg van den Hortus aan Burgemeester Joan Huydecoper opdroegen, zal wel een gevolg zijn ge weest van z'n Bewindhebberschap der Oost-Indische Cjmpagnie, waardoor hij meer dan iemand anders in staat was tot verkrijging van O rerzeesche gewassen. In 1898 sprak Prof. Hujo de Vries, schrijvende over den Virginischen Cypres: Moge deze merkwaardige boom nog lang een sieraad van onzen, Hortus blijven'!" Het heeft niet zoo mogen zijn. De cypres werd aangetast door het mycelium van een zeer gevaarlijken parasiet, de paddestoel Agaricus fascicularis," die hem langzaam maar zeker met ondergang dreigde. Het mycelium maakt het hout bros, en vermindert den weerstand tegen stormen. In den winter van 1898/99 brak dien ten gevolge een der grootste takken door een storm en weinig tij ds later werd de geheele boom verwoest. De boom behoort thans tot de geschiedenis. Ia de al te enge ruimten van den tuin gaat de met gaas overdekte proef tuin van Prof. Hugo de Vries nog af van tuin en palmenkas is nog veel merk waardigs. De Palmenkas, ontzettend klein, heeft allerzeldzaamste Varenpalmen, een er van de Encephalartos Altensteini" is wel duizend jaar oud en een andere Varenpalm Encephalartos longifoliua" zeker zes a zevenhonderd jaar. Beide varenplanten vindt men be schreven door den heer A. J. v. Laren, Hortulanus van den Hortus" in den oden jaargang van het intressante week blad: Onze Tuinen van 24 December 1910. J. H. RÖSSIXG. Op de tentoonstelling van Sint Lucas. in. Buiten Van Dongen zijn hier misschien Van der Hem en Jan Sluijters de meest opvallende verschijningen. Het werk van den eerste is innemender echter voor de massa; het onderscheidt zich door hoe danigheden, die in Holland zeer schaarsch zijn, en daarom wel is men geneigd die wat in den breede uit te meten. Van der Hem verstaat het op welstandige en geestige wijze een tafereel te vullen; vaardig (wel geschoold) teekenaar, weet hij zijn figuren te stellen in actie's of houdingen, die boren het welgevallige van het natuurlijke, dikwijls een exposégeven van fraaie lijnwendingen. De beweeglijkheid van geest verplaatst zich lichtelijk in milieu's uit het menschenleven, zeer verseheiden van den Amsterdamschen Jordaan op een Hartjesdag met het joelende feestdronkene Achterbuurtvolk, naar de boulevards in het Zuiden, waar de parade van een grootwereldsch menschenverkeer langs ons heentrekt in de bonte verschijnselen voor hetgegallonneerde leven, (Rome triptiek). De karakteristiek verfijnt zich met zweemen van schampere op merkingen over die komedie geeft aan de voorstelling even een accent van het pikante. De houding der figuren wordt dan van voornamer snit, van sierlijker wending; een matrone verschijnt in statigen gang, een jonge vrouw heeft het hoof i ge kanteld in een gratieuse, haast stijlvolle lijnverhouding. Wat Van der Hem in Holland exeptionneel doet zijn, is de intelligente compositie-geest, en een smaakvolle leven digheid in de kenschetsende teekening der figuren. Hij kan, wat minder naar den aard is van het wat logge verbeeldings vermogen der Hollanders, gebarenspelen arrangeeren uit de realiteit. Hij heeft dus eigenschappen vanbelang, maar... als illus trator; het schil lerij wezen schijnt minder de passende uitingsvorm voor dit talent; daarvoor is deze kunstuiting van te anecdotischen aard; ze is meer onderhoudend dan genotrijk. De kleur is volkomen ontoe reikend om een meer innerlijke waarde aan deze vindingen van een lenigen verbeeldingsgeest by te zetten, ze geeft er geen reliëf aan, noch diepte. De schilderwijs zelf gaat in het gekunstelde over, heeft het stroeve karakter van een systematische techniek; de vorm ligt verstijfd in een gemaniëreerde planverdeeling binnen een weinig uitdrukkingsvolle scherpe omlijning1. Men kan soms aan Alfr. Stevens denken, maar de fijne gemanierdheid bij dezen schil der van het elegante van den chic" in minder gunstigen zin heeft meer stijl, ig minder kunstmatig. Aan teekenvaardigheid en compositie vermogen als illustratief talent ver weg de mindere van Van der Hem, is Huidekoper, zeker even zoo ver, diens meerdere als schilder. Zijn schilderijtje in de eerezaal, de Jonggezellen", kan in ver gelijking met van der Hem's Au moulin rouge", dat er vlak naast hangt, dit onmiddelijk doen uitkomen De kleur is natuur lijker gevloeid uit het penseel. Hij dankt veel aan buitenlanders, wordt er beweerd (van der Hem ook) in 't bijzonder aan Gaugin zie Volksbad aan de Tiber", maar dit'mag bij de appreciatie niet rem mend werken, daar de voorbeelden hier op heilvplle wijze hebben bijgedragen tot ver ruiming van opvattingen. Bij de landschap pen kan weer op Gézanne's invloed gewe zen worden (die ook, en met recht, genoemd werd) om het streven naar een broeder be vestiging van wat de Hollanders bij een schilderachtig geval geneigd zijn in onge ordende samenhang te zien. (Ziet Tichel werk" en Leiria Portugal"). Een onhan digheid van teekenea is hinderlijk in de Taveerne", de onmacht in het karakteriseeren van vormen deed ontstaan een ongewenschte caricatuur van de wer kelijkheid* Is Huidekoper wel figuurschil der? Zeker niet wat als karakterteekenaar aangeduid wordt. Maar hij heeft mooie kwaliteiten, al schildert hij voort in den door sommigen tegenwoordig versmaadden donkeren toonaard. Voor mij kan dit geen reden zijn aan dit onbevangen werk verjongende verlangens te ontzeggen, waarin allereerst de bedoeling kenbaar is om in een ruimere omslotenheid van lijnen, dedingen grooter aanschouwbaar te doen zijn. In een zaal, dicht bij de van Dongen's, werd samengebracht het schilderwerk, dat tusschen de andere inzendingen, het meest geprononceerde luminigtisch aspect verto«nde; of wel de meest uitgelatenen liet men hier elkander gezelschap houden,.. zoo ongeveer echter, want een paar studietjes van Wolter, die 't zij terloops gezegd in een behagelijke lichte kleur geschil derd zijn,?kunnen hier toch nog als bezadigd werk opgemerkt worden, om dan van de groote _ Triptiek door Luns niet te spreken en eenige andere misschien nog, die ik me niet herinner. Twee anderen, Colnot en Filarski, hebben zich ia hun kleurkeus nadrukkelijker uit gesproken, doch 't is ook nog wel te zeg gen, dat zij zich het gebruik van uitsluitend lichte verven, op een schoon doek aange bracht, hebben aangewend. Maar hun vrij moedigheid geeft nog slechts matige resul taten van lichtuitdrukking, en zeker is bij hen onvoldoende de accentuatie van den vorm. Van den eerste trof mij 't meest Achter de Boerderij", van den tweede Duin", maar meer nog het Stilleven met de verf, potten. Een ander nieuweling, Proost, doet zich opmerken door een werk wel on beholpen maar van strakker verdieptheid: de studie van eenige appelboomen in bloei. Verder zijn hier Gestel, Weyand en Sluyters, waarmee ik het overzicht van deze tentoonstelling sluiten wil. Gestel's werk vertoont nog meer wat ik reeds den vorigen keer als een bedenkelijk verschijnsel bij dezen jongen zoeker aan duidde : het methodische van een nieuwe techniek. Een gebruiksaanwijzing van de buitengenteene kleuren en een handleiding voor deze bijzondere werkwijze geven me zijn landschappen teveel. Amstelbijbuiïg w«er" is misschien de meest gulhartige uiting; Late Herfst" is een verdienstelijk technisch uitgeplozen stak werk. De wat pathetische ontboezeming in het schilderijtje met de wolkencatastrophe doet intusschen vermoeden een verlangen naar ontspanning van den geest uit dezen arbeid van verstandelijken toeleg. De kunst van Gestel is nog te nervenloos. Sluijters en Weyand zijn ongeveer de meest opzienbarende uit deze omgeving, toch in aard elkander zeer tegenovergesteld. De enkele inzending van Weyand lijkt mij, in herinnering aan wat hij verleden jaar vertoonde, een aanmerkelijke vordering. Na het debuteeren met wat warrelige pogin gen en eenigzins ziekelijk geraffineerde strevingen, is het merkbaar dat hu nu vaster stuur