Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1772
off. T. gez. compleet te krijgen, hetgeen
thans in weerwil van groote subsidiën n'et
gelukt Dan zou ook in de Marine de waar
deering Toor hare geneeskundigen stijgen
en zonden deze nimmer meer worden be
handeld als een corps officieren van tweede
kwaliteit zooals heden b.v. geschiedt* door
de ergerlyke en onmilitaire bepaling dat
een offioieratafel moet worden gepresideerd
door den ouist- aan wezenden luitenant ter
zee met voorbijgaan van eventueel aan
wezige andere officieren van hooger an
ciënniteit en zelfs van hooger rang. En
ook bij de verdeeling der hutten op
opnemrags- en flotillevaartuigen worden vaak
soortgelyke fouten ten nadeele der doktoren
gemaakt.
Vermoedelijk zon op meerdere wijzen
een doelmatige hervorming van den genees
kundigen dienst mogelijk zijn. Maar wat
het personeel betreft, zal men wel moeten
overgaan tot scheiding in twee of meer
groep», n.l. specialisten voor de hospitalen
en acheepadoktoren, welke laatsten kunnen
worden gevormd uit die medici die in het
beroep van acheepsgeneesheer een hun
bevredigenden werkkring vinden en verder
uit jeugdige artsen die hun loopbaan be
ginnen met een betrekkelijk korte (bijv.
3- a 4-jarige) verbintenis bij de Marine,
OM aan het 'einde daarvan over te gaan in
een der beide eerstgenoemde groepen of
weder de Marine te verlaten. Het bestuur
over den geneeskundigen dienst zou men
zoodanig moeten wijzigen dat dit meer dan
hedan een waarborg geve voor een behoorlijk
onderhoud van dien dienst, hetgeen wellicht
te bereiken ware door dit aan een commissie
van meerdere doktoren op te dragen. Ern
stige overweging zon ook verdienen het
afschaffen van den militairen rang voor de
doktoren of desnoods alleen voor dat gedeelte
dat, behoudens uitzondering in geval van
nood, alleen ia de hospitalen werkzaam is.
VAN TROTSENBÜRO.
Oud-off. v. gez. K. M.
Afwijkingen, door KABEL VAN DB
WOKSTIJNE. C. A. J. van Dishoeck te
Bnssnro. 1910.
I.
Van een wij «geerig man, een die de Rede
Hef heeft en haar werking bestudeert, ia
'het z«ker verklaarbaar en vergeeflijk, 100
hij op gevoel en gewaarwording met, zij het
diO ook verholen, minachting neerziet. Hg
beschouwt het voelen als het aanvankelijke,
enont wikkelde, nog niet tot begrip
in-woorden, d. w. t. klaar besef gekomen». In zg'n
wereldbeschouwing heef i het zgn vaste
plaats in Kunst en Godsdienst, die beide nog
geen Wg'sheid zg'o, maar daartoe knnnen
geraken, alg z'd zich goei gediajen en hun
eigen aard verloochenen willen. En omge
keerd geefc hjj toe, dat er waarheid is in
h«t gevoelen van kunst en godsdienst, maar
zoo verscholen, dat geen redelijk menscb,
of m«nsch der rede, er wat aan heef t, zoo lat
het enkel redelijk mag heeten, zoodra moge
lijk aam dien chaotiechen toestand te ont
komen en te l«eren zeggen, wat men (il is
het dan nog zoo mooi") eigenlijk meent.
Want dan eerst, alg men niet gevoelt, maar
ook weet, beheertcht men het leven en is in
die momenten van zu ver begrijpen zijn eigen
God, niet meer zaadpluipja in de onmetelijke
ruimte verloren, maar de bewust geworden
wereldbeweging zelve, die zich in al het
te voren vreemde heeft weergevonden en
weet dat »fl, in en met dat geheel, onver
gankelijk ia.
Hoe zon het 4aa inderdaad niet wenschelijk
zqn van voelen tot begrijpen te komen, uit
den toestand van onrust en slaafsehe afhan
kelijkheid tot de hoogheid en koele rnst van
het zuivere begrijpen I En hoe zon men dan
het verstand niet meerder achten dan het
gevoel... dat zijn mond niet open kan doen,
en al 4 het er op aan komt B iet eena thuis is....
Waar het nn echter onmiskenbaar blijkt,
dat de meeste menachen van de Rade en
haar koele rnst maar weinig moeten hebben,
volgt daar nit, het eerst en eenvoudigst, hoe
er maar weinig redelijke menschen bestaan,
en vervolgens en minder eenvoudig, hoe
gevoel in zijn redelijke onklaar bei i misschien
toon iets bezit wat haar positieve zuster mist
en uiar aantrekkelijk maakt boven deze.
