Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMEK WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1799
Naar etn teekening van
HavermaM..
Staatsraad Mr. T. M. C. Asser, aan wien een Nobelprijs voor den Vrede werd toegewezen.
iitiiiiiiiiiiliiiiimiii
Max Conrat.
1848-1911.
Prof. Conrat is den 12den December
t« Heidelberg overleden. Aldus meldden
de bladen. Ia het Telen zijner vrienden en
oud-leerlingen hier te lande gegaan als
mü, dan kan gezegd worden, dat deze
dood ook hier een pijnlijken indruk
heeft gemaakt. Wij waanden hem zoo
sterk, zoo werklustig en werkkrachtig
n»g, de d«od kwam zoo onvervracht
Vergeten was Conrat hier zeker niet,
daarvoor was hij ean te eigenaardige
persoonlijkheid. Alles aam hem was bij
zonder, in niets was hij banaal. Of gij
hem op straat ontmoette,den breeden hoed
diep in de oogen, met voorzichtig snelle
pasjes voortschuiyend en hij u staande
hield, de hand reikte en belangstellend
vroeg, zijn andere hand op uw schouder,
naar uw wel en wee of gij hem zaagt
onder zijn collega's in de aula bij een
promotie of redevoering, het voorhoofd
n en al rimpel, schijnbaar verstrooid
en toch alles oplettend, steeds kreegt
ge den indruk met een bijzonder man te
doen te hebben. Met een niet gemakke
lijk te kennen man ook. Men wist niet
gauw wat hu wilde. Conrat was een
echte geleerde, de dingen van
hetdagelijksche, practische leven schenen hem
ten eenenmale vreemd, hij kon schrikke
lijk onhandig zijn en toch wie, als
sommigen zijner leerlingen meenden hem
gemakkelijk voor den gek te houden,
bedrogen zich. Hij doorzag hen vol
komen.
Er was iets in Conrat's optreden, het
linksche, het onhollandsche ook onze
taal heeft hij zelfs na een verblqf van 30
jaar in Amsterdam niet dai gebrekkig
gesproken dat zijn leerlingen, jong
als ze waren, tot zulke pogingen prikkelde
om een loopje met hem te nemen. Hat
is hem wel eens pijnlijk geweest, ver
moed ik. Maar zeker heeft de waar
deering hem goed gedaan, die hu althans
in de latere jaren bij hen heeft gevon
den. Mocht al het gewone" college, waar
naar oude en thans verouderde methode,
een vast dictaat in twee j aar werd voor
gedragen, minder belangstelling hebben
getrokken, het zoogen, responsiecollege
pakte altijd weer. Door reeksen van
meest onverwachte, soms geestige, steeds
opwekkende vragen werd den jongen
jurist een begrip van wat rechtsver
houdingen zijn, bijgebracht, werd hem
geleerd vooral, het bijzondere geval
onder den regel te subsumeeren. Ook als
zij de feiten reeds grootendeels ver
geten hadden, bleef dit zijn leerlingen bij.
Ondanks die waardeering, heeft Comrat
het onderwijs lang voor den wettelijken
lijd verlaten. Had het zijn liefde niet ?
Ik weet het niet. Zeker is het, dat zijn
wetenschap hem veel, veel liever was en dat
zijn onderwijs met zijn wetenschap al
heel weinig te maken had. Het
Romeinsche recht is voor onze juristen
propaedeuse. Was Conrat nu een dogmatisch
jurist geweest, wien het begrijpen, het
systematiseeren van het recht, het door
gronden van zijn wezen en bouw het
naaste ligt de uiteenzetting van
hoofdbeginselen voor eerstbeginnendan
zou hem als altijd weer bruikbare
toetsteen van eigen inzicht welkom geweest
zijn, thans raakte die uiteenzetting al
heel weinig zijn lievelingsstudie, de
geschiedenis van ket Romein sche recht.
En wel een bijzonder deel dier historie.
Niet in de groote lijnen, in het speci
ale zocht hij zijn kracht. Het Ro
mein sche recht in het begin dar Mid
deleeuwen in het Westelijk deel van het
vroeger Romeinsche Rijk, ziedaar zijn
stof. Om die te doorgronden en volkomen
te kennen heeft hij geen moeite ge
schuwd. Zijn Geschichte der Quellen und
Litteratur des römische Rechts" (1891),
zijn Entstehung des West- Gotischen
Gajus" (1905) zijn Dar West-Gotische
Paulus"(1907)kunnen het getuigen. Over
de waarde van dat werk een oordeel uit te
spreken komt mij niet toe, mij ontbreekt
daartoe de bsvoegdheid. Zeker is het,
dat wie ook maar oppervlakkig er van
kennis neemt, onder den indruk komt
van den noesten arbeid, het breede,
minutieuse onderzoek, de ernstige degelijkheid
van den schrijver. Alle dillettantisme,
alle effectbejag ia hier mijlen ver. Het
is door en door geleerd werk in den
goeden zin.
Conrat had zich voorgesteld na zijn
heengaan van hier, nu 5 jaar geleden
naar Italiëeerst, naar Heidelberg later,
nog veel te zoeken en te arbeiden. Of
hij nog belangrijke dingen tot stand
bracht, waet ik niet, ons bereikten slechts
enkel tijdschrift-art kelen. Maar dat hij,
overgegeven aan zijn werk als hij was,
bezig g)weeat is tot den dag van zijn
dood toe, staat bij mij wel vast. Wie
zoo zich geeft aan zijn arbeid heeft niet
vergeefs geleefd. Wer immer strebend
sich bemüht, den kunnen wir erlüsen."
Amst., 14 Dec. 1911. PAVL SCHOI.TEX.
iig ii Arii,
Daar ex poseeren de heeren Van Beever,
Van der Ven, Darkzen van Angeren en Van
Hoytema. De eerste en de laatste vormen
by deze groep de uiterste tegenstellingen.
Aan het werk van Van Beever ia het deco
ratieve element zeker wel volkomen vreemd.
Hy ia de analyticus, een nitpluiser zslfs der
waarden van het byzonderlyke, tegenover
Van Hoytema de syntheticns, geneigd tot
generaliseeren.
Van Hoytema heeft door het decoratieve
karakter zijner kunst sinds lang een zeer
eigene plaats tnsscnen da Hollandsche schil
dere. Zijn werk beteekent een sierlijke,
vaardige uitlegging van vormen; de kleur
is het opsierende element. Er is hier een
teekening van kangaroe's, onmiddelyk ge
vloeid uit bet waterverfpenaeel, met een
groote stelligheid van rormduidiug. De
teekening is kenmerkend voor Van Hoytema's
talent. Japangche kunst komt by zyn werk
wel aanstonds in gedachten; toch is er nog
wel wat verschil in wezen. De decoratieve
kant in het Japansche werk is volkomecer,
nitsluitender misschien. Het heeft meer die
bekoring, welke eigen kan zyn aan het
schaduwbeeld op een vlakken wand van
een plant of een bloemtuil, verrassend om
de geordendheid waartoe de grillige, maar
zuiver profileerende vormen zich als n
Uuurlyker-wijze zetten.
Van Beever heeft zeker niet het ruime
vormbegrip van Hoytema; hy is ook niet
allereerst een teekenaar, al kan hy soms
met byzondere vastheid en duidelijkheid iets
in lijnen brengen. HU is schilder, en dan een
technicus die op vruchtbare wyze vo Dr t ijver t
langs oude systemen. Hij schildert stilleven?,
ook al stellen zyn schilderyen landschap, een
dorpsbnurt, binnenhuis of fi^uar voor. In
een binnenhuis concentreert zyn aandacht
zich op een stuk aforokkelende muur, een
iteenen plaveiseltje, «en gekalkte en
afschilferende schouw, de onde splijtende planken
van een bedstee, alles wat we het schil
derachtig garneersel van de werkelijkheid
zonden kunnen noemen. Aan alles een sterken
schijn van het nëale te ge ven, de wezenlijk
heid der dingen tot in de nerven na te speuren
en alle accidenteele by'zonderheden te
releveeren, is het voorname streven. Een scha
duwpartij in een vertrek doezelt niet weg in
het onbestemde, maar is nog doorpeild om
den poaitieven klenraard ervan te onder
kennen.
En met zyn wat broksgewyze uitvoering,
by de neiging zich steeds verder op het
détail te verdiepen, vermag hy het toch het
onbeduidende belangrijk te maken, of
liever er de belangrijkheid van te doen uit
komen. Men kan het achten het zoeken naar
de schoonheid in de oneindigheid van het
kleine.
De schilderwijze, wat systematisch aange
legd, i 3 nadrukkelijk en expressief. Er zon
kunnen gewezen worden op de aanwending
van truc'a, maar 't komt me voor, dat hier
het doel de middelen wel heiligt, en dat er
minder van tracqueeren" dan wel van een
gemotiveerde toepassing van technische hand
grepen, nit ervaring eerlijk gewonnen, moet
gesproken worden. In 't algemeen mist dit
werk, met zyn kernachtige gedeeltelijkhelen,
nog samenhang; ook de figuren zijn van een
te roerloos leven; menseden schildert hjj
niet, en allerminst in een geestelijke situatie;
zelfs het aanwezige portrtt heeft voor my
niet een andere waarde dan zijn kundige
techniek. Maar er is in dit werk een niet
te miskennen energie, die stuwt naar verdere
ontwikkeling van deugdelijke kwaliteiten en
in dit opzicht is Van B se ver de belangrijkste
der exposanten.
Naast zyn werk doet dat van Van der Ven
wat flets aan. Vooruitgang is hier kwalijk te
constateeren, vooral als ik een sneeuwland
schap als No. 168 uit vroeger jaren zoo ik me
niet vergis vergelijk met de overige land
schappen.
Van der Ven is een landschapschilder, die
büvoorkeur werkt in den grysen toonaard
van druilerig weer; ik ben overtuigd, dat
by daarmee uiting zoekt van een eigen senti
ment; de doorwrochtheid van zyn schilde
ryen en ook de kernachtige accenten iu het
overigens wel bekende grijze gamma, wysen
er op, dat rijn streven ernstig is ali van
weieigen uit den bent te Laren. Ik kan hier
byv. nog noemen 182 en 165 als werken van
stille bekoring. Maar wat geestelijke opheffing,
of aanwakkering is hem zeer noodig.
De bloemstukken beteekenen nog niet die
opleving, en aan dat wat behagelijker uitziend
schilderwerk, om levendiger kleuren en vlot
ter behandeling, prevereer ik toch de wel
zwaarwichtiger maar toch inniger ioorvoelde
landschappen.
Derkzen van Angeren is de etser 't zy
nadrukkelijk gezegd, nu er van hem ook
verscheidene sqiarellen zyn tentoongesteld.
De teekening in de groote zaal, die iets op
Tfaolen trekt, is daaronder wellicht nog de
beste. Zjn ets werk ecüter heeft veel meer
karakter; de kwaliteiten daarvan ay'n tamelijk
gelijksoortig aan die in van Beever's schilder
werk^ Er is in merkbaar een gelijke neiging
om zich te verdiepen in de waarden van
het detail, een gelyke krachtdadigheid in
uitvoerige doorwerking. En als bfl den schilder,
zint hier de technische ervaring op alle midde
len en methoden om tot een nitdrukkingsvolle
verklaring der werkelijkheid te geraken. De
resultaten zyn wel verscheiden toch; er zyn
prenten waarin de expressie op eenedirekte
en hevige wyze gegeven werd de
doodskoppen bijv. andere waarin met energieke
volharding het gegeven van eenige voorstevens
van schepen, met hnn complex van onder
deel en, tot een uiterste voleindiging werd
opgevoerd, rn deze prenten met de fijn door
werkte tinten, verkregen uit de langwylige
teekening met de scherpe naald, is soms
een kostelijke gaafheid bereikt. Ook hier
weer zyn de deugdelijke gedeeltelykheden
niet altyd genoegzaam gebonden tot een
geheel. Maar de etskunst door zulke bekwame
handen beoefend en met zulke principieele
opvatting van de techniek, gaat toch zeker
in de richting, die uitzichten belooft op een
verdere ontwikking.
W. STEENHOFF.
!De ArcMtect en ie tuetaie Kunstenaars.
De Directeur ?an de Kon. Academie van
Beeldende Kunsten te Amsterdam, Prof. A.
J. der Kinderen, schrijft in de
jongstverschenen aflevering van DO Gids o. a. :
Het verval der oude ambachten, het op
komen van zoovele en gecompliceerde mate
rialen, het fabriekmatige groet bedrijf, de
algemeene industrie ale omzetting van het
maitschappelyke leven zy nadert, Töór
den Beeldhouwer, T66r den Schilder enden
Mnsicug, den Architect, die midden in het
moderne leven, met de middelen die dat
leven hem ten dienste stelt, zijn werk doen
m;>et.
En goo treedt meer em meer het isolement
in, dat door de Bouwmeesters zooseer ge
vreesd en verwenseht wordt.
Intnsschen wij moeten daarbij de werk
kracht, de energie, de menige nobele poging
dubbel waardeeren en hun de belangstelling
schenken die hun moeilyken arbeid toch
slechts ten goede kan komen. Het ia juist
uit deze gevoelens, dat dan de bedenking
moet rijzen, die ik hier ter sprake breng.
Voor alle kunstwerken den Bouw betref
fende vraagt een Lwtgever of een Bestu ar
allereerst en alleen het advies van zijn
Archtect. En dan is er ter wereld gaen positie
met minder controle en grooter alleenheer
schappij dan die van den Architect tegen
over de wachtende beeldende Kunstenaars.
Hu kiest, en sluit buiten; hy bepaalt wan
neer de arbeid der beeldende Kunsten zal
beginnen; natuurlijk zegt hij wat er gedaan
zal worden en hoe het gedaan zal worden;
ook hoevek geld er voor dezen arbeid, n»
aftrek van al het andere (lat hy noodiger
oordeelde), nog beschikbaar zal zy'n. Zoo
wordt het monumentale Gebouw, dat eenmaal,
in gesonder tijden, de uiting was van het
beeldend vermogen des Volks en de krachten
der Gemeenschap, het persoonlijk werk van
den Architect. En al behoort nn het geven
van zekere leiding en advies tot de natuur
lijke taak des Bouwmeesters, men geloove
toch niet, dat een zoo absolute en gei'soleerde
overmacht hem ooit bij de oude kunstwerken
werd toegestaan of aangewezen.
Het is inderdaad een dwaling, gevolg eener
niet te ontkennen verslapping, dat het karak
ter van een monnmemtaal Gabouw allén door
den Architect zon moeten worden bepaald,
zooal» dit thans meermalen geschiedt. De
eenheid die er door verkregen wordt is geen
artistieke maar een zuiver industriejle. En
het verheft waarlijk de positie van den Archi
tect niet, dat zyn Lastgever van deze duigen
gewoonlijk geen verstand heeft en hq dus
de geheele vrye beschikking krijgt over de
beeldende Kunstenaars. Het onttroont hem,
het voert hem nit het rijk der Kunst in de
werkwy ze der fabrieken.
En de beeldende Kunstenaars? Za staan
als machtelooze individuen onder de
bestuursmaatregelen van den Architect. De eenvou
digste aannemer heeft tegenover den Architect
een verzekerde positie. Immers, TÓÓ r dat het
werk begon zyn alle eischen en voorwaarden
neergelegd en vastgesteld in bestek en
begrooling; de betalingen zyn gebaseerd op
vaste cijfers, en mocht er eenig conflict komen,
welnu, dan heeft hy zyn vakvereeniging, die
hem niet zonder hulp laten zal. Voor den
beeldenden Kunstenaar bestaat dit alles niet. *
Vroeger zorgden de gilden voor een zekere
representatie van het vak, thans komt elk
gebouw tot stand zonder dat de beeldende
Kunst, redelijk vertegenwoordigd, ook maar
een enkel woord heeft kunnen medespreken.
Het schoone woord van Victor Hugo, die
daarmede een treffende karakteristiek gaf
der oude Monumentale Bouwwijze: Letemps
c'est l'architacte, Ie peuple c'est Ie macpn",
is wel menigmaal herhaald, maar hoe weinig
wordt het ter harte genomen I"
Het zon ongetwijfeld den Beeldhouwer, den
Sohilder en zoo velen anderen een vastere
positie geven, waar zy in den bouw betrok
ken worden, maar het zou vooral den Archi
tecten en hun werk ten goede komen. Zjj
zonden weer hartelijke medewerkers vinden
in hun kunstbroeder», die het toch zoo nood
zakelijk tegenwicht geven tegen de eteeds
opdringende industrie, zy zonden metterdaad
de noodige hulp verlangen om hen op te
heffen u'.t het gevreesde isolement, dat echter
voor het grootste deel door de thans be
staande verhoudingen veroorzaakt wordt.
Vreemd mag het heeten, dat onze zoo
buitengewoon actie7e Architecten-Genoot
schappen zich nog nimmer met deze moei
lijkheid hebben bezig gehouden. Toch schijnt
een eerste daad hier niet onmogelijk. Er be
staan reeds voorschriften voor nationale en
internationale Prijsvragen. Welnu, wie neemt
het initiatief opdat door deze voorschriften
een betere inrichting der jury's worde ver
kregen, -zoodat de se niet meer uitsluitend uit
Architecten, maar o.a, ook nit Beeldende
Kunstenaars worden samengesteld?
Wellicht zou een das samengestelde jury
niet behoe ren ontbonden te worden, wanneer
de prijzen zyn toegekend, maar kunnen zy
ala Raad van Advies of van arbitrage voor
den duur van het werk behouden blijven.
Ieder Architect die de sterkende aanraking
met de eiscben zijns tyds als iets begeerljjks
weet te begrijpen en inziet, dat zijn admi
nistratieve op per positie veeleer een valsche
last*) is dan een sterkende steun, zal het
voordeel, ook voor hem, van zulke regeling
erkennen. En de Colleges, die in ruimer en
zin als Bestuur of Lastgever optreden, zy
zouden meer kans hebben op een in elk op
zicht deskundige voorlichting by hun zoo
moeilijke taak, waaraan zoo groote verant
woordelijkheid verbonden is."
*) Het pynlyk conflict Wallot-Sfcuck by den
bouw van het Ryksdaggebouw te Berlijn is
een der vele ernstige voorbeelden.
DB THEO-BOÏWMEESTER-KING, door Jan Eisenlöffal.
De band van dezen ring is vervaardigd van 18 karaat goud, het plaatje waarop
het figuurtje in rood is geëmailleerd, van dncatengoud. Het vrouwenfiguur,
eymboliseerend de tooneelspeelkunet, heef c in de eene hand het masker van
het treurspel, in de andere hand dat van het blijspel. Op den band, die het
figuur omvat, zyn gegraveerd de woorden: Treurspel", Bly'pel" en Nov. 1911".
Op den ring zelf is de naam der kunstenares geciseleerd, Theo Bouwmeester".
Het geheel is ontworpen en uitgevoerd door Jan Eisen'eifel. De ring werd op
den avond van 11 Dec. j.), op feestelijke wyze aan merrouw Bouwmeester
overgereikt, die zelve zal bepalen wie van hare kunstzusters haar in het bezit
van dezen ring zal opvolgen.