heeft verkregen. Dit bojchgezicht, als Herfst aangegeven, is.... onwaar schijnlijk en stijf zoo men wil; het is ook niet de van een buitenstudie wat uitge werkte objectieve verbeelding der werke lijkheid. Het is een gedachtevol werk en in de constructie van het geheel, in den stand der boomen, het aanschijn van de kleur, wilde, hoewel niet met behulp van uiterlijke attributen, gesymboliseerd wezen de natuur in het herfstgetij. Al bleek de schilder nu nog niet bij machte om zijn werk te doen uitgroeien tot ean stijlvolle gedaante, want er bleef te veel onopgelost, en ah afzonderlijks dwalen, dat natuurlijk onder het werken had moeten vervloeien tot een samenvatting, heeft toch dit boschgezicht een houding, en is de kleur van een strenge decoratieve werking. Van geheel andere neigingen gaat het werk van Jan Sluijters uit. Het is neryeuser, bewegelijker, woeliger, meer impressionistisch. Sluijter is degene, die hier het meeste aanstoot geeft; z\jn heftig heid is op den rand van het excessieve en ook mij wil het voorkomen, dat deze intransigant tot excessen soms geraakt. Maar tegelijk staat het bij mij vast, dat niemand meer dan hij de zondebok is van de publieke opinie, die het conventioneele kunstbegrip vertegenwoordigt, dat hij als weinig anderen een schromelijke miskenning ondervindt. Zeer opmerkelijk is het, dat uit een zelfden mond soms vernomen wordt een absolute veroordeeling en de erkenning van meer dan gewone begaafdheden bjj dezen gelijk men die gelieft te constateeren in vroeger, gewoon werk. Ik acht hier de eigengerechtigheid van critiek wel te ver gedreven, verwaten zelfs; het beteekent een censuur uitoefenen op het initiatief, dat be wezen heeft recht van bestaan te hebben. Want wat kan dezen dan drijven tot de gewraakte buitensporigheden reclamepraktijk? En welke baten kunnen hier brengen het bedriegelijk voorwendsel, daar juist hiermee de kansen op succes, in alle opzichten ook het dringende materieele nagenoeg verzaakt worden. Zelfs een dweeper of verdwaasde, als hij dit ware, wordt door de beknelling van de nooddruften in het bestaan, weer tot ontnuch tering gebracht. Ik hoorde een, die in zijn leven het gebracht heeft tot een aanzienlijke reputatie in de kunstwereld, dit werk on voorwaardelijk en weifelloos veroordeelen met letterlijk dezelfde woordem waarin een vorige generatie de kunst der nu geroemde Haagsche school smaadde. Het slotwoord van deze miskennende uitspraak was ech ter de nogal veelbeteekende erkenning, dat het althans geen duf werk was! Nu zou ik meenen, dat achter een uiting, die deze erkenning, schier onwillekeurig, afdwingt, toch een drijfkracht van beteekenis moet zijn, een drift, de Energie, die de eenig levenwekkende Macht is in de Daad. Tot een algemerae, analyseerende be oordeeling van Sluyters' kunst, die een onderzoek zou betrachten aaar de innerlijke waarde, is hier geen ruimte. Allereerst moet ook de tegeningenomenheid jegens deze kunstwijze, omdat züzoo geheel buiten den vorm is, wijken. Een beschouwing van enkele werken als de lezende vrouw bij avondlicht en sommige landschappen, waarbij het excessieve (doch niet excentrieke) in behandeling zou komen, blijve dus achterwege dezen keer. Ik wou voor 't oogenblik alleen maar, dat ik velen bewegen kon tot terzijdestelling van een bekrompen afkeer en opschorten van het oordeel, voor ze deze, nu nog zoo vreemdsoortige kunstuiting tot zich hebben laten uitspreken. Want het is mij verwonder lijk, dat sommige landschappen in 't bijzonder, geen aanraking kunnen krijgen op het be vattingsvermogen van hen, die elders de transformatie van de realiteit in het kunst werk gewettigd achten. De kleurvisie is hun al te ver verwijderd, van wat zij uit andere werken al» van een gesanctionneerde natuurlijkheid hebben bevonden. De felheid van deze kleur-karakteristiek biedt weinig gelegenheid tot het vinden van overeenkomstighedan. Ik noemde Sluyters een impressionnist; is het