? En dat is ook zoo.
Al te zeer wordt in red jlg'kheid het accent
gelegd op het ontoereikende van het gevoel,
zijn voorloopigen en nog bulpeloozen staat,
als van een zuigeling- achtig besef, dat op die
manier nooit tot volwassen verstandelijkheid
kan groeien.
Het gevoel is echter... gevoel en heeft
als zoodanig zijn eigen aard, die niet in
iets anders behoeft op te gaan, om gewaar
deerd te worden. Wat het in klare stelligheid
hn het redelijke tekort schiet, dat vergoedt
het allicht in kracht «m bekoring en wijd
heid van mogelijkheden.
n daar wij, beperkte stelligheden als wij z'gn,
juist aan mogelijkheden grootelijks behoefte
hebben, vereeren wij gaarne het gevoel
en houden ons er aan, in halfbewnsten
angst voor wat de rede ons zou kunnen af
nemen en wat wij niet missen kunnen om
tenminste dragelijk te leren.
Maar het Gevoel heeft nog wel meer, dat
hem zoo de algemeene gunst verschaft, dan
onze zwakheid en klainmoeduheid alleen.
Het is niets minder dan de drager en
wegbereider der menschelgke ontwikkeling,
die men ook wel Beschaving kan noemen.
Onderscheidingsvermogen is het woord, dat
hier de zaak verduidelijkt. Onze wereld is
juist zoo wijd als wij ondertcheiden knnnen,
onszelf van de dingen afscheiden, dat is:
bewust wordeu, en de dingen onderling
Bcheiden. Doch dit gaat, zoo min DU de oester
als bij den memsch, aanvankelijk als begrijpen
en weten, maar in gewaarworden, in gevoelen.
Daar ligt het begin aller ontwikkeling, dat
men iets gewaar wordt, dat men zich een
iets (dat een X is) tot bewustzijn brengt, als
een bewijs, hoe een nieuwe verhouding ont
dekt is van de tallooze, die er zijn, en de
gom van wier bewustheden ons steeds wis
selend ik maakt.
Wat nu het verstand bij dit proces uitwerkt
is kennelijk van secundairen aard en, wat het
werkelijke leven betreft, ook van minder
belang. Hat verstand kan al dia relatie»
bovengenoemd registreeren of net kan dit ook
laten. In beide gevallen zal er niet minder
geleefd en niet minder onderscheiden worden,
indien zelf j de al te groote su ?'j jcti veering
van bet begrijpen, dat nn voortaan de ge
dragslijn wil-aangeven, niet de vrije stra'ing
van het ge roei belemmert, aldus de ontwik
keling tegenhoudende, gelijk vaak gezien is.
Zoo beteeient het gevoel tegelijk het be
wustzijn van den primitieven menscb, die
nog niet tot redelijk begrip gestegen is, en
de voalhorens van den uiterst veifjndeD,
waarmee hij nog ongekende onderscheidingen
speurt, die zijn wereld, de wereld, weer rijker
en.... ingewikkelder maker. Want het is
niet andere. Ontwikkeling maakt de wereld
ingewikkeld en het was een rare uitvinding,
die de waarheid eenvoudig wilde hebben.
Ofschoon....
Wie LU zouden tot dit gesta;e werk van
sensitieve ontwikkeling meer bruikbaar zijn,
wie r echt matiger de dragers der Beschaving
knnnen heeten, dan de Kunstenaars, speel-,
aal de Dichters? Hunner toch is die verf
gning van zinnen, van onderscheiding?) ? ver
mogen, die aindoenlykheid (iie eigenlijk
afslootelijkheid is) waarin de ongekende rela
ties beseft worden, de nieuwe gevoelslanden,
door het verstand, des'erkiezend, vervolgens
op te meten en in kaart te brengen.
Natuurlek wordt hier van den D'.chter
gesproken, niet van de dichters. Niet ieder,
die papier met verzen zwart maakt, behoeft
een drager der beschavicf; genoemd te wor
den, gelijk er ook in weteoechap en wijs
begeerte zijn, die een gelijke fijngevoeligheid
voor het tot nog toe onbewuste bezitten. Het
gaat over het algemeene der gewaarwording,
nist over afzonderlijke menschen.
Maar kunstenaars vermogen daarom bij
uitstek wegwijzers te zgn, wijl zij nie', als
de geleerden, in dezen of genen byzonderen
hoek van ons kenvermogen opereerec, maar
hun gansene zijn, met lijf en ziel, bevnstelgk
bloot stellen tot een ontvanger van nieuwe
stroomen en veel meer dan de andere
intellectueelen er op gericht zijn ook het zwakste
ea ijlste van ge roei onmiddellijk om te zetten
in woorden, die stellig begrijpen doen en
nochthans al het vage van garoelskarakter en
Bcbakeering bewaren.
Tot zulk een kunststnk brengt het zelden
de geleerde, of de wijsgeer. Want behalve,
dat het niet zoozeer hun werk is nieuwe
verbanden te ontdekken (wel de oude te
begrijpen) is hun woord oak veel verder
van de sensatie af, m. a. w. moet een gevoel
al sterk en klaar zijp, eer het logische er uit
opgediept wordt.
Waar tegenover staat, dat de dichter
anders dan de wijsgeer er zelden op nit is zoo
iets als een compleet wereldbeeld ta voor
schijn te brengen. Hjj vergenoegt z'ch met
de fragmenten en bekommert zich gemeenlg k
niet om het geheel.
Wat voor hem zelf zgn sensaties beteekenen,
baart hem zorg, en hoe hjj hen tot woord
maakt, niet wat zij wellicht voor de ge
meenschap en in \ algemeen knnnen be
teekenen. En ook het logische laat hem
vet l al kond, mits hij bereik e wat enkel hg
bedoelde: het vaag'lottend zielshewegen tot
begrip te brengen in klanken, die toch het
vloeiende niet stollen, op lat aldus door een
elk, die vatbaar is, het moment zijner
ontroaring kan meegeleefd worden. En die niet
vatbaar zgn, kunnen het worden op den
duur door ernstige overgave en vergeten
van het eigen ik.
Maar de besten onder de dichten zqn
toch, die ook het wjjageerige bezitten, niet
alleen zeggers en reproduceerde» hunner
buitengewone geestelijke momenten, doch
ook strevers naar een algemeen inzicht van
ik en wereld.
En zoo een is Karel van .de Voestyne.
Zijn werk behoort tot de hoogere literatuur,
tot die sfeer van geesteanitiagen, die inderdaad
beteekenis hebben voor de algemeeae be
schaving. Men vindt er slechts dichters
en een zeer enkelen prozaschrijver en de
literatuur-van-den-dag ia er volkomen onbe
kend. Het gaat er dramatisch en zelfs tragisch
toe, want zoo ergens, dan wordt hier de
tweespalt gevoeld van het betrekkelijke en het
volstrekte, de bittere strijd tusschen droom
en werkelijkheid, die in daze sfeer maar heel
bezwaarlijk tot een bevredigend eind kan
geraken.
Zoo dit een algemeen kenmerk ia van De
Woestijne'd knnet, kan het
hoogba-tijexclusieie, het moeilijk-toegankelijke er een bijzon
der kenmerk van genoemd worden. Niet zeer
velen zullen dit werk genieten of bevatten
knnnen, en dat behoeft men juist geen ver
dienste te noemen.
Immers da allergrootste kunstwerken zijn
als religie. Elk neemt er van wat hg begrijpt
en wat hem dienen kan. Zj zgn oneindig
deelbaar en blij ren toch steeds een volmaakt
geheel, omdat zg' niet bepaaldelijk erudiet
of aesthetisch of idealistisch of realistisch,
maar algemeen mengchelgk d.w.?. dit alles
tezamen zij D.
Aldus doet zich Karel van de Woestg'ne
niet voor. Hij blijft de genieting en levens
ontdekker voor een klainen kring, en zoo zijn
werk ook voor het algemeen een beschavende
zending mocht hebben, zal het die enkel
kunnen vervullen bg wgze van filter, de
droppels doorlatende naar diepere lagen, niet
als een regen, die ineens de gansche streek
verfrischt.
Hoe hg' zich vertoont bg zonderlijk in dit
boekje met Afwijkingen hoop ik den volgen
den keer te zeggen.
FKANS COENEN.
Waarom een Beetboyea-Hiiis?
(Ingezonden.)
Welke houding men jegens het streven
van den heer Willem Hutschenrayter en de
Vereeniging Het Beethovenbuis" moge aan
nemen, het ware al zeer onbillijk niet te
erkennen, dat zg door het onlangs te's
Qravenhage gehouden Beethoven-feest eene
artistieke daad hebben verricht, waardoor zg
op de hulde van alle muziekminnaars aan
spraak mogen maken.
Nu echter de laatste tonen zg'n
weggestorren, da feestroes is bedaard, nu keeren
zich onwillekeurig de gedachten van Beet
hoven-zelf af naar de bedoelingen van den
heer Hntschenruyter, en dan ziet men zich
voor een vraagstuk gesteld, waarbij ook de
leek rechtstreeks is betrokken: immers, het
geldt hier de wgze, waarop hy in de toe
komst van Beethoven's kunst zal dienen te
genieten. Hier heeft hij dua recht van
medespreken, en mag hem het bg u, orer n,
zonder u" niet worden toegeroepen.
Het is opmerkelijk, dat de inhoud van hèt
geschrift Het Beethoven-Huis" tot nu toe
nimmer in het openbaar aan een nader
onderzoek is onderworpen, dat noch van de
zgde der vaklieden, idih nit het publiek
ooit iemand is opgestaan, om een woord van
protest te doen hooren tegen de vele, be
dekte en openlg'ke beschuldigingen, welke
door den heer H. daarin zgn geuit. Is men
zóó volkomen overtuigd van des heeren H.
goede reent? Ik kan het niet gelooveu. Wat
het publiek betreft, meen ik, dat, ondanks
alle enthousiasme over de Beethovenfeesten,
de eigenlijke bedoelingen van den heer
Hutschenruyter zeer weinig bekend zgn. En
wat de vaklieden aangaat.... speelt hier
onverschilligheid eene rol, of wel de vrees,
dat men in eene bestrijding van den heer
H. den echg'n aanneemt, van zgn eigen be
lang te verdedigen?
Indien ik als leek thans eene poging doe,
om mjjne bezwaren tegen die onderneming
te formnleerec, dan geschiedt dit geenszins
uit eene vooropgezette vijandige gezindheid,
welke zich van nature keert tegen al wat
nieuw is", doch met de diepe overtuiging,
dat door deze beweging ons concertwezen
eene richting wordt opgestuwd, welke mg
zeer bedenkelijk schgnt. Onlangs in De
Haagtche Spectator van 15 April 1911 heb
ik getracht, dit streren te beschouwen in
het licht der huidige cnltnnrneigingen, welke
zich ook op het gebied der andere kunsten
openbaren. Tnans moge ik eane poging doen,
om de quaestie zakelgk, van het standpunt
van den dilettant-concertbezoeker, te be
spreken.
Welk doelbeDOgtde heer Hutachenrnyier?
Hoe denkt hg zich d» verwezenlijking van
dat doel? Waarom heeft hg zich dat doel
gesteld ? Ziehier drie vragen, welke ik cate
gorisch wensen te behandelen.
Het doel.
Men wenacht het genie van B jet hoven te
verheerlijken, door aan zijne werken ideale
uitvoeringen te verzekeren, welke het karakter
van muziekfeesten zullen dragen. Dit is eene
schoone gedachte. In deze grauwe, door
nirelleeringaneigingen gedrukte tg'den juichen
wg, wanneer er stemmen opgaan, om hen,
die all zonnen in de geschiedenis der
menschheid hebben geschitterd, te huldigen.
Maar bij alle enthousiasme dienen wg bet
hoofd koel en den blik helder te houden.
Bestaat er, bg de tegenwoordige constellatie
van den muakalen hemel, bg den huidigen
toestand van het concertwezen, ook in
Nederland, dus nit een zuiver
muziekhistorisch oogpunt, thans voldoende reden
tot zulk een nitslnitenden Beethoven-cultus?
Ongetwijfeld biedt deze componist voor allen,
die in de muziek hunne edelste genieting
zoeken, eene onuitputtelijke bron van schoon
heid. Maar is Beethoven de eenige?
Ia mgn zooeven aangehaald artikel wees
ik er reeds op, hoe zich hier te lande eene
zeer 1ypi-che Baetaoven-dweepzncht doet
galden, merkwaardig genoeg juist in die
artistieke kringen, welke zich overigens weinig
aan de musiek gelegen laten liggen. Onder
littera'oren, schilders, architecten is het eene
mode geworden, vosr en na met den naam
Bsethoven te schermen. Het heeft den schijn,
of men hem voor een der onzen, voor een
soort tachtiger", of ten minste voor een
Hollandse hen schilder houdt (men zie in dit
verband b r. het vierde der reeks essais,
welke de heer Berckenhoff onlangs in de
N. R. Cl. aan Beethoven wydde). Doet nu
een vakmujicus goed, met te veel te luis
teren naar da stemmen, welke van die züde
opgaan? Juist in deze dagen, nu bg den
dood van den grooten symphoniker Mahler
het bewustzyn ontwaakt, hoe ontzaglijk de
muziek zich sinds Beethoven heeft ontwik
keld, mag men deze vraag wel eens stellen,
zonder daardoor aan den eerbied voor Beet
hoven te kort te doen. Da muziek, in haar
historisch verband, doet zich aan onze
verbeelding voor als een krachtige, har
monisch opgeschoten boom. Beethoven'*
kunst is daarvan als het ware de machtige
stam, opgegroeid alt de wortels der oude
muziek, de solieie drager van het wijdver
takte loof der moderne kunst. Men zal
dan ook beter doen, met den stam als
een onderdeel van het geheele organisme te
beschouwen, in plaats van hem uit te zagen
en in een museum te pronk te stellen!
Gatuigt eene neiging in die richting niet van
eene ruime opvatting van Baethoven'd kunst
als historisch verschijnsel, zg geeft tevens
big k van een verkeerd begrip van den geest,
welken die kunst ademt. Beethoven's muziek
is spontaan, levenskrachtig en kern-gezond,
zg geeft uiting aan een sterken drang naar
aansluiting aan de gemeenschap, men zoo
bijna zeggen aan een sociaal instinct''. Ea
nit dien geest mag men wel besluiten, dat
Beet hoven-zelf zich nu, na honderd jaar, niet
meer nit alle historisch en maatschappelijk
verband weggerukt zou wenschen te zien.
Daarom zou ik zeggen : Beethovecfeestea ?
Prachtig, en hoe meer, hoe liever l Maar
een speciale Beethoven-cnltua ? Neen l
Hoe wil men Beethoven
verheerlyken?
In de eenzaamheid der duinen, ver van
het stadsgewoel, denkt men zich een aan
hooge eischen van architectonische schoon
heid beantwoordend gebouw, waar gedu
rende enkele zomermaanden eene reeks
van Beethoven-concerten zal worden gehou
den. Daarbij wil men orkest en dirigent aan
het oog van den toehoorder onttrekken, dien
men in plaats daarvan een vrg uitzicht op
de duinen biedt. Djn heer H. lijkt dit be
ginsel voldoende voor zich-zelf te spreken"
en hjj acht het daarom de ta»k van hen
die het zouden willen verwerpen, daarvoor
gegronde redenen aan te voeren." Ik voor
mij zou den aanblik van het orkest ongaarne
missen. Het is eene natuurlijke neiging in
den mensen, om bij het luisteren den blik
daarheen te richten, vanwaar het geluid komt,
en, heeft men de oorzaak van het geluid
in het oog gevat, dan geeft dit aan den
opmerkz&men geest eene evenwichtige rust:
oog eu oor houden zich met hetzelfde
bezig. Nu lijkt het mij eene proefneming,
waarvan het succes lang niet zeker is, om
ter wille van m. i. niet voldoende gemoti
veerde aesthetieche overwegingen die aan
dacht te verdeelen : terwg'l het gehoor wordt
gespannen door eene aan onzichtbare bron
nen ontwellende muziek, zweeft de blik over
een duinlandschap, hetwelk met die muaiek
geenerlei verband houdt. Bg het hooren van
de Eroïca, van de Pastorale, van de Achtste
symphonie, doemen voor oasa verbeelding
waarlgk andere visioenen op, dan
Kennemerland vermag te bieden l Daarentegen ver
hoogt de aanblik van het orkest in zijne
verrichtingen het intellectueel genieten: men
wenscht te begrijpen wat er gebeurt, hoe de
compositie zich over het orkest ontwikkelt,
door welke combinaties van instrumenten
zekere klankeffecten worden verkregen, enz.
Daarbg i8 ook de functie van den dirigent
van de grootate bateekenis. Ook hier tracht
de heer H. van te voren deze meening te ont
zenuwen, door haar «elf-bedrog" te noemen.
Waarom ? Met zijne zinrgke gebaren leidt
de dirigent niet alleen het orkest, maar ook
den toehoorder langa de kronkelpaden der
compositie. Hy verricht niet meer de
ouderwetsche functie van maatslaander", maar is
de bemiddelaar tnaschen het muziekwerk en
het publiek geworden. De groote beteekenis
der moderne dirijeerkunst uu nog te willen
ontkennen, lijkt mij struisvogel-poliiiek en
veeleer een vijandig verzet tegen al wat
nieuw ie" bg eenen zich aan eene welhaast
honderd jaar oude kunstuiting
vaatklampenden reactionnair.
Wat de voor het Beethoven-Huis" ge
kozen plaats betreft, dient de opmerking
gemaakt te worden, dat deze keuze al zeer
onpractisch is. Waarom in de eeniaamheid,
verre van al degenen voor wie Beethoven zijne
muziek bestemd heeft ? De heer H. is te onbe
dacht-optimistisch gestemd ten opzichte van
het moderne verkeerswezen. Het valt niet
te loochenen, dat het overgroote gedeelte
van zgn publiek ter bgwoniBg van den
geheelen cyclus een aantal dagen achtereen
uit de groote stelen heen en weder zou
moeten reizen. Voor hoevelen, die in de
overstelpende werkzaamheden van ket mo
derne zakenleven verwikkeld zgn, sal dit geen
bezwaar big ken! Hoeveel te sterker zal dit
bezwaar zich doen gevoelen voor hen, die
de heer H. op zg'ne kosteloose uitvoeringen
verwacht! Daartegenover staat te vreezen,
dat zich gedurende die zomermaanden om
en nabg het Beethovenhuii zeer waarschijnlijk
eene soort van badplaatspnbliek zou vor
men, dat zeker al heel weinig aan de ver
wachtingen des heeren H. zon beantwoor
den: nieuwsgierige Amerikanen, protszige
Dnitaehers en wat leegloopende artisten. Van
zulk een mengelmoes biedt Scheveningen
reeds een afschrikwekkend voorbeeld.
De lezer, die zich nog weinig met deze
zaak heeft bezig gehouden, vraagt zich
overigens af, welke redenen tot deze neiging
naar een Baethoven-caltus hebben geleid,
of aan Beethoven's kunst in oaze concerten
dan geene voldoende altvoering ten deel valt?
Waarom een Beethoven-Huis?
Het antwoord van den heer H. ia ont
stellend : omdat in onze concerten tegen den
geett van Beethoven op tchromelyke wijze wordt
müdrevcnt"' Dit nu is niets minder, dan eene
openbare aanklacht, die, zoowel wanneer zg
waarheid bevat, als wanneer zg ongemotiveerd
is, ernstig onder het oog gezien dient te
worden. Tegen wie ia zg' gericht? Het is da
groote tekortkoming van den heer H., dat
hg' heeft geschroomd, zijne aantijging
consequant door te voeren, dat hg, in plaats van
vaag en in het algemeen tegen het moderne
concert wezen nit te varen, zg'ne theorieën
niet aan de op dit oo^enblik bg ons bestaande
toestanden heeft getoetst, geene personen en
instellingen bij na ne heeft genoemd, opdat wij
hadden kunnen nagaan, of zg'ne beschuldigin
gen ook hier t & l a n d e werkelijk recht
van bestaan hebben. Toch ia in het geschrift
tusschen de regels veel te vinden van wat
de gedrukte tekst niet uitspreekt. Van blz.
61 af wordt in algemeene termen het
Nederlandsche openbare muziekleven behandeld.
Van onze dirigenten wordt allén... Willem
Ces genoemd, dien de meesten onzer nanwlgks
anders dan bij name kennen. Wie ca hem
ons concertweien tot zulk een ongekende
hoogte hebben opgevoerd, dat kunstenaars
als Griep, Strau3s> Mahler, Richter er over
in verrukking zgn geweest, mannen als
Mengel oerg en Viotta worden g»negeerdl
Wel spreekt de heer H. met veel
schaoaperheii vaa den dirigent virtaaas die naar
het uiterlijke, oppervlakkige, effectvolle, on
ware streeft, wetende dat hg zich op de
meest doeltreffende wijze eer en voordeel
verschaft, door aan de ongezonde neiging
van het publiek naar frivolem Kitzel" te
voldoer." Moet men dit op Men gel berg, op
Violta vaa toepassing doen zgn? Komaan,
gg allen, concertbezoekera, die u wekelijks
in het Amsterdamsche Concertgebouw, in het
Haagsche Gabou »;' vereenigt, hebt gij niet een
beteren indruk van wat daar gepraesteerd
wordt? Komaan, gij allen, muziekrecensenten,
die wekelijks uwe hersenen pijnigt in het zoe
ken naar nieuwe epitheta om Mengelberg
of Viotta naar verdienste te prijzen, wan
neer zij eene symphonie van Beethoven op
sublieme wijze hebben vertolkt waarom
hebt gg unaniem gezwegen sinds de heer
Hutschenrayter zgn banvloek orer onze
dirigenten heelt uitgesproken en uwe lof tui
tingen tot leugens heeft gemaakt? Hij heeft
die beide heeren nergens genoemd, zal men
zeggen. Toch liggen mgne gevolgtrekkingen
voor de hand en zoo de heer H. hen niet
bedoelde, had hij, jaist om zulke conclusies
te vermijden, hun den recht matigen lof niet
mogen onthouden.
Maar er ia mér! De heer H. schrijft:
de ervaring van een reeks van jaren op
en achter het concertpodinm verworven,
heeft slechts de overtuiging kunnen vor
men, dat ook aan gene zgde een radicaal
zuiveringsproces dringend van noode i?."
Wg weten, dat de heer H. aan het Concert
gebouw verbonden is geweest en dit na de
cri&h van 1904 verlaten heeft. Doelt de ge
citeerde zinsnede op zijn vroegere n werkkring
te Amsterdam? De jongste Haagachefeesten
zijn gehouden met het Residentie-Orkest,
onder leiding van een hier geheel vreemden
dirigent, over wiens praestaties.de recensenten
niet eenstemmig van lof zgn geweest. (Ik moge
mij o.a. beroepen op hetgeen de heerVer meulen
dienaangaande onlangs in dit blad schreef).
Waarom een vreemdeling, waarom heeft men
onsen Mengelberg niet aan het hoofd van
dit musiekfeest gesteld, dat ons is gesugge
reerd als een apeciaal-Hollandsche manifes
tatie voor een speciüsk-Hollandsc'ae idealis
tisch plan ? Moet hier de onbevooroordeelde,
maar over al deze zaken nadenkende
buitemstaner niet den indruk ontvangen, dat deze
geheele beweging wordt gekarakteriseerd door
een sterken tendenz tegen het Concertgebouw
en diens dirigent: Mangel berg ? En als men
eenmaal dien indruk heeft, krijgt dan de
geheele van die zijde komende
Beethovenverheerlijking niet een bedenkelijk, zeer
onreëal aanzien ? Deze vragen zgn verdrietig
en pijnlijk, niet het minst voor wie ze op
werpt. Nu de heer H. bemerkt, dat de inhoud
van zone brochnre tot overwegingen als de
bovenstaande aanleiding geeft, staat het dankt
ing, aan hem, om nader de zuiverheid van
»gne bedoelingen uiteen te zetten, en te
bewg'ze», dat met het stichten van den tempel
in de duinen geenszins het omverwerpen van
dien te Amsterdam wordt beoogd.
Tegenover dit kardinale punt zgn de
verdere bezwaren van den heer H. van minder
belang. Zijne bypocritiache boutades over ona
concertpnbliek zgn belachelijk. Men behoeft
waarlgk geen oogendienaar te wezen, om toch
te kunnen getuigen, dat onze concerten door
eene rustige en zér aandachtige schare worden
bezocht, welke door het
Beethoven&nispubliek in toewijding zeker niet overtroffen
zal worden. Oaze concertzalen zgn verre van
fraai: hier ligt een schoon arbeidsveld veer
den bonwkunatenaar open. De samenstelling
der programma's kon vaak gelukkiger zg'n,
menig virtuozen-nummer zouden ook wij
zonder spg't missen. Maar de hoofdzaak^
welke niet scherp genoeg belicht kan worden,
is dat hier wederom, naar helaas
echtHollandiche wgze wordt gestreefd naar
verdeeldheid en afzondering, iets wat, juist
op kunstgebied, waar de strg'd om het bestaan
toch reeds zoo zwaar ia, niet anders dan
noodlottig kan werken.
BALTHAZAB VERHAGEN.
fetórgelioorteii".
In de antir. Rotterdammer vonden wij een
asterisk, die wg in haar geheel overnemen.
*»* VERKLARING.
Onze lezers herinneren zich, hoe wij ernstig
protest aanteekendan tegen de schandelijke
spotternijen, die een ze tere he»r F. zich ia
de Groene Amtttrdammtr meende te moge*
veroorloven naar aanleiding van zoogenaaatde
politieke bekeeringen.
Da heer P. komt thans van om nadere
verklaring vergen met de vraag, of wg de
feiten, die hem aanleiding gaven voor sqjft
profanie, ontkennen of goedkeuren. Hu meent,
deze feiten hadden diepe bekommernis M
vurige verontwaardiging in onzen kring
moeten wekken. Hiervan ia echter geen spoor
te bekennen; nergens in de officieele ker
kelijke bladen een waarschuwing tegen zulk
vaak schandelijk ge-tfoe". Ea de schrijver
eindigt met min of meer te insinmeeren, dat
wg ons maar wat verontwaardigd aanstellen,
maar in ons hart heel big zgn met deze
nagemaakte bekeerlingen.
Wg willen a's antwoord den schrgver alleen
opmerken, dat hg absoluut niet op de hoogte is.
I u het begin van Februari kwam in de
Telegraaf een stak Voor over deze zaak, dat,
aan alle politieke hatelijkheid of laffa spot
ternij vreemd, ernstig hiertegen waarschuwde.
Dat stuk is in bgna al onae bladen, meest
met onverdeelde instemming overgenomen.
Meer dan n blad voegde er nog eanige
hartige opmerkingen aan toe. Ook ons hoofd
orgaan de Standaard gaf er een artikel over.
Wij zelf bespraken het punt uitvoerig in
onze nummers van 17 en 18 Februari van
dit j aar l wg bekeken de -feiten nader en
waarschuwden met allen ernst tegen het
bedoelde gevaar.
Zóó wordt in onze kringen een ernstig
woord van liuks opgenomen en beantwoord.
Wie ons echter, zooals de heer P., met
even zoutelooze als ergerlijke spotternijen
aan boord komt, wordt met kracht terug
gewezen.
Wg' stellen er prgs op te zeggen, dat wg
evenmin als on se inzender P. de bedoelde
artikels hadden opgemerkt. Op aanwijzing
van de Rotterdammer hebben wg een en ander
nu gevonden. Een eenigazins op vallende plaats
hadden die stukken niet, en men kan niet
eischen, dat zelfs journalisten nooit eens een
gevalletje in de pers voorbijzien.
Onder dit voorbehoud zg echter grif toe
gegeven dat onze inzender geen recht had
zgn laatat gemaakte opmerking aan het adres
te richten der antir. para. Orer de in dea
aanvang van deze asterisk herhaalde hè*
schuldiging als zou P. zich schandelijke
spotternijen" hebben veroorloofd, z «rijgen wg'
in volledige berusting, ons enkel beroepend
op ona artikel Uit eigen ervaring". Voor
de door ons uitgesproken meening, dat het
vooral den aotirerointionairen onder ons aan
begrip van ironie en humor onmetelijk
faalt, verkregen wg de instemming van zeer
velen, waaronder mannen van zeer go ad e
godsdientige reputatie.
Daarover basta dus. RED.
Geachte Redactie!
In da jongste aflavering van het maand
schrift Groot-Nederland," komt onder Dra
matische Kunst" een artikel voor van den
heer Frans Coenen, naar aanleiding van de
IQOète opvoering van Lucifer," door da
N. V. Het Tooneel."
Hij schrijft daarin: Vrij algemeen heeft
de tooneelcritiek de wgze van spelen en
insceneering van dit' Vondeldrama, door den
heer Royaards aangegeven, afgekeurd en op
allerlei gronden verworpen."
Op de volgende bladzgde wordt dit vrij
algemeen" meer bepaald, en spreekt de heer
Coenen van de afkeuring en waarschuwing
(ik spatieer T.N.) in de groote bladen," welke
het p.ubliek evenwel niet hebben belet hon
derd'malen in n winter den sehouwburg
voor dit stuk te vullen.
Hij gaat dan in een, tot heden in on s land
nog oagekenden dienstij ver, zóó ver: dit pu
bliek te taxeeren, en wel na het eerst tot op
de helft te hebben gereduceerd. Immers, in
dien de Roomsche pers en allicht vele kleinere
bladen" de Lucifer-vertooning eens niet had
den geprezen, zon, naar 's heeren Coenen's
calculatie, da serie tot geen honderd, mis
schien nauwlijks tot vg'ftig voorstellingen ge
klommen zijn.
Je kant het nooit weten.
Vijftig aldus. Maar, overpeinst thans wear
de heer Coenen, blijkbaar ook met dit over
schot nog een weinig bezwaard: deze 50 x
zooveelhonderd toeschouwers, wat waren dat
nu eigenlijk vooi mengchen?
En hij komt tot de slotsom:
Daze allen behoorden tot de menigte, welke
het buitengewone, zooals daar zijn:
hongerkunstenaars, luchtballons,
lingeltangelprettaties, enz., bemint.
Wij weten dua nu in welke rubrrek wg den
Lucifer" zooals wg die thans, dank zg
R oy aards kennen, want een andere werd ons