Historisch Archief 1877-1940
No. 1770
DE AMSTERDAMMER W E E K B L A I) V R N K L) K R L /. N 1).
Gustav Mahler f.
Pas vierde men zijn vijftigsten geboor
tedag, nu luidt men vpor zqn begrafenis.
Sterven is voor den grooten kunstenaar
het toppunt van roem. En Mahlers
doodsstuip heeft de wereld meer geïn
teresseerd dan zijne acht symphonieën.
Het gebeurde al vaker, dat een obiit
harder alarm sloeg dan alle strijdkreten
van den overledene. Nu zal men wellicht
sjjn werken gaan uitvoeren en prijzen.
Nu. Want de menschen zijn egoïst in
hun bewondering. Het valt gemakkelijk
mee te voelen met muziek, welker uit
gangspunt of verwantschappen een elk
?ontdekt bij 't eerste hooren, en te juichen.
Maar zelfs de onbevooroordeelde deinst
?onwillekeurig voor een nieuw geluid,
Tooral wanneer de zang klinkt uit een
vreemde wereld, vooral wanneer die
schijnt te doelen op eene toekomst, welke
zooveel hooger zou trachten dan de rich
tingen,, waaraan men ons wende. We
weerstreven echter den levenden schepper,
?omdat wij in onze bekrompenheid slechts
merken de physieke kracht, den wil van
den machtige, instinctief beducht voor
?zijne overmacht.
Ondertusschen hij heeft geleefd en
het was dus geen reclame, al de berichten
tqdens de ziekte, die zijn vrienden angst
in 't hart joegen. De tegenstander (wat
mompelde v-hij niet?) mag daarover wel
eens grijnzen. Mahler moest zoovele
bittere brokken slikken. Doch laten we
hopen, nu hij geen menscb. meer is, dat
men hem inderdaad zal vergoddelijken,
eene billijke vergoeding voor de ont
goochelingen, welke hrj leed aller wegen.
MATTHIJS VERMEULEN.
Het ontstaan van den Hortus
Botanicns.
II.
Weinig t ij ds na of in 1860 onderging de
Hortus eene vergrooting. Yan de stichting
tot toen was de tuin niet grooter geweest
?dan ruim 100 D roeden. Daar kwam nu
«en tiende bij, zoodat het geheele opper
vlak meer dan l bunder en 11 D roeden
bedroeg.
Behalve vergroot, werd de tuin vooral
naar de buitenzij veranderd en verbeterd,
vóór de Oranjarie en andere zalen aan
de straatzijde een groot grasperk ge
maakt met bloembed, omsloten door
ijzeren hek, en twee j aar later de woning
van den hortulanus verbeterd alsmede
de koepel op den hoek, tegenover het
Park thans Wertheimpark die
te gelijker tijd de bestemming van Bota
nisch Museum kreeg.
In 1864 werd de houtem schutting en
steenen muur om den Hortus geslecht
om door een ijzeren hek vervangen te
worden. De tuin won er door aan licht
en lucht.
Nog tot dien tijd waren in den tuin
gedeelten uit de dagen der stichting: de
rechtlijnige paden. Ook deze werden
veranderd. Er was belangstelling voor
den Hortus gekomen. De ware aanleiding
tot het begin van herstellingen en ver
beteringen was de Pinksterstorm van
28 Mei 1860, die in de geheele Plantage
groote verwoestingen had aangericht en
bij den Hortus dezwaarsteboomengeveld.
Het bloeien van de Victoria Regia"
voor het eerst in 1859 in de kas der
tropische waterplanten de kas was in
1858 voorzien van een aquarium, het
eerste in ons land wekte bij velen
groote belangstelling. De teekenaar W.
Hekking maakte er een teekening van
voor het Nederlandsen magazijn (1861),
een der eerste goed geïllustreerde
Nederlandsche tijdschriften met degelijken
inhoud, en weinige jaren later een
sepiateekening van den Hortus, zooals deze zich
opdeed tegenover het Park, het gedeelta
met het torentje. Een heer met polkahaar
en hoogen hoed en zijne ega met crino
line, waarover langen mantel, stappen
parmantig langs het hek, de heer heeft
een sigaar in de mond en een wandel
stok in de hand. Voor hen loopen zielig
een tourgervrouwtje net klein meisje.
Na de opruiming van het St. Antonies
Kerkhof aan de overzijde, is van den vrij
gekomen grond een groot stuk bestemd
geworden ten dienste van den Hortus.
Thans zullen weder, bizonder met het
oog op de studie, belangrijke verande
ringen in den Hortus plaats grijpen, te
danken aan Professor Hugo de Vries.
Deze, een leerstoel aan de Columbian
University te New-York aangeboden
zijnde, op de aannemelijkste en hoogst
eervolle voorwaarden, besloot te Amster
dam te blijven, als Burgemeester en
Wethouders hoog noodige veranderingen
en verbeteringen in den Hortus zouden
doen aanbrengen, vooral groote nieuwe
palmenkas , en voor betere college
zalen zouden zorg dragen.
Wjjslijk hebben Burgemeesteren Raden
besloten aan alle voorwaarden, door Pro
fessor Hugo de Vries gesteld, gevolg te
geven, zoodat de Amsterdamache Univer
siteit een zijner vermaardste Professoren
behoudt, door heel de wereld beroemd,
terwijl de studenten er bij gebaat
woiden door ruimer studieveld en betere
collegezalen.
Met de voorloopige werkzaamheden is
reeds een begin gemaakt, in den tuin
en in de palmenkas.
Zoo werd de Hortus botanicus aan
vankelijk opgerigt ter ontvangst en
PALMBNKAS IN DEN HORTUS BOTANICUS TE AICSTEEDAJI.
De eauwenoule Varenpal m, Encephalartos longifoliup, in de Palmenkas van den
Amiterdam'chen Hortns. Links staat G. Ereleens, kneclt van déPilmenkas, rechts
Y. Bergama, tuinmansgezel aan den Hortus.
(Uit Onze Tuinen, onder Redactie van B. Boor, J. E". Budde en A. J. van Larer.)
kweekerij van vreemdsoortige en medi
cinale planten, hier door liefhebbers
gesticht en gesteund, gelijk Prof.
J. W. R. Tilanus in 1876 in zijn
toespraak bij de opening van drie nieuwe
laboratora zei, eerst later tot fof meele
werkplaats, waarin niet alleen den bouw
der planten wordt bestudeerd, maar ook
door physiologische proefneming hare
levensverrichtingen worden bespied."
***
Een unicum, een groote Inzonderheid
van den Hortus is tot het einde der
vorige eeuw geweest: Dj Virginische
Cypres van den Missisippi, de
Taxodium distichum." Meer dan twee eeuwen
oud" schreef Prof. Hu£o de Vries, in
1898, op blz. 248 van Zaaien en Planten"
en bijna twee eeuwen op dezelfde
plaats groeiende, is zij naar alle waar
schijnlijkheid de oudste nog levende
boom van onzen Hortus en dus een
toetssteen voor diens eerbiedwaardigen
ouderdom." Dezen boom kon men van
uit de Plantage zien. Als klein boompje
was deze Virginische Cypres, ook wel
genoemd Cypres van den Missisippi,
door Henric Compton, bisschop van
Londen nog vóór 1697 ten geschenke
gegeven aan Joan Commelin, R«ad der
Stad Amsterdam, wien met Joan
Huydeeoper, Ridder, Heere van Maarseveen,
enz., Burgemeester en Raad derzelfde
stad, Bewindhebber der Oost-Indische
Compagnie, de zorg van den Hortus
bevolen was. Cpmmelin natuurlijk om
zijn groote kennis der kruiden; hij toch
gaf in 1697 eene Beschryvinge en Af
beeldingen van gewassen in den
Amsterdamschen Kruidhof' in het licht, waarin
ook de Virginische Cypres" afgebeeld
staat. Dit was de eerste catalogus van den
Hortus. Later kwamen andere catalogi.
Het Oud-archiefvan Amsterdam bewaart
onder de geschriften en papieren in be
trekking tot den Hortus, de meeste
afkomstig van het Rijksarchief, ook
nog een vrij dikken geschreven catalogus.
De laatste catalogus van den Hortus,
ten gebruike voor de studenten, en niet
in den handel, is saamgesteld door H.
H. Zeilstra Fzn., onder den titil:
Plantengids voor den Hortus Botanicus te
Amsterdam."
Een reden dat Burgemeesteren naast
Joan Cotnmelin de zorg van den Hortus
aan Burgemeester Joan Huydecoper
opdroegen, zal wel een gevolg zijn ge
weest van z'n Bewindhebberschap der
Oost-Indische Cjmpagnie, waardoor hij
meer dan iemand anders in staat was
tot verkrijging van O rerzeesche gewassen.
In 1898 sprak Prof. Hujo de Vries,
schrijvende over den Virginischen Cypres:
Moge deze merkwaardige boom nog
lang een sieraad van onzen, Hortus
blijven'!" Het heeft niet zoo mogen zijn.
De cypres werd aangetast door het
mycelium van een zeer gevaarlijken
parasiet, de paddestoel Agaricus
fascicularis," die hem langzaam maar zeker
met ondergang dreigde. Het mycelium
maakt het hout bros, en vermindert den
weerstand tegen stormen. In den winter
van 1898/99 brak dien ten gevolge een
der grootste takken door een storm en
weinig tij ds later werd de geheele boom
verwoest. De boom behoort thans tot de
geschiedenis.
Ia de al te enge ruimten van den
tuin gaat de met gaas overdekte proef
tuin van Prof. Hugo de Vries nog af
van tuin en palmenkas is nog veel merk
waardigs. De Palmenkas, ontzettend klein,
heeft allerzeldzaamste Varenpalmen, een
er van de Encephalartos Altensteini"
is wel duizend jaar oud en een andere
Varenpalm Encephalartos longifoliua"
zeker zes a zevenhonderd jaar.
Beide varenplanten vindt men be
schreven door den heer A. J. v. Laren,
Hortulanus van den Hortus" in den
oden jaargang van het intressante week
blad: Onze Tuinen van 24 December 1910.
J. H. RÖSSIXG.
Op de tentoonstelling van
Sint Lucas.
in.
Buiten Van Dongen zijn hier misschien
Van der Hem en Jan Sluijters de meest
opvallende verschijningen. Het werk van
den eerste is innemender echter voor de
massa; het onderscheidt zich door hoe
danigheden, die in Holland zeer schaarsch
zijn, en daarom wel is men geneigd die wat
in den breede uit te meten. Van der Hem
verstaat het op welstandige en geestige
wijze een tafereel te vullen; vaardig (wel
geschoold) teekenaar, weet hij zijn figuren te
stellen in actie's of houdingen, die boren
het welgevallige van het natuurlijke, dikwijls
een exposégeven van fraaie lijnwendingen.
De beweeglijkheid van geest verplaatst zich
lichtelijk in milieu's uit het menschenleven,
zeer verseheiden van den
Amsterdamschen Jordaan op een Hartjesdag met
het joelende feestdronkene Achterbuurtvolk,
naar de boulevards in het Zuiden, waar de
parade van een grootwereldsch
menschenverkeer langs ons heentrekt in de bonte
verschijnselen voor hetgegallonneerde leven,
(Rome triptiek). De karakteristiek verfijnt
zich met zweemen van schampere op
merkingen over die komedie geeft aan
de voorstelling even een accent van het
pikante. De houding der figuren wordt
dan van voornamer snit, van sierlijker
wending; een matrone verschijnt in statigen
gang, een jonge vrouw heeft het hoof i ge
kanteld in een gratieuse, haast stijlvolle
lijnverhouding. Wat Van der Hem in Holland
exeptionneel doet zijn, is de intelligente
compositie-geest, en een smaakvolle leven
digheid in de kenschetsende teekening
der figuren. Hij kan, wat minder naar den
aard is van het wat logge verbeeldings
vermogen der Hollanders, gebarenspelen
arrangeeren uit de realiteit. Hij heeft dus
eigenschappen vanbelang, maar... als illus
trator; het schil lerij wezen schijnt minder
de passende uitingsvorm voor dit talent;
daarvoor is deze kunstuiting van te
anecdotischen aard; ze is meer onderhoudend
dan genotrijk. De kleur is volkomen ontoe
reikend om een meer innerlijke waarde
aan deze vindingen van een lenigen
verbeeldingsgeest by te zetten, ze geeft er geen
reliëf aan, noch diepte. De schilderwijs zelf
gaat in het gekunstelde over, heeft het
stroeve karakter van een systematische
techniek; de vorm ligt verstijfd in een
gemaniëreerde planverdeeling binnen een
weinig uitdrukkingsvolle scherpe omlijning1.
Men kan soms aan Alfr. Stevens denken,
maar de fijne gemanierdheid bij dezen schil
der van het elegante van den chic" in
minder gunstigen zin heeft meer stijl,
ig minder kunstmatig.
Aan teekenvaardigheid en compositie
vermogen als illustratief talent ver
weg de mindere van Van der Hem, is
Huidekoper, zeker even zoo ver, diens
meerdere als schilder. Zijn schilderijtje in
de eerezaal, de Jonggezellen", kan in ver
gelijking met van der Hem's Au moulin
rouge", dat er vlak naast hangt, dit
onmiddelijk doen uitkomen De kleur is natuur
lijker gevloeid uit het penseel. Hij dankt
veel aan buitenlanders, wordt er beweerd
(van der Hem ook) in 't bijzonder aan
Gaugin zie Volksbad aan de Tiber",
maar dit'mag bij de appreciatie niet rem
mend werken, daar de voorbeelden hier op
heilvplle wijze hebben bijgedragen tot ver
ruiming van opvattingen. Bij de landschap
pen kan weer op Gézanne's invloed gewe
zen worden (die ook, en met recht, genoemd
werd) om het streven naar een broeder be
vestiging van wat de Hollanders bij een
schilderachtig geval geneigd zijn in onge
ordende samenhang te zien. (Ziet Tichel
werk" en Leiria Portugal"). Een onhan
digheid van teekenea is hinderlijk in de
Taveerne", de onmacht in het
karakteriseeren van vormen deed ontstaan een
ongewenschte caricatuur van de wer
kelijkheid* Is Huidekoper wel figuurschil
der? Zeker niet wat als karakterteekenaar
aangeduid wordt. Maar hij heeft mooie
kwaliteiten, al schildert hij voort in den
door sommigen tegenwoordig versmaadden
donkeren toonaard. Voor mij kan dit geen
reden zijn aan dit onbevangen werk
verjongende verlangens te ontzeggen, waarin
allereerst de bedoeling kenbaar is om in een
ruimere omslotenheid van lijnen, dedingen
grooter aanschouwbaar te doen zijn.
In een zaal, dicht bij de van Dongen's,
werd samengebracht het schilderwerk, dat
tusschen de andere inzendingen, het meest
geprononceerde luminigtisch aspect
verto«nde; of wel de meest uitgelatenen liet
men hier elkander gezelschap houden,.. zoo
ongeveer echter, want een paar studietjes
van Wolter, die 't zij terloops gezegd
in een behagelijke lichte kleur geschil
derd zijn,?kunnen hier toch nog als bezadigd
werk opgemerkt worden, om dan van de
groote _ Triptiek door Luns niet te spreken
en eenige andere misschien nog, die ik me
niet herinner.
Twee anderen, Colnot en Filarski, hebben
zich ia hun kleurkeus nadrukkelijker uit
gesproken, doch 't is ook nog wel te zeg
gen, dat zij zich het gebruik van uitsluitend
lichte verven, op een schoon doek aange
bracht, hebben aangewend. Maar hun vrij
moedigheid geeft nog slechts matige resul
taten van lichtuitdrukking, en zeker is bij
hen onvoldoende de accentuatie van den
vorm. Van den eerste trof mij 't meest
Achter de Boerderij", van den tweede
Duin", maar meer nog het Stilleven met
de verf, potten. Een ander nieuweling, Proost,
doet zich opmerken door een werk wel on
beholpen maar van strakker verdieptheid:
de studie van eenige appelboomen in bloei.
Verder zijn hier Gestel, Weyand en
Sluyters, waarmee ik het overzicht van
deze tentoonstelling sluiten wil.
Gestel's werk vertoont nog meer wat ik
reeds den vorigen keer als een bedenkelijk
verschijnsel bij dezen jongen zoeker aan
duidde : het methodische van een nieuwe
techniek. Een gebruiksaanwijzing van de
buitengenteene kleuren en een handleiding
voor deze bijzondere werkwijze geven me
zijn landschappen teveel. Amstelbijbuiïg
w«er" is misschien de meest gulhartige
uiting; Late Herfst" is een verdienstelijk
technisch uitgeplozen stak werk. De wat
pathetische ontboezeming in het schilderijtje
met de wolkencatastrophe doet intusschen
vermoeden een verlangen naar ontspanning
van den geest uit dezen arbeid van
verstandelijken toeleg. De kunst van Gestel
is nog te nervenloos.
Sluijters en Weyand zijn ongeveer de
meest opzienbarende uit deze omgeving,
toch in aard elkander zeer tegenovergesteld.
De enkele inzending van Weyand lijkt mij,
in herinnering aan wat hij verleden jaar
vertoonde, een aanmerkelijke vordering. Na
het debuteeren met wat warrelige pogin
gen en eenigzins ziekelijk geraffineerde
strevingen, is het merkbaar dat hu nu
vaster stuur heeft verkregen. Dit
bojchgezicht, als Herfst aangegeven, is.... onwaar
schijnlijk en stijf zoo men wil; het is ook
niet de van een buitenstudie wat uitge
werkte objectieve verbeelding der werke
lijkheid. Het is een gedachtevol werk en
in de constructie van het geheel, in den
stand der boomen, het aanschijn van de
kleur, wilde, hoewel niet met behulp van
uiterlijke attributen, gesymboliseerd wezen
de natuur in het herfstgetij. Al bleek de
schilder nu nog niet bij machte om zijn
werk te doen uitgroeien tot ean stijlvolle
gedaante, want er bleef te veel onopgelost,
en ah afzonderlijks dwalen, dat natuurlijk
onder het werken had moeten vervloeien tot
een samenvatting, heeft toch dit
boschgezicht een houding, en is de kleur van een
strenge decoratieve werking.
Van geheel andere neigingen gaat het
werk van Jan Sluijters uit. Het is
neryeuser, bewegelijker, woeliger, meer
impressionistisch. Sluijter is degene, die
hier het meeste aanstoot geeft; z\jn heftig
heid is op den rand van het excessieve en
ook mij wil het voorkomen, dat deze
intransigant tot excessen soms geraakt. Maar
tegelijk staat het bij mij vast, dat niemand
meer dan hij de zondebok is van de publieke
opinie, die het conventioneele kunstbegrip
vertegenwoordigt, dat hij als weinig anderen
een schromelijke miskenning ondervindt.
Zeer opmerkelijk is het, dat uit een
zelfden mond soms vernomen wordt een
absolute veroordeeling en de erkenning
van meer dan gewone begaafdheden bjj
dezen gelijk men die gelieft te
constateeren in vroeger, gewoon werk. Ik acht hier
de eigengerechtigheid van critiek wel te ver
gedreven, verwaten zelfs; het beteekent een
censuur uitoefenen op het initiatief, dat be
wezen heeft recht van bestaan te hebben.
Want wat kan dezen dan drijven tot de
gewraakte buitensporigheden
reclamepraktijk? En welke baten kunnen hier
brengen het bedriegelijk voorwendsel, daar
juist hiermee de kansen op succes, in alle
opzichten ook het dringende materieele
nagenoeg verzaakt worden. Zelfs een
dweeper of verdwaasde, als hij dit ware,
wordt door de beknelling van de
nooddruften in het bestaan, weer tot ontnuch
tering gebracht. Ik hoorde een, die in zijn
leven het gebracht heeft tot een aanzienlijke
reputatie in de kunstwereld, dit werk on
voorwaardelijk en weifelloos veroordeelen
met letterlijk dezelfde woordem waarin een
vorige generatie de kunst der nu geroemde
Haagsche school smaadde. Het slotwoord
van deze miskennende uitspraak was ech
ter de nogal veelbeteekende erkenning, dat
het althans geen duf werk was! Nu zou ik
meenen, dat achter een uiting, die deze
erkenning, schier onwillekeurig, afdwingt,
toch een drijfkracht van beteekenis moet
zijn, een drift, de Energie, die de eenig
levenwekkende Macht is in de Daad.
Tot een algemerae, analyseerende be
oordeeling van Sluyters' kunst, die een
onderzoek zou betrachten aaar de innerlijke
waarde, is hier geen ruimte.
Allereerst moet ook de
tegeningenomenheid jegens deze kunstwijze, omdat züzoo
geheel buiten den vorm is, wijken. Een
beschouwing van enkele werken als de
lezende vrouw bij avondlicht en sommige
landschappen, waarbij het excessieve (doch
niet excentrieke) in behandeling zou komen,
blijve dus achterwege dezen keer.
Ik wou voor 't oogenblik alleen maar,
dat ik velen bewegen kon tot terzijdestelling
van een bekrompen afkeer en opschorten
van het oordeel, voor ze deze, nu nog zoo
vreemdsoortige kunstuiting tot zich hebben
laten uitspreken. Want het is mij verwonder
lijk, dat sommige landschappen in 't bijzonder,
geen aanraking kunnen krijgen op het be
vattingsvermogen van hen, die elders de
transformatie van de realiteit in het kunst
werk gewettigd achten. De kleurvisie is
hun al te ver verwijderd, van wat zij uit
andere werken al» van een gesanctionneerde
natuurlijkheid hebben bevonden. De felheid
van deze kleur-karakteristiek biedt weinig
gelegenheid tot het vinden van
overeenkomstighedan. Ik noemde Sluyters een
impressionnist; is het kleurzien van dezulken
de uitkomst van een verstandig afkijken
der werkelijkheid ? Is het büden
tempara ment vollen artiest niet eerder een, ook
voor hem zelf tijdelijke, zintuigelijke ver
bijstering en tegelijk een helderziendheid,
die hem een openbaring doet ondervinden
van wat aan de nuchtere waarneming gesloten
blijft: het schoon» verband, het bewegelijke
in het schijnbaar bewegenlooze. Getoetst
aan den norm van het vlakke waarnemings
ver mogen, is de verzicht baarde realiteit in alle
kunstuiten, een uitzinnigheid, wijl de scha
keeringen der geestelijke gewaarwordingen
oneindig verschillend zijn, als de
gedaantevormen der menschen zelf. Wat allereerst in
Sluyters werk valt te waardeeren als een hoe
danigheid van veel gewicht is de zucht om het
waarde vermogen van de kleur als uitdruk
kingsmiddel zelfstandig te, onderzoeken en
te keuren. En dat hu zich daarbij volko
men vrij houdt van inschikkelijkheid jegens
de burgerlijke meening, is bij hem
te achten niet alleen als een mooie eigen
schap, maar ook als getuigenis van die vol
harding, welke eindelijk de macht van over
tuiging gewinnen moet.
In het algemeen, om te resumeeren, valt
het uit de houding van vele jongeren, hier
genoemd, als een gunstig verschijnsel in
hun drang naar ontwikkeling, op te merken
het besef, dat zünog moeten leeren
testudeeren. Ik geloof niet dat het vorig geslacht
een gelijke inspanning tot veelzijdige ont
wikkeling gekend heeft.
W. STEENHOFF.
iHiiiiiiiiiiiMiiiiiMtiiiiiMifiiiiiiiiiimmiiiMiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
De Sprt-iaiie.
't Zal nn een 20 a 30 jaar geledem zijn (als
man o ader wordt raakt man soms den tel der
jaren kwijt) dat wijlen dr. C. Bellaar Sprayt, de
onvergetelijke Amsterdamsche professor, op
zekeren dag tot mij kwam met het verzoek of
ik een speech wilde honden in de door hem
en anderen opgerichte vereeniging Olympia",
die zich ten doel stelde tegenover de eenzij
dige verstands- en geheugensdressnor van het
M. O. de lichaamsoefaning en de geestelijke
sport meer tot haar recht te doen komen.
Ik nam die nitnoodiging gaarne aan en kweet
mü, zoo goed ik kon, van mg n taak.
Weinig dachten wij toen, dat het kleine
balletje, dat wümee aan 't rollen brachten,
in den loop van weinige jaren, zon aangroeien
tot een reusachtige lawine, die dreigt alles wat
haar in den weg komt te verpletteren in
haar vaart. En toch dat ia het geval. Is de
sport ia allerlei vormen, maar vooral in dien
van het football-spel, niet een manie gewor
den, een rage, een heete koorts die het jon
gere geslacht heeft aangegrepen? Stroomen
niet de zomermaanden uitgezonderd, waar
in men zich wijdt aan het levendige
cricketof het gracieuze tennisspel, waarvan ik geen
kwaad zal spreken week aan week hon
derden, ja dikwijls duizenden samen om
rondom of op een uitgestrekt veld een aantal
jongelieden met hun voeten te zien werken,
springen, schoppen om de ballen, die 't voor
werp hunner liefde zijn, in de gewenschte
richting voort te stuwen of af te weren? En
wekt dat spel niet de enthousiaste bewon
dering van een menigte toeschouwers die,
door het toezien alleen, langzamerhand in de
hooge mysteriën daarvan zijn ingewijd?
Al sta ik er als een volslagen leek tegen
over, toch begrijp ik heel goed dat ook dit
apal, gelijk allerlei lichaamsoefening, met mate
beoefend, zijn goede zijde heeft, 'k Yoel niets
voer de bewering van den N. Testamentischen
schrjjver, die zei: de lichamelijke oefening is
tot weinig nat, maar de godzaligheid is tot
alle dingen nut" (l Tim. IV : 18). Die tegen
stelling toch is volkonen onjuist. Tot de
godzaligheid" d. w. z. tot een leven van
hooger geest bezield, van goddelijk vaar
doortinteld, behooren beide lichaam en geest,
dus ook de lichaamaoefening; en juist de
rechte overeenstemming en samen werking
van die beide leidt tot een harmonisch bas taan.
Doch wij menschen zijn nu eenmaal
een