kleurzien van dezulken de uitkomst van een verstandig afkijken der werkelijkheid ? Is het büden tempara ment vollen artiest niet eerder een, ook voor hem zelf tijdelijke, zintuigelijke ver bijstering en tegelijk een helderziendheid, die hem een openbaring doet ondervinden van wat aan de nuchtere waarneming gesloten blijft: het schoon» verband, het bewegelijke in het schijnbaar bewegenlooze. Getoetst aan den norm van het vlakke waarnemings ver mogen, is de verzicht baarde realiteit in alle kunstuiten, een uitzinnigheid, wijl de scha keeringen der geestelijke gewaarwordingen oneindig verschillend zijn, als de gedaantevormen der menschen zelf. Wat allereerst in Sluyters werk valt te waardeeren als een hoe danigheid van veel gewicht is de zucht om het waarde vermogen van de kleur als uitdruk kingsmiddel zelfstandig te, onderzoeken en te keuren. En dat hu zich daarbij volko men vrij houdt van inschikkelijkheid jegens de burgerlijke meening, is bij hem te achten niet alleen als een mooie eigen schap, maar ook als getuigenis van die vol harding, welke eindelijk de macht van over tuiging gewinnen moet. In het algemeen, om te resumeeren, valt het uit de houding van vele jongeren, hier genoemd, als een gunstig verschijnsel in hun drang naar ontwikkeling, op te merken het besef, dat zünog moeten leeren testudeeren. Ik geloof niet dat het vorig geslacht een gelijke inspanning tot veelzijdige ont wikkeling gekend heeft. W. STEENHOFF. iHiiiiiiiiiiiMiiiiiMtiiiiiMifiiiiiiiiiimmiiiMiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii De Sprt-iaiie. 't Zal nn een 20 a 30 jaar geledem zijn (als man o ader wordt raakt man soms den tel der jaren kwijt) dat wijlen dr. C. Bellaar Sprayt, de onvergetelijke Amsterdamsche professor, op zekeren dag tot mij kwam met het verzoek of ik een speech wilde honden in de door hem en anderen opgerichte vereeniging Olympia", die zich ten doel stelde tegenover de eenzij dige verstands- en geheugensdressnor van het M. O. de lichaamsoefaning en de geestelijke sport meer tot haar recht te doen komen. Ik nam die nitnoodiging gaarne aan en kweet mü, zoo goed ik kon, van mg n taak. Weinig dachten wij toen, dat het kleine balletje, dat wümee aan 't rollen brachten, in den loop van weinige jaren, zon aangroeien tot een reusachtige lawine, die dreigt alles wat haar in den weg komt te verpletteren in haar vaart. En toch dat ia het geval. Is de sport ia allerlei vormen, maar vooral in dien van het football-spel, niet een manie gewor den, een rage, een heete koorts die het jon gere geslacht heeft aangegrepen? Stroomen niet de zomermaanden uitgezonderd, waar in men zich wijdt aan het levendige cricketof het gracieuze tennisspel, waarvan ik geen kwaad zal spreken week aan week hon derden, ja dikwijls duizenden samen om rondom of op een uitgestrekt veld een aantal jongelieden met hun voeten te zien werken, springen, schoppen om de ballen, die 't voor werp hunner liefde zijn, in de gewenschte richting voort te stuwen of af te weren? En wekt dat spel niet de enthousiaste bewon dering van een menigte toeschouwers die, door het toezien alleen, langzamerhand in de hooge mysteriën daarvan zijn ingewijd? Al sta ik er als een volslagen leek tegen over, toch begrijp ik heel goed dat ook dit apal, gelijk allerlei lichaamsoefening, met mate beoefend, zijn goede zijde heeft, 'k Yoel niets voer de bewering van den N. Testamentischen schrjjver, die zei: de lichamelijke oefening is tot weinig nat, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut" (l Tim. IV : 18). Die tegen stelling toch is volkonen onjuist. Tot de godzaligheid" d. w. z. tot een leven van hooger geest bezield, van goddelijk vaar doortinteld, behooren beide lichaam en geest, dus ook de lichaamaoefening; en juist de rechte overeenstemming en samen werking van die beide leidt tot een harmonisch bas taan. Doch wij menschen zijn nu eenmaal een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl