Historisch Archief 1877-1940
f, 1793
DE AMSTEBDAMMEE
A°.
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
OiicLer redactie -sran.'
Bit nnmmer bevat een bijvoegsel.
:F. L.
Uitgevers: VAX HOLKEMA & WARENDOEF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1381 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar, bij vooruitbetaling,- mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/a
Zondag 5 November.
Advertentiën van l?5 regels ? 1.25, elke regel meer ? 0.25
Advertentiën op de fmantieele- en kunstpagina per regel . . . . , 0.30
Reclames per regel . . . »0.40
INHOUD:
TAN VEERE EN VAN NABIJ: Da
vronweltjke erfopvolging'tot den Nederlandschen
Troon, door mr. J Lwpje». Opstootjes in
^784 en in 1911, door W. Znidema.
Dienaar van den S'aa< ? Gisting, door
M. J. O. Knyperc. SOC.
AA.NGELEGESHKDES:Een Vademecum vooi leden van Ba»d,
Provinciale en Gedeputeerde Staten, en wia
bet woiden willen, door L. Simons. Een
ingckackerd misbruik, II, door S.
SEUILUÉTON: Op see. Norelle van Gay de Mau
pMKMt. Vertaling Emil Wegeiin. KUNST
EBT LETTEBBN: De criticus prof. C. L.
Dake, door Conrad Kikkert H. van Mee
renveldt, De Dominee van Dorelitie, becord.
door Frans Coenen. Muziek in da Hoofdstad,
door Matthjjs Vermeulen?Fen
WarenhuisBoman.doorCorn.Vetb.?BERICHTEN.
. fBOUWENRTJBRIEK : Fene erqnóte voor
Trouwen, door A. W. Tutti Fin tl i, door
N. M?de W. H. Novemberavond, door
Paerke den Belg.?ALL EBLEI.door &lleg;a
UIT DB IfAIDITB, doe r E. Heimans.
Ben weinig bekend, en twee onbekende por
tretten, gescbiderd door JOH f iBrtë1', II,
door J. F. Röiging. Johan Braak ensiek in
Frankrijk, door C. Siabilié. Tentoonstel
lingen door Plasscbaert.?Louia Bonwmeetter
in de Kroee,"~doordr.P. H. v. Meerkerken
Jr.C1ARIVARI. fjy. EN
OECOSOMI8CBB KBG5IEK, door v. d. IC. en v. d.
8. Nabetrachting over het
MiddenstandeCengreo, door J. Knoppers W.Kzn. By
O-a en Birbro, door prof. dr. M. Logemap.
^msterdamsohe & raa typer, door (J. S.)
VABIUM. «CHAAKSPEL.
AA.MBUBe vrouwelijke erfopvolging tot
den Nederlandschen Troon.
De lezing van eene studie over De
orde van erfopvolging tot den Troon ia
Hederknd", waarmede de heer E. J.
Thomassen k Thuessink van der Hoop
eenden tijd geleden aan de Vrije Uni
versiteit te Amsterdam tot doctor in de
Rechtswetenschap promoveerde, vestigde
mjjn aandacht weder op het erfrecht der
Trouwelijke lijnen op den Nederlandschen
troon. Het viel mij op, dat de schrijver
in da ter zake bestaande Grondwettelijke
bepalingen niet alleen op enkele zeer
zeker niet bedoelde consequenties kon
wqzen (pag. 159), maar zelfs op «enige
onzekerheid, welke vrouw in enkele
gevallen tot de opvolging gerechtigd is.
Het klinkt al zeer vreemd, dat, vol
gens deskundigen, in de Grondwet niet
Yolkomen duidelijk staat aangegeven,
wje prinses Juliana zou moeten opvolgen,
indien zij, koningin geworden, kinderloos
overleed (pag. 157, 158). En ook de
volgende onzekerheid wordt door mr.
Van der Hoop gememoreerd: Een koning
laat bq zqn overlijden drie dochters,
A., B. en C., na, waarvan A. hem
opTÓlgt. Als zij nu kinderloos sterft en
inmiddels B. ook overleden is, mannelijke
afstammelingen nalatend, wie zal dan
tot de opvolging gerechtigd- zijn P Deze
afstammelingen volgens art. 14 1) of de
dochter G. volgens art. 12 2) der Grond
wet P (pag. 159).
Ea dat, terwijl men bij elke Grond
wetsherziening gepoogd heeft, de bepa
lingen omtrent de troonsopvolging te
verduidelijken!
Maar vooral kwam bij de lezing van
mr. van der Hoops proefschrift de vraag
bij mij op: moeten bij eene eventueele
Grondwetsherziening al die bepalingen
omtrent de vrouwelijke successie behou
den blqven of ia beperking gewenscht P
Welk beginsel oorspronkelijk bij de
regeling der troonsopvolging heeft voor
gezeten, valt niet moeilijk uit te maken:
de koning(in) der Nederlanden moet,
indien eenigszins mogelijk, een vorst(in)
uit het huis Oranje-Nassau zijn. Daarom
die voorkeur van mannelijke leden van
het vorstenhuis boven vrouwelijke; de
mannelijke afstammeling uit jongere lijn
en jongeren tak zal voorgaan aan elke
vromwelijke, ook al bestaat zij den over
leden vorst het naast. Een zoonszoon
van prins Frederik b.v., al was hij ook
een achterneef in den zesden graad van
1) Art. 14 Grondwet: B j ontstentenis van
n opvolger, krachtens een der drie voor
gaande artikelen tot de Kroon geregiigd
(mannelijke bloedverwanten of vrouwelijke
nakomelingen), gaat deze over op de Prinses,
door geboorte tot bet huis van Oranje-Nassau
bèhoorende, die den laatste verleden Koning,
in de Mjn der afstamming van wjjlen Koning
Willem Frederik, Prins van Oranje Nassau,
het naast bestaat. Is de bedoelde bloedver
wante des Konings vóór hem overleden, dan
traden hare nakomelingen in hare plaat».
'2) Art. 12 Grondwet: B ij ontstentenis van
opvolgen in het voorgaande artikel aange
wezen (mannelijke bloedverwanten), gaat de
Kroon over op de in leven zy'nde dochters
van den laatst o verleden Koning, b ij regt
van eerstgeboorte.
Willem III, zou, indien hij bij het over
lijden des Eonings had bestaan, den
voorrang hebben gehad boven koningin
"Wilhelmina.
Zooveel morel ij k een vors'(in) uit het
huis Orar jo-Nasaau: dat beginsel komt
ook uit bühet eerste artikel der Grond
wet, dat over de vrouwelijke successie
handelt (art. 12). Hierbij toch wordt
bepaald, dat bij ontstentenis van manne
lijke afstammelingen uit het vorstenhuis,
de kroon overgaat op de in leven zijnde
dochters van den laatistoverleden koning
bij recht van eerstgeboorte.
De in leven zijnde dochters hebben
den voorrang. Nakomelingen van eene
vporoverleden oudere zuster, al vormen
zij ook de oudere lijn, al zijn het ook
mannen, die anders altijd vóór vrouwen
gaan zij staan thans achter bij de
jongere dochters des Konings, alleen
omdat deze prinsessen van
OrarjaNassau zijn.
Dit beginsel is goed. Het Nederlandsen*
volk is gehecht aan het huis
OrarjeNassau en ziet liever, als dat kan, eene
prinses uit dat huis op den troon, dan
een prins, wiens overleden moeder of
grootmoeder wel tot ons vorstenhuis
behoorde, maar die zelf uit een ander
geslacht stamt. Dat hij uit een oudere
lijn of ouderen tak is, dan waartoe boven
genoemde prinses behoort wat geeft
men daarom P hij is geen prins van
Oranje-Nassau.
In de artikelen 13 en 14 der Grondwet
is dit goede beginsel echter verlaten.
Het eerste artikel bepaalt, dat ia da
dochters van den overleden koning de
dochters van zijn mannelijke afstam
melingen in aanmerking komen; tot zoo
ver gaat het goed: ook zij zijn geboren
prinsessen van Orarjï-Nassau. Maar
daarna worden hare nakomelingen ge
roepen en dan de nedergaande vrouwelijke
lijnen uit den laatst overleden koning,
in beide gevallen prinsen of prinsessen,
tot andere stamhuizen bèhoorende, die
voor ons land en volk vreemden zijp.
Met art. 14 is het al hetzelfde. Bij
ontstentenis der ovengenoemde afstam
melingen van den overleden koning wordt
de prinses", die hem het naast bestaat
en tot het huis Oranje-Nassau behoort,
tot den troon geroepen. Tot zoover is
het weer in orde; maar is de bedoelde
bloedverwante des Konings vóór hem
overleden, dan treden hare nakomelingen
in hare plaats", en komt er dus een
vorst of vorstin op den trosn, dien men
hier misschien nauwelijks bij name kent.
Ten slotte is nog, velgena art. 15, de
lijn Nassau-Weilburg (thans regeerend
in Luxemburg) tot de opvolging ge
rechtigd, omdat ongeveer anderhalve
eeuw geledan een vorst uit dut huis met
Ctrolina, prinses van Oranje-Nassau, is
gehuwd geweest. De band, die zulk een
troonopvolger met Nederland verbindt, is
wel wat erg los en door ouderdom versleten.
Is het wonder, dat bij overweging
dezer Grondwettelijke bepalingen omtrent
de vrouwelijke successie, de vraag op
komt : moeten die nu alle behouden
blijven, of is wijziging gewenscht P Is
het niet een nadeel, dat de Grondwet
personen tot den troon roept, van wie
men, volgens de scherpe, maar juiste
woorden van Mr. Tellegen niet anders
weet, dan dat zij op ons land D iet de
minste betrekking zullen hebben" P Wat
weten wij vanden groothertog van
SaksenWeimar-Eisenach en zij n dochter* j e, van
de prinsen Hendrik XXXII en XXXIII
van Reuss-Sehleiz- Köstritz, die na prinses
Juliana de naastgerechtigden tot den troon
zijn P En dan volgen nog een veertigtal
even onbekende vorsten en vorstinnen,
die achtereenvolgens een grondwettelijk
recht hebben, om ons volk te besturen,
dat hun volkomen onbekend is l
Bepalingen, die zulke consequenties
meebrengen, zijn toch niet goed te keuren!
Maar de oorzaak is alleen hierin ge
legen, dat men is afgeweken van het
goede beginsel: zoo mogelijk een vorst(in)
uit het huis Orarje-Nassau, dus een
Nederlander,op den Nederlandsen* n troon.
Dat beginsel moet consequent worden
toegepast. E u dit is mogelijk door eene
wijziging, die voor de hand ligt:
afichaffing der representatie van vooroverladen
prinsessen door hare afstammelingen, ter
wijl art. 15 der Grondwet tevens moet
vervallen. Dan blijven alleen tot de op
volging gerechtigd: prinsessen, door ge
boorte bèhoorende tot het huis
OrarjeNassau of tot een ander stamhuis, dat
is ontstaan door het huwelijk van eene
regeerende Nederlandscbe koningin,
tevens pritsas van Oranjs-Nassau; in elk
geval dus geboren Nederlandsche prin
sessen. Dan bestaat er ook geen kar s,
dat een willekeurig vreemd vorst, die
geen andere verdienste heeft, dan dat zijn
moeder, groot- of overgrootmosder eene
Nederlandsche prinses was, koning der
Nederlanden wordt.
Bij het uitsterven van den mansstam
zouden dus achtereenvolgens tot den troon
zijn gerechtigd:
de dochters van den laatstoverleden
koninp;
de dochters van de nedergaande
n-annelijke lijnen uit den laatstoverleden
koning;
de andere prinsessen, door geboorte
tot het stamhuis bèhoorende, waarbij zij,
die den laatstoverleden koning het naast
bestaat, den voorrang het f t.
Werd deze wijziging aanvaard, dan zou
thans prinses Juliana de eenige zijn, die
een grondwettelijk recht bezat, om konin
gin Wilhelmina op te volgen, en indien
zij het eenig kind onzer Koningin blijft,
zou bij ontstentenis van haar, te zijner
tijd tot toepassing van art. 20 of 21
der Grondwet moeten worden overge
gaan : aanwijzing van een opvolger bij
wet of door de Staten-Generaal, in dub
belen getale bijeengeroepen. Moet zulk
eene koningskeuze nu zóó bezwaarlijk
worden geacht, dat men de mogelijkheid
daarvan zooveel mogelijk ontwijken, en
het opvolgingsrecbt der vrouwelijke lijnen,
gelijk het thans in de Grondwet is op
genomen, maar liever bestendigen moet P
Het is waar: bezwaren brengt zulk
eene keuze zeer zeker mede. Maar de
gekozene, hoewel een vreemdeling, wordt
toch om zijn persoonlijkheid, zijn relaties
of welke redenen ook, dooreene meerder
heid gewenscht. Daarentegen kunnen er
allerlei motieven zijn, waarom een vreem
deling, die thans door de Grondwet als
troonopvolger wordt aangewezen, door
niemand tot koning zou worden ver
langd. En toch zou men hem niet mogen
voorbijgaan.
Dit bezwaar is niet denkbeeldig en
alleen beperking der vrouwelijke erfop
volging kan daaraan te gemoet komen.
Reeds in 1881 pleitte Heemskerk voor
zulk eene beperking (Practijk der Grond
wet, I, blz. 33,34); thans, nu de kwestie
actueeler is dan toep, verdient de
wenschelijkheid eener wijziging van art. 13?15
der Grondwet in dien geest, ook zeker
ernstige overweging.
Mr. J. LOOSJES.
Dienaar van den Staat?
H-.t Bat. Nbld. meldt: «at deGjuv.
Generaal Idenburg persoonlijk vergun
ning gaf voor de vestiging van een
zendingsschool in een Mohammedaansche
streek op Java, ondanks het uitdrukkelijk
verlangen van de bevolking om geen
zendingEchool maar een gou vernemen
19school aldaar op te richten en ondarks
de ongunstige adviezen van alle advi
seurs."
Hoege Staatsambtenaren, die op gods
dienstig gebied maar ne zijde van een
zaak meer zien kunnen, zijn gevaarlijk.
Waar het echter zoo staat met een
G juverneur- Generaal over Ned.-Indië,
in zijn houding tegeno ver Mohammedanen,
die men algemeen wét dat niet vatbaar
zijn voor de zending maar des te meer
voor godsdienstig fanatisme en verzet,
daar is het ernstig te hopen dat zal
worien ingegrepen door het Ministerie
van Kolonies, of, zoo dit in gebreke
mocht blijven, door de Staten-Generaal.
Opstool j es in 1748 en in 1911.
Wat in de jongste gemeenteraadsver
gaderingen over de diep treurige voor
val! e a van dezen zomer is gezegd, doet
mij vermoeden, dat het zijn nut kan
hebben in herinnering te brengen, wat
Prins Willem IV in 1748 naar aanleiding
der volksbeweging te Utrecht aan het
stadsbestuur aldaar schreef:
... wij vermeynen, dat Burgerlijke
bewegingen door Burgers behooren gestut
te worden en daartoe geen militie (dit
beteekende toen: stiand leger, of liever
soldaten in 't algemeen) als in deuyterste
nood, en dan wanneer het door de
voornaamste Burgers versoght werd,
behoort geamployeerd te worden".
Dat groot gewicht aan de meening der
voornaamste versta destijds: rijkste
burgers gehecht, is uiting van den
geest der eeuw; misschien ook
eenigazips ingegeven door de overweging, dat
de Hoeren van Utrecht, even hoog ah
de Hollandsche, niet naar raad zouden
luisteren en vooral niet van een
Orarje , als hun voorrang niet erkend
werd. Voor 't overige kan men slechts
wensehen, dat in den zomer van 1911
ook iemand van invloed en gezag zoo
aan de Heeren van Amsterdam ge
schreven had.
W. ZUIDEMA.
Bij de spoorwegstaking in Engeland
heeft men terstond vrijwilligers uit de
burgerij een tijdelijke aanstelling van
rustbewaarder gegeven. Alles is zeker
beter dan gebruikmaken van j)nge en
onervaren miliciens, zooals men dat hier
in Amsterdam gedaan het ft. Nu heeft
de Burgemeester der Hoofdstad voor
het gebeurde op Kattenburg en elders
de vprantwoordelijkh id op zich ge
nomen". ... Laat ons dua zeggen dat wij
voor 't vervolg volmaakt gerust kunnen
wtzen. Worden wij doodgeschoten dan
hebben wij ons dat zelf niet aan te
trekken. De Burgemeester staat er dan
voor in.
RED.
Gisting.
Het gist onder de Katholieken van
Nederland. Dat het hiertoe komen moest,
was te voorzien.
Nadat de schoolstrijd op eene bevre
digende wijze vrijwel is beëindigd, en
nadat de pogingen tot het opstellen van
een bepaald program mislukten, moest
het in de Katholieke Staatspartij tot gis
ting komen, wijl daar over geen enkel
belangrijk punt van staatsbeleid eenheid
bestaat.
Bovendien, wij katholieken zijn niet
aan een bepaalde staatspartij gebonden,
en dit leerde nog onlangs Paus Pius X,
toen hij onder meer aan de Spaansche
katholieken liet schrijven: De Kerk mag
op geene manier met eene politieke partij
vereenzelvigd u-orden".
De leerstellingen, dat ook de economie
en de politiek als zoodanig voorwerp der
openbaring zijn en dat de rede niet in
staat is de zedelijke waarheden, welke
het natuurlijke leven beheerscben, te
kennen, zijn wellicht volgens kalvinistisch
standpunt juist, maar van katholiek
standpunt uit: dwalingen.
Dat onder den invloed dezer dwalingen
zoowel de politici der demokratische
phrasen als de groote modernistendoode r te
Rotterdam*) op den duur in een confessio
neel fanatisme zouden vervallen, was
eveneens te voorzien.
Nadat eenmaal de zuiver tijdelijke
zaken, de economie en de politiek als
zoodanig tot een voorwerp des geloofs
waren gemaakt, moest men wel de con
fessioneel e vakbonden en
kiesvereenigingen verdedigen door dik en dun en
werden onze katholieke geiterfok- en
stierenhouders-vereenigingen het toppunt
der volmaaktheid.
Van dit in schijn katholiek, maar in
werkelijkheid uit kalvinistische invloeden
voortkomend fanatisme was ook de rede
van Mr. Aalberse op den jongsten ka
tholieken dag te Amsterdam eene uiting.
De rede bezorgde hem den bijval der
Maasbode en tevens eene zeer ernstige
berisping van De Tijd.
Dat juist oas conservatief hoofdorgaan
zulks deed, was geen wonder. Want al
moge De Tijd in politieke zaken conser
vatief heeten, men is daar ten minste
op de hoogte met de beginselen der
katholieke theologie.
En van theologisch standpunt uit is
er tegen niet- coi fessioneele organisatie
op het tijdelijke terrein en dus me t name
in de vakbeweging weinig in te brengen.
De Tyd heeft dan, tegen Mr. Aalbersie
en Maasbode in, het goed recht en de
noodzakelijkheid der christelijke,
nietcoufessioneela vakbonden verdedigd en
daarmede gelijk gegeven aan de groote
luiden in Limburg en feitelijk ook aan
de kleine luiden in Twente.
Wel werd de gehoorzaamheidekwestie
niet duidelijk genoeg gesteld, zoodat de
aanleiding blijft bestaan om elkaar over
en weer voor hypocrieten uit te maken.
Daarom zij het mij vergund het hier
nog eens duidelijk te zeggen: Als leek,
die niet aan eenig katholiek blad ver
bonden is, behoef ik dit noch aan H.D.H.
de bisschoppen noch aan dezen of genen
courant-eigeraar te vragen:
In vuiver tijdelijke zaken als zoodanig,
en dus pok in de vakbeweging, bestaat er
by de bisschoppen geen gezag, en mag er niet
gesproken u-orden van
gehoorzaamheidsplicht.
Dit moeten zelfo die theologen toe
geven, die aan de Kerk eene indirecte
macht over tijdelijke zaken op goede
gronden toeschrijven.
Immers zij kennen deze macht alleen
toe aan het hoogste gezag in de Kerk,
aan den Paus, die volgens hen ook in
zuiver tijdelijke zaken in kan grijpen en
het mag doen, wanneer dit voor de
geestelijke belangen noodzakelijk is en
zonder ergernis geschieden kar.
Bij den strijd tusschen demokraten
en conservatieven is dus onder de
katho*) Badoeld ia De Maasbode.
EED.
lieken de strijd gekomen over de grenzan
van het geestelijke gezag, en deze strijd
zal in hevigheid toenemen, tot volgens het
voorbeeld der Duitschers, Oostenrijkers,
Eogelechen en Amerikanen de organi
satie op economisch en politiek gebied
op niet-kerkelij ken grondslag is geplaatst
en gescheidan van de godsdienstige en
sociaal-zedelijke vereenigingen.
D in ook zullen de katholieken-da;en
geen aanleiding meer behoeven te zijn
tot ouderlingen twist.
M. J. G. KUTPERS.
Scciafo
EeflVaieineciiii roor leien ran Rf ai, Prowïale
en (U:pBtar]e SMep, en wie bet
w orifn willen.
Modern Gemeentebeheer, onder redactie
van J. GERRITSZ, I & II. Rotterdam,
G. Del wel.
In ons veel examineerend vaderland be
staat een ongetwijfeld allerbelangrijkste
lacune. Wat ik als ontbrekend wil aandui
den is: een examen voor het
IHmaatscbapvan Gemeenteraad en Provinciale plus Ge
deputeerde Staten. Wis een ambtelijke
functie in Gemeentedienst bekleeden wil,
van den klerk af, heeft een proeve van
kennis af te leggen. Maar de kiezer?, aan
wijzend wie hen in het besturend college, ?
dat de zaken voor hen beslissen moet, ver
tegenwoordigen zullen, bekommeren zy zich
veel om de vraag, of de man van hun keus
wezenlijk iets afweet van het vele, waarover
bij te oordeelen krijgt ? Er was een tyd, zou
Potgieter gezegd nebben, waarin het vor
melijk wetgevende zoozeer ons Gemeente
wezen beheerschte, dat een meesterschap in
de rechten alle waarborgen scheen te bieden
voor voldoende kennis der te behandelen
materie. Echter is sintsdien het
sociaaleconomische, het commercieel- practische zoo
overheerschend geworden in de taak onzer
Gemeentebesturen, dat louter wetskennia
weinig waarde meer heeft. De vragen zijn
veelvuldiger en veelzydiger geworden, en
minder dan ooit is er rede voor den on
kundige in den Baad, te verwachten dat
met het ambt ook het verstand zal komt n.
Met het ambt komen wel de paperassen.
Men zal dus moeten gaan examineeren
vóór de keuze. Dat men het nog niet ge
daan heeft, is te verklaren uit bet gemis
aan een Nederlandsch leerboek tot grondslag
voor het examen. We hadden Oppenheim
voor het Gemeenterecht. Verschillende hand
leidingen voor de Onderwijswet. Voor het
sociaal-economisch beheer waren we ohne."
Maar nu heef c verleden j «ar de heer
Gerritsz, gesteund door mr. D. Hudig, mr. 3.
L R. de Moncby, G. A. Ootmar, arts, H.
W. J. A. Sohook, ons aan twee deelen ge
holpen, die ik ... al lang had moeten aan
kondigen, als de tijd me niet ontbroken bad
die 600 pagina's druks door te werken. En
die het lang gewenschte Handboek vormen
voor examinandi en examinatoren.
*
* *
Het werk dat de heeren tot stand brach
ten had ten doel: objectief te verzamelen en
weer te geven, wat door de Gemeente reeds
aan Asociale politiek" was tot stand gebracht
en gesteund, en de redenen waarom, ; een
oud denkbeeld van wijlen P. L. Tak, waarop
bad moeten volgen een tweede werk over
de grenzen der moderne gemeente- politiek
door dezen betreurde te schrijver. Toen de
heer Gerritsz in 1905 de taak ging aanvat
ten, had büeigenlijk het plan een Neder
landsche bewerking van Damaschke'a
Auf gaben der Gem einde-Politik"
te geven. Het bleek toen evenwel, dat er
meer stof was voor een volkomen zelfstandig
Nederlandsch werk, en dat is er, met be
hulp van de genoemde heeren, nu uit ge
groeid.
BÜhet toetsen van wat ons hier geboden
wordt, zal men nu allereerst niet te z waren
nadruk moeten leggen op het objectieve,
waarvan in de Inleiding sprake is. Ik be
doel niet, dat men niet objectief verza
meld heeft ; voor en tegen wordt soms
met groote oprechtheid tegenover elkaar
gesteld, zooals bizonderlijk door den heer
Gerritsz zelf in zijn overzicht van het
pro en contra ten aanzien der zoogenaamde
Gemeentebedrijven. Ook mr. Hudig, in zijn
Overzicht van .Woningwet, Bouwverorde
ningen en Gemeente-bouw, laat stellig niet
na, ons de argumenten van weerszijden te
doen kennen. Maar voor het overige wordt
geen lezer in twijfel er omtrent gelaten, of
de heer Schook is een aanhanger van het
Manheimer stelsel, de heer Ootmar warm
voorstander van schoolartsen, de heer Hudig
sterk geporteerd voor directe
gemeentebemoeienis ter verbetering der volkshuis
vesting, de heer Gerritsz, zelf een overtuigd
Gemeentebedrijver". De meest sceptische
van het vijftal lijkt de heer de Moncby,
schrijvend over het grondbedrijf.
Ik noteer deze voorkeur der heeren zonder
daarom te willen zeggen, dat ik dit propa
gandistisch vuur in een werk als dit zou
willen kenschetsen als een fout. Misschien
ben ik voor het meeste dezer dingen zelf
te zeer geporteerd, om anders dan aange
naam te worden aangedaan door de warmte
dezer overtuigingen, en om dui op mijn
beurt objectief te kunnen oordeelen over