De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 25 juni pagina 8

25 juni 1911 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1774 Kroning Stadhouder Willem III en gemalin tot Koning en Koningin van Engeland, 21 April 1689, Londen, West-Minaterabirj. (Verzameling Joh. Maller). Kroning van den U Stadhouder, Prins Willem III en zyne Gemalin, tot Koning en Koningin van Engeland, ia April 1689. De kroning van den Koning en de Koningin van Engeland, deze week te Londen geschied, brengt die van onzen Stadhouder Willen III en zijne Gemalin in herinnering en de prent ervan door Romein de Hooghe. Van die prent is de plechtigheid der kroning in Westminster- Abdy hierboven eene reproductie. Aan de uitvoerige beschrijving van alle ceremoniën ontleenen we aan een Hollandsch reisverhaal, door geheel Enge land, Schotland en Ierland, in 1707 uit gegeven, het volgende: Hunne Majesteiten in de Hoofdkerk van Westminster gekomen, plaatsten zich op een verhooging, midden in de kerk. Alle leden van den schitterenden stoet, die den Koning en de Koningin voorgegain was, allen in kleederen van ceremonie," evenals H.H. M.M. te voet over een vloer met blauw laken bedekt en met bloemen bestrooid stelden zich op de hun door herauten aangewezen plaats. De Koning en de Koningin deden een gebed en zetten zich op grpote stoelen bekleed met rood fluweel, dicht bij het altaar. Na het z «rijgen der muziek schreed de Bisschop van Londen voorafgegaan door de Groot-officieren der kroon tot de Pairs en vroeg allen die tegenwoordig waren met luider stem, driemaal: of ze bereid waren den vorst en de vorstin te erkennen als wettige Koning en Koningin van Engeland P" ledere vraag werd door ge juich toestemmend beantwoord. Onder het zingen van een koor ging de Bis schop van Londen en diens assistenten naar het altaar. Twee bisschoppen geleid den er den Koning en de Koningin heen, die, geknield de gebeden van den Bis schop van Londen aanhoorden. Na het gebed bood hij den Koning en de Koning in een goud bekken aan, waarop Hunne Majesteiten eenige stukken goud laken en eenige goudstukken offerden. Nu zet ten Hunne Majesteiten zich neder op andere armstoelen. De Lords kwamen de Regalia, de teekenen en wapenen van het Rijk op het altaar leggen, waar voor Hunne Majesteiten nederknielden. De litanie werd gezongen en verdere kerkelijke plechtigheid gehouden. Daarna stonden Hunne Majesteiten op em een preek van den Bisschop van Salisbury aan te hooren, over het derde en vierde vers van het drie-en-twintigste hoofdstuk van het tweede boek van Samuel. Na de preek schreden Hunne Majes teiten naar het altaar, bij 't welk de Bisschop van Londen stond, om den Eed, door het Parlement ge-eischt, af te leggen. Op de vraag van den Bisschop: Belooft en zweert gij, het volk van het Koninkrijk van Engeland en de Staten daar van af-hangende", naar de Statuten, vastgesteld door het Parlement en naar de bevestigde wetten en kostumen te regeeren?" antwoordden de Koning en de Koningin, ieder afzonderlijk: Ja, dat beloof ik plechtiglijk". IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIMIIIIIMIIIIMIIHIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlllllllllMfll Op de tweede vraag van den Bisschop aan H.H. M.M. of zij beloofden de wetten en het recht met zachtheid, genade en barmhartigheid toe te passen, gaven zij het antwoord: Ik beloof het". Op de derde, vooral toenmaals, allergewichtigste vraag: oi H.H. M.M. bereid waren de wet Gtods, de ware belijdenis van het Evangelie en de Protestantsche Gereformeerde Religie, zooals die beves tigd was, te verdedigen, en geestelijk heid en kerk voor te staan, te beschermen «n te verdedigen P" antwoordden Zij, ieder voor zich: Ik beloove alle deze dingen te doen". Toen lagen zij de hand op den bijbel en zwoeren, liggende op de knieën: Ik zal al wat ik beloofd heb, nakomen en vervullen. Zoo waarlijk helpe mij God!" u zette H.H. M.M. zich op tronen, waar ze ten aanschouw* van eene on eindige menigte" gekroond en gezalfd werden. Koor en muziek galmden lof zangen uit. Da Bisschop van Londen, bijgestaan door een tweeden, ontkleedden den Koning tot zijne lendenen, zoodat hij alleenlijk in het hemd" bleef. Daarop zalfde hij Hem. De Bisschop goot uit de Ampula of de zalf-fioole de olie in den gouden lepel, en zalfden de handen, de armen, de schouders, de borst en de kruin des Konings, daarbij verscheidene zegeningen uitsprekende. Na de zalving werd de Koning met vele ceremoniën gekleed en hem de teekenen der konink lijke waardigheid in handen gegeven. En de kroon van het altaar nemende, de kroon van St. Eduard, zette de Bis schop, nadat deze eenige korte gebeden, staande, had gedaan, den Koning op het hoofd, zeggende: De eeuwige God kroone u met de kroen der heerlijkheid en der gerechtigheid". Op dat oogenblik, zijnde vier 's namid dags, hoorde men een algemeene toejuichinge, en een teeken gegeven zijnde, een blij geroep: Lang leve de Koning!" met een schoon geluid vaa muziek ververmengd. Hier onder speelden ook all' de klokken; met het geklank der Trom men, Ketel trommen, Trompetten, van 't groot Kanon van den Tour (Tower) en van dat, 't welk bij zonderlijk tot dien einde op 't Plein van Sint James was febracht, vermengd. Thans zetten ook e Pairs hunne kroontjes, die ze gestadig in de hand hadden gehouden, op 't hoofd. En de Koning zich op een verheven troon geplaatst hebbende, kwamen de geestelijke en wereldlijke Pairs hem trouw beloven, en eer en onderdanigheid be wijzen. Zij kusten zijn linker wang en raakten zijn kroon aan, om te betuigen dat ze dezelve wilden ondersteunen." Middelerwijl werd ook de Koningin gezalfd. De Bisschop goot eenige druppe len olie op Haar hoofd en zalfde haren boezem met katoen in dezelfde olie ge doopt. Daarna zette hij Haar de kroon op het hoofd, onder een algemeen gejuich van Leve de Koningin". Nog eenige plechtigheden,, en Koning en Koningin keerden voorafgegaan en gevolgd door denzelfden stoet evenals deze, weder te voet naar het Paleis terug, waar een groote maaltijd was aangerecht. De lucht weergalmde van muziek en gejuich. J. H. R. B. W. Bljjdenstein, Mede-oprichter van de vy f tig jaar bestaande Twentache Bank. llllttllllllllltllllllllllllllllllllllllllllllllllllHIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIMIMIIIIIIII Florence. m. B. Piero della Francesca (pi. m. 1420?1492); leerling-helper van Djmenico Veneziano. Ia er niet tweeërlei manier om den menseh weer te geven? Soms wordt hij benaderd van uit het lichaam. Soms vloeit hg voort uit den geest. De laatste wijze ia die dar Stijlvolle portrettisten, zoo stijl vastheid by ruimte is. De eerste is ons, noordelij ken, vertrouwd. De schilden, die de Primitieven waren, gaven ieder hoogte, iedere laag van het modelé. Schoon en onschoon bestond voor hen niet. Zy karakterisaeren in een onophoudelijk toe kijkende nauwkeurigheid. ledere wrat kwam er op. Een neas met al zijn uitwassen wierd nageteekend, nageschilderd, alsof het een landtong met heuvels wac. Ieder ooghaar hadden ze willen laten blinken en iedere sachte rimpeling der lippen. En door dese getrouwheid jegens wat ze voor oogen had den bereikten ze veel Hun kleur gaf eea eigenheid aan deze objectiviteit, en zoo ont stonden de portretten die gij kent en die ik ken; van vrouwen en mannen; niet naar het verhevenst zjjzicht of aanzicht van voren genomen, maar op de syde van dekantigate teekeniog en klenr. De groote Italianen zijn 100 niet nauwkeurig. Alt een groote vloed gaat de geest, of de hoogheid, of de trots over de gelaatstrekken, en maakt het achilderjj tot een weids-verbeeld mengch. Maar toch zijn er natuurlijk ook onder de Vroegeren die ons aandoen als zeer vertrouwd. Antonelle da Hessina heeft dat (by onder vond noordelij ken invloed). Piero della Fran cesca doet dat. In de fflzi zjjn de portretten van Federigo de Montefeltro, hertog van Urbino en van zijn vrouw Baptista Sforza. Zy is bleek; met een bleekst gezicht. Za heeft een zwart kleed aan, met mouwen van brocaat, parels om den hals, een kostbren steen op de borst etc. Achter haar is een land schap. Za is getoond in rechtsch proflei. De hertog van Urbino is in linkach profiel. Hij heeft een roodea muts op, een rood kleed aan. Het baar is zwart. Da neas ie de be kende neus, met vlak bij het voorhoofd, een zoo sterke buiging dat het ly'kt of er een hap uit is. Voor een land«chap is ook dit gezicht gezien. Beide, deze niet- schoonamenschen zien naar malkaar. Toch ia dit werk, deze werken in n lijst gevat, een iets dat ge telkens opnieuw gaat zien. Dit is een werklijkheid die met zoodanige intensiteit is voorgedragen dat ze de stoutmoedigheid van een nieuw leven krijgt. Ge ziet de karakte riseering van deze twee Onschoonen, en ge waardeert telkens opnieuw. De noordelijke aard hervindt zichzelven gemakkelijk hier in. Maar er ia meer in. In den Piero di Cosimo in Londen, vindt ge een fijn landschap (de P. d. C. in Florence zijn zwak), in dezen Piero della Francesca vindt ge all achter grond van de koppen van dezen Man e a van deze Vrouw een klaar, en, ik mocht schrij yen, Tintlend Landschap. De lacht die van wit tot blauw gaat ia door haar ouderdom allerfijnst en allersterkst geworden. Er ia een groote ruimte gekomen achter deze twee Figuren. En daardoor vindt ge hier: nauw keurigheid in de hoofdparty, en gemakkelijke ruimte in het landschap. Daardoor vindt ge hier de dichterlijkheid van dit helder land schap bij de volhardende getrouwheid van den schilder, geuit in den Hertog en in Baptista Sforza. En daardoor krijgen deze twee koppen, wat de koppen (in het mid denstuk) der Herders in het drieluik van Van der Goes hebben: een duidelijk uitge sproken, maar door de schilderwijze, zeer bedwongen lijkend modelé; een gevoel ge ven zij van kernachtige kracht, zonder wijd idealisme. C. Botticelli. Florence bezit de Prima ver a, de geboorte van Venua, de Aanbidding der Wijzen, waarover ik schreef; Jaditb, Holophernes, en een Annonciatie... Er blijft een aangenaam artikel te schrijven over de ge baren der handen en van het hoofd bg deze Annunciaties. Sommige deser bewegingen zijn eenvoudig vol verwondering; sommige heb ben geen kracht. (Te bedenken is, dat de Italianen een volk ia spraakzaam" met de handen, en van andere bewegingen daarin dan wij). Zoo is bijv. de eene hand in zoo'n schilderij van da Vinci? (terecht wordt er getwijfeld of het wel van Leonardo is) gemanier eer d, mist dus werklijk wezen; maar de andere met de palm den engel vlak toe gekeerd staat in zeer uitdrukkingsvollen stand. De Annonciatie van Botticelli is een der beetre werken van dezen schilder. Er is een eenheid in, die niet altijd bij hem gevonden wordt. Want in de geboorte van Venus ont breekt deze. Het schilderij ia dan ook vooral door Engelachen beroemder geworden dan het in vergelijking verdient. Waarom? Waarom? Misschien om het naakt der godin, dat een Eagelack naakt kon zijn, ook naar het ge zicht? Om de zee bevlogen" met golven, eer dan een golvende zee ?... Botticelli mist dikwijls de gebiedende gebondenheid der compositie. Als geest il hij geneigd naar het curieuze. Hij mist de dadelijke grootheid, en moet voor een volk dat zorgvuldige afwer king mint naast littéraire gevoelens,, beko ring hebben. Eenheid wordt gevonden ech ter in de Annonciatie, in het schilderij met de Medici, en in Holphernes, waarin een wit paard /ijk staat tegen de lacht. In de Judith, eveneens een klein schilderij, met bepaalde kracht, is ze minder te vinden. De groote Primavera ia een aerie groepen eer dan n groep ontbonden in verscheidene. Ook daar kunt ge de in de figuren een deel van het Engelach wezen vinden; sommige gezichten zijn schoon. De Madonna in de Uffizi (rond) vertoont de fout, om wier ontgaan ik Michel Agniol» en Baffael prees: de bouw ia niet gevonden; de figuren krommen zich te veel naar het rond ; het formaat treedt te dwin gend op; de twee hoofdrichtingen zijn niet voldoende geaccentueerd by een vorm van vlak (cirkel) die misschien de bekoring had van moeielyk goed te vullen te zijn, maar tegenover het rechthoekig schilderij altijd onnatuurlijk aan doet. Botticelli blijkt, ook hier in Florence weer, een der schilders van velerlei verdiensten, wier werk toch niet een bronnen-ruk land gelijkt. Hij mist de ver hevenheid van sommige voorgangers; hij heeft iets van het brokkelige soms van een modernen; gelijkgezind, schilder. Hij heeft soms statigheid, maar eene die niet vol van inhoud ia of van diepe gevoelens. Hij ia een schilder wiens werk gemakkelijk te vertalen ia in een kunstig proza en in een doorwioet vera, waarin ook n ding: noodzakelijkheid, niet ten volle zou heerachen. D. Leonardo da Vinci. Aanbidding der Koningen. Botticelli maakte van de Aanbidbidding een scène, waarop hij een aantal portretten schilderde en waardoor hg een aehoon klenrgeheel deed oatstarn. Filippino Lippi maakte er een beweeglijk werk van; met veel détail zooala een Vlaming soms détails ophoopte; da Vinci maakte er van een perspectief probleem en een vraagstuk van allerlei gezichte-uitdrukkingen. Het schilderij ia niet verder gegroeid dan zijn teekening in licht en bruin (en groen). De Maagd zit in het midden, en het kindje zittend op haar linkerbeen, grijpt naar het geachenk van den geknielden koning, terwijl een andre koning zich voorover buigt, en een aanziet. Rondom haar, rondom de Moeder, zijn vele figuren, en de gezichten daarvan maken waar de uit drukking die ik schreef van dezen schilder: Meester der uitdrukkingen. Daarachter, achter al deze figuren staat een boom en een ranke palm. Llnka daarvan twee trappen die waar heen? voeren, met figuren erop. Rechts een landschap met ruiter te paarde, terwijl op het voorste plan etc., ge ook paarden ziet... En wat maakt dit werk zoo andera dan de overigen uit zijn tijd, uit da Vinci'a tijd, die dit schilderden? De anderen zyn soms statig, soms vol van allerlei, soms aanbiddelyk be minnelijk maar da Vinci ia anders. Hij heeft ieta achter al zijn voorstellingen wat zijn leven, zijn kunst, zijn geheim ia. Hij scüijnt u aoma niet zoo groot als Titiaan in zijn eenvoud; soms Irjkt ztfm teekening minder dan de groote decoratieve teekeningen (in de U/fiai collectie) van Fra Bartolomimeo, maar da Vinci is en blijft de grootste romanticus wellicht die leefde, en hu ia wat ik noamen mocht de Meeater der zoete in sinuaties, de psychologische insinuaties. Zij B licht bij zijn modelédoet een laraëls klein van rilling, klein van diepte lijken. Er is geen eind aan da Vinei's lichtapel, zooala er geen eind zon zijn aan de golven en golfjes die een steen, geworpen in wereld-wijd water, zou doen rijzen en dalen. PLASSCHAEBT. naar aanleiding van het Auaterdamsche apeelseizoen 1910/11. (Slot.) Wat het spel betreft de regisseur Ver kade heeft in de eerste plaats in willen gaan tegen de manier, tegen de pose, tegen de opBchroeverrj, tegen den valachen schijn. Zoo komen wij dus weer tot enkele van onze uitgangspunten terug. Hij verlangt, dat de smart niet meer om de smart, den toorn niet meer om den toorn zal worden gespeeld. Wij deden hierboven reeda uitkomen, wat wij met deze woorden bedoelen. Hy had bij zijne Shakeapeare-voorstellin gen den sterken steun van de vertalin gen van Jac. van Looy. De heer Van Looy heeft by de vertaling het woord niet geno men om het woord. De vertaler heeft de beteekenis, den geest ervan gezien, ket senH. J. de Marez Oyens f. Bekend financier en bestuurder van Kunstinstellingen. timent er onder gevoeld: dóór het innerlijk heen van de geheele dramatische figuur; hij zag het woord mede in verband met den stijl van deze figuur. Daardoor is zy'n arbeid het merg geworden voor uitbeel dingen tem tooneele; wekt zijne innerlijke preciesheid de verbeelding van den tooneelleider en den tooneelapeler, indien zy daartoe zijn aangelegd. Ook de heer Verkade houdt zijne visie van het innerlijk der personen, in het geheel der handeling, voortdurend vast als de ondergrond voor zich en zijne mede spelers, bij de voorbereiding en de latere verwerkelijking: het spel. Ook de keuze van elk coatnum ia van dit innerlijk afhanke lijk. Hy doet dit innerlijk verder openbaren niet alleen in h«t eigen spel dezer personen, doch ook in het spel van anderen. Zoo pakt Hamlet, sprekende met Roseacrantz en Gnildenatern, bij de woorden: Och, 't is zoo vreemd niet; mijn oom is koning van Denemarken, en zij die muilen tegen hem trokken toen mijn vader nog leefde, geven nu twintig, dertig, vijftig, honderd dukaten neergeteld, voor zjjn afbeeldsel in miniatanr" het medaillon dat aan een ketting op hun borst hangt en werpt dit weer Uruj. Da hovelingen, zooeven aangekomen, dragen reeds de beeltenis van den nieuwen koning. De woorden van Hamlet krijgen na dieper zin,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl