Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No, 1805
f'
T
in''t oog valt. Ontberen zult gij! Ge zult
.ontberen!"
Dat wordt hem ingeprent als een beginsel
dat hu blij moedig; heef t te aanvaarden als
een remmende macht, die de toomelooze
instinct-begeerten in bedwang houdt. Geen
beschaafde mensch staat met een tot
overzadigens tos gevulde maag van een
rijkvoorzienen maaltijd op; de welroegeiykheid
leerde hem het maathouden bij de hoogere
zoowel als bij de lagere genietingen.
Effertz' leer nu heeft reeds hierin een
onschatbare verdienste, dat hij rekening
houdt met het normale sociale feit der
onvoldaanheid, die berustend ia in hét besef
van de onvermijdelijkheid dier beperking
als gevolg van weerstrevende, remmende
sociale krachten. Da zedeprediker trachtte
wél troost te brengen door ons kenris te
d«en maken met een braven'' arme, wien
Z\JB armoede tot zegen strekt en een
morrenden rijkaard, wiens rijkdom hem slechts
last en leed bezorgde; maar de
belangzuchtige mensch wiens gemiddeld gezins
inkomen b.v. hier te lande slechts ?760
par jaar oplevert, bleef onbevredigd; en
het klagend koor zijner lotgenooten deed
de lieden aan het roer van staat verschrikt
spreken van de sociale kwestie."
De moderne theoretische economie is op
zich zelf een hechte en onneembare vesting.
Met de sociale questie" laat zij zich niet
in; dat is toepassing, dat is praktijk".
Zji bestudeert enkel den stroom der ver
schillende economische krachten, hun aard
en hunne botsingen en de resultaten dier
tegengestelde stroomingan. Haar groote
theoretische fout is deze, dat zij geheel
steunt op een verzadigings psychologie; ter
wijl daarentegen baar steunpunt behoorde
te zijn de psychologie der berustende, be
trekkelijke onvoldaanheid. De psychologische
hypothese van Böhm-Bawerck, inzichzelve
onaantastbaar, werd van mathematische
zijde versterkt met het hulpbegrip van het
differentiaal quotiënt. Verblind-; door zoo
gewichtige hulp, achtte de theoretische
economie zich de gelijke van de theoretische
mechanica. Gelijk deze steunt op de
grondvergelijkingen van Lagrange, zoo_ ontwik
kelde ook de economie een evenwichtsleer,
die gebaseerd werd op de vergelijkingen
van productie, circulatie en ruil.
Een isdividu, dat door consuintie vau eeo
goed (A) het verzadigingspunt is genaderd,
zal door een nieuw verbruik van een zeer
kleine portie (a) slecht^ een geringe ge
notsvermeerdering ondervinden. Noemen wij
f (A) het genot aan het verteren van (A)
verbonden, dan is f (A + a) het genot van
de consumtie van (A. + a). Het genot van
de uiterst kleine hoeveelheid -(a) die de
verzadiging met zich brengt is dus:
F (A + a) f(A)=af(A.). Met andere
woorden: dat genot is evenredig n aan de
hoeveelheid van (a), n aan het totaal gepot
van het vooraf verteerd». Deze kleine
genotshoeveelheid" wordt nu als maat gebruikt
van het geheele sociale evenwicht en van
de economische krachten. Maar het kan
niemand ontgaan, dat een op zich zelf juiste
hypothese, die een onjuist feit als uitgangs
punt kiest, op den duur onhoudbaar moet
zijn. De economisten lieten zich in de war
brengen door den economischen toestand
van evenwicht; zij zagen daarin een ana
logie met den psychologischen
verzadigingstöestand en vergaten dus, dat het evenwicht,
van welken aard ook, geen eindtoestand
behoeft te zijn. De evenwichtswetten der
mathematische economie zouden in Luilek
kerland evenzeer geldig zijn, maar met dat
al leeren zij ons niets omtrent de vreesalijke
worstelingen, waar-an elk evenwicht van
tiid tot tijd een resultante is. Dit begreep
Effertz beter en hjj nosmt daarom zijn laer
een theorie der sociale worstelingen. De
economische strijd is volgens hem eeo drama,
in verschillende handelingen verloopend,
doch dikwijls zonder bevredigende
slotontknooping.
In de samenleving woedt onophoudelijk
de strijd tusschen da voordeeligste"' waar
deeringen, die als overwinnaars de lagere"
waardeeringen w?g Iriugen. Esn constante
hoeveelheid goederen kau op die wijze in
een bepaalde periode hooger geschat worden
dan in een vroegere; dan is de menschheid
zonder inspanning (met gesloten beurs)
rijker geworden. Maar veelal woedt de
belangenstrijd om de goederen zelf, waarvaa
ieder individu zooveel mogelijk wil verteren.
Dan komt men in het tweede der hierboven
genoemde gevallen. De distributie- verdeeling
en de voordeeliger productiewijze, waarvan
juist de socialisten zooveel verwachten,
vermag echter weinig vermeerdering van
rijkdom te schenken, zooals men mathe
matisch bewijzen kan. De sociale ellende
is niet afhankelijk van ean socialistisch
distributie-probleem, maar van de vermogens
der productieve kracht door nieuwe vin
dingen of door bezuinigingen dit laatste
door het systeem van Effertz. Ook E. be
grijpt dat de sociale questie niet uitsluitend
een distributie-probleem is, maar o»k vooral
een productie-probleem. Ea het practische
van zijn stelsel komt hierin uit, dat hij
niet heenwijst naar een denkbeeldige ont
zaglijke uitvinding, die de maatschappij
dubbel zoo rijk zal maken als thans, maar
dat hij een manier meent te kennen om
de sociale productieve kracht aanzienlijk
te verhoogen.
Als socialist interesseert hem allereerst
de vraag, wien de vermeerdering vau rijk
dommen ten goede zou komen: den kapita
list, den ondernemer of den arbeider. Mut
andere woorden: wie van hen is de schep
per van het product? Of zijn ze alle drie
scheppende economische machten ? Het zou
dunkt mij niet mpaiiijk zijn den schrijver
te bewijzen dat hij de beteekenis der sociale
reserve en hare rol bij de productie mis
kent door de productieve kracht van het
kapitaal te loochenen. Niet iedere mensch
is een economische mensch. De landbouwer,
die door de gunst van het Int in leven
weet te blijven tot zijne akkers rijpe vruch
ten opleveren, zal het volgend jaar ver
hongeren als hij zijn zaaikoren niet weet
te ontzien en in zijn verzadigingsdrift ge
heel verteert. Het kapitaal is niet anders
dan de sociale reserve of een bezitstiteloin
over die reserve vrijelijk te beschikken. En
wijl elke productie een proces is dat tijd
vereiseht, is dus steeds reserve noodig voor
het in leven houden der producenten en
bovendien, voor het aanschaften der pro
ductiemiddelen. .
Ook in een socialistische maatschappij zal
men premies blijven uitloven voor hen, die
zich de zelfbeperking opleggen om naast
de staatsre?erve nog een eigen reserve te
vormen, om daarmede een uitvinding, een
productie in 't leven te roepen. Dat ia de
eenige manier voor den socialistischen staat
om de productieve volkskracht te verhoogen.
Die premie echter wat is zij anders dan
de gesmade rentabiliteit, de kapitaalreite ?
Als een volk plotseling rijke goudmijnen
blijkt te bezitten, dan is het ook in de
socialistische periode rijker dan een ander
volk, dat enkel heideveld en moerassen be
zit. Dan is het in staat om in ruil voor
het uitgevoerde goed zich door andere,
armere volkeren flink te laten voeden,
kleeden, enz. Dat volk bezit een
natuurschat, waardoor het een kapitalistische uit
buiter van andere volkeren wordt. De ar
beider in het rijke socialistische land zal
een veel mensonwaardiger'' bestaan hebben
dan zijn collega in het arme land, en dm
staat een landverhuizing van die
bohoBftigen te vreez°n, die hij, naar het moderne
voorbeeld van Australië en Californië te keer
moet gaan door... protectionisme.
Eente is overal, waar privileges zijn. Ea
kapitaalbezit zal steeds rente met zich
brengen, wijl er tal van lieden zijn met
onvoldoende zelfbeperking, lieden wien het
uitstellen der vertering onmogelijk is, lieden
die enkel .geremd worde», zoodra de eerste
schuldeischer aan hun deur gaat bellen.
Deze lieden zijn de ondergeschikten in het
productie-proces en in het proces Her reserve
vorming. Doch de leer van Effertz heeft
met het reserve-vraagstuk weinig van doen.
Z^n groote vondst beru«t op de uitspraak
van W. Petty (23?1676): Arbeid is de
vader, de aarde de moeder van den rijkdom."
Deze stelling zal wel niet betwist worden,
als men de genot-gevende instinctieve spier
bewegingen, die in het zelfbewustzijn niet
als arbeid gelden, buiten beschouwing laat,
ah behoorende tot de individueele econo
mie". Men weet dat de socialisten, zoekende
naar een exacten, objectieven waardemeter,
den arbeid hebben willen gebruiken en dat
wel als arbeidstijd, in eenheden van arbeids
duur. Maar die maat is zeer ongeschikt
gebleken; zelfs Marx zag zich genoodzaakt
aan den socialen" arbeidstijd verschillende
waardeeringen vast te hechten, als gevolg
van de uiteenlopende qualiteiten" van den
socialen arbeid. Daarmee verviel de objec
tiviteit1' van den Marxistischen waardemeter.
Da psychologische richting nam de
verzadigingslimiet als uitgangspunt en het
diffarentiaalquotient a f (A) als maateenheiH.
Maar wij noemden reeds de fout dezer ;\1
te schematische leer.
Effertz deei beter. Het beginsel van Petty
bevat twee objectieve grootheden, arbeid
(als rnenschen-arbeid) enaarde (alsbebouwde
bodemppparvlakte) wier totaalsom door de
regeeriagen kan worden onderzocht en
bekend gemaakt. Wanueer men weet, dat
in het bebouwde gedealte der aardopper
vlakte b.v. a milliosn hectare voor de
productie van den totaaloogst van rijst in
het jaar 1910 is gebruikt, terwijl die pro
ductie b.v. 72 millioen II.L. heeft bedragen,
dan kent men het gemiddeld bodemviak
voor de productie van l H.L. rijst benoodigd.
Oük het aantal arbeidsuren is bekend als
men de zeden van de verschillende volkeren,
hun arbeidsduur enz. heeft bestudeerd. Zoo
kan men een prijscourant samenstellen
waarin voor elke campagne" de hoeveelheid
bodem" en de hoeveelheid arbeidstijd" is
berekend. M. a. w. de productie vergelijkin
gen bevatten geen onbekenden" en zijn
dus gemakkelijk op te lossen. Mea behoeft
enkel de noodzakelijke kosten voor verte
ring (ia eiken ziü) ea reservevorming te
kennen, of zooals E. het uitdrukt, men
behoeft slechts bij elk product het deel
vast te stellen dat voor vernietiging en hot
deel dat voor beheersching (d. i. voor reser
vevorming) is bestemd en men kent den
socialen rijkdom aan dit product in het
onderzochte campagne]aar.
Wij noemden reeds onze bezwaren tegen
deze leer die te zeer het tijdsverloop in
het productieproces uit het oog verliest en
bovendien geen rekening houdt met de
aanwezigheid van zooveel duizenden naar
verzadiging hakende lieden zonder zelfbe
perking, dis hun socialen plicht
verwaarloozen, en zelfs schuldeu maken, wijl immers
de overheid hen beklaagt en hunne schul
den bataalt vanwege de duurte!'
Maar afgezien daarvaa zullen leekeu en
deskundigen in deze aankondiging, di i geen
uitvoeriger bespreking toelaat het ontzaglijk
gewicht hebben iageiien van deza Iser,
wier verwerkelijking een nieuwe
baschaving belooft. Dat deze heldere en duide
lijke theorio den Duitsohen faculteiten ze'fj
voor eon doctorale dissertatie te min was, is
een raadsel, dat wij niet vermogen op te
lossen. Mose het werk van Effsrtz voort
gezet worden, door hem zelf in de eerste
plaats. Want rog steeds is deze levensiai g
miskende denker een menschonvriend vol
jeugdig vuur, die aldoor nieuwe paden zoekt
tot heil van den behoeftigen mensch.
II. VAX TKESI.OXO.
Y e r b e t e r i n g. De heeren Eng?,lhard,
v Embden & Co , te Amsterdam, verzoeken
ons or-ze vroegere mededeelingen, als zoude
heer Efï-srtz zijn eigen uitgever zijn, te
verbeteren door het bericht, dat zij de uit
gave van het Eft'artz?Archiv hebbeu over
genomen. Dr. E. noemt zich bijna" een
Nederlander, om redenen van afstamming!
Voor ons Nederlanders een reden te meer
om te werken voor een reputatie, die wij
hebben hoog te houden!
uit de icerzaal Tan ZniTere Eefle,
V11I.
177. Ds g^est omer samenleving open
baart zijne goedheid onmiddellijk aa van
nature in een goed tezamen leven van JVaar
aanvullende persocer, dat als liefierijke
samenleving van man en vrouw het zedelijke
leven is.
178. Het zedelijke leven is vol echte g
regeldheid; het rechte huis is het huis van
echtgenooten.
179. De echt geregelde samenleving van
min en vrouw blykt een in geregelden cht
< ;«m«;n loven.
180. Het gehuwde leven van echtgenoaten
en het samanhokken van ongebondenen ver
honden zioh als geestelijke ordelijkheid en
natuurlijke wisselvalligheid.
181. In het rechte huis ia het recht voor
ondersteld. En vergeten. Men wedijvert er
in wettige toewijding, doch niet uit nood.
182. Bniten het rechte huis staat het
verkeerde huif; in verschillenden vorm staat
buiten de echtelijke woning de plaats van
oponthoud, waar de mensch onzedelijk blijkt.
185. Onrecht en boosheid, onzedelijkheid
en verkeerde huizen laten zich niet afschaffen;
het leven onzer maatschappij is een leven
vol onuitroeibare onzedelijkheid.
181. Da mensch openbaart ia het
maatschippelyke leven van zelf zy'ne
verkeerdbeid, in zooverre hy daar allereerst uit nood
wedy vert en zonder toewijding of liefde tracht
te gebruiken of misbruiken.
185. Het kapitaal plaagt sommigen,
die het hebben, en de meesten, die het niet
heb^ea; zoo blijft ons leren aan den gan?.
186. Betrekkelijk komt 's menschen maat
schappelijke onzedelijkheid in hoogere
toewiiding terecht.
187. Onrecht, boosheid en onzede'ykheid
in ona maatschappelijk leven openbaren e^oe
natanrlyke wanordelykheid, die door den
gaest wordt geordend en beheerscht; zy'ne
ze'fbeheerechiag schept vereenigingea en
instellingen, waarin het betrekkelijk ordelyk
toegaat.
188. De zeLfbeheereching in den geest der
samenleving brengt da maa schappelijke
verkeerdheid betrekkelijk terecht in den staat;
de staat is de vereeciging der vereenigingen,
die in den geest der samenleving de rechte
uitkomst medebrengt.
189. In den staat blykt het recht volledig
heid van wat; de staat stelt bet recht als de
wet, om die te verkeeren en te bandhaven.
190. Gaene wet kan af loerde b yken; in
onvoorziene gevallen beeft mg nooit eene
wetgeving voorzien.
191. Het recht van vereeniging blijkt ach
terna een recht van samenspanning tegen
den staat, waarin het on'oor waardelij k wordt
gehandhaafd ; onbelemmerd blykt het moord
dadig; ondankbaar.
192. Da staa'smacht, die het recht van
vereeniging zonder voorbenoud laat gelden,
maakt het hoogere aan het lagere onder
geschikt.
193, Myn vaderland heb ik niet zelf
gekoien", zegt allicht de man eener
'vo!ksparty' tot vergoelyking zyner miskenning
van de ruimere belangen der natie.
Inderdaai is persootilyke partykeu ;e bekrompene
willekeur vergeleken met toewijding aan het
volledige, zonder hetwelk ook tet arbeiders
leven niet meer dan verdeeldheid zoude zijn.
194. Da willekeur van de persoonlijke
pirüjkeme is niet beter maar slechter dan
bevor lering van datgene wat allan behoeven
en waarin allen vau zelf of onwillekeurig
meedoen.
195. Da ware staat is de werkelijkheid
van bet rechte in den geest der samenleving
zonder meer; hij houdt volledig in, wat daze
als het wenschelyke verwerkelijken kan.
196. Da staat is volledige vereeniging en
veröenig»nde volledigheid in den geest der
samenleving ronder maer.
197. Dj staat ia nie; allee. K linden geest
der gehsele warold moet hy zijne beperktheid
en eindigheid openbaren.
198. Da geest der wereld, de wereldgeest,
gaat den staat te buitec, oin hem in alle tijde
lijkheid te laten ontstaan, veranderen en ver
gaan, en hem in den geest van het hoogere
bestendig op te heffen.
199. De geest varmag in zaten van staat
iet van het hoogere af te zien; de staat
moet dienstbaar blykerj aan kunst en
godsdieostzin en wetenschap.
200. In de volledige geestesleer, die de
volledige leer der wysheid is, blijkt al het
andere voorondersteld en madegasteld.
G. J. P. J. HOLLAND.
KronieK fler Metten,
v.
De grootste waarde der P ësie, en ik zeg
baaat: de eecige, zal er wel eene zijn voor
den dichter-zelf. Hem vooral en it bewijs
het komt zy te nutte, en hare beteakerns i
er vooral eece voor zijn eigen
ontwikKelingagaBg. Ijamers, zoo 't waar moge wezen (en
is oatken het niet, al zy'n de overtuigende
voorbeelden gering in getal en dan nog niet
onwt rlfgoaar, in dezen zin dat ze nooit dan
in t<a censtelling met andere fae'oren als
dusdanig naar voren tred^fc) zoo 't waar moge
wezen dat de eihiscne invloed der P^ëiie
niet te onderschatten ia; dat zij, als spiegel
beeld, als Uidregel of aU opvoedingsmiddel
selfs reeatstreekt-praktisehe gevolgen *an
hebben: zij heeft waard o alleen, als de stof,
de ze zicïter behandeling kiezen gaat
wat in epische, philoaophische en didactische
p-, ede het ga^al is, van haar dichter 260
dourieefd, doorleden en tot innigen eigendom
verwerkt ie, dat ze, van ganse a zyt»wezen
bezield, van z\jn polsslag gerychmeerd, van
zij a keel doorklonken, van al zij a zenuwen
bezinderd, da echte uiting is geworden eener
dichterly «e personaliteit. De I ias heeft
beteekenie, omdat ze van Homeroa is, en de
Auaoasis heefc er veel minder, wijl van
X-nopaoon. Ik zie hoof Izase ijk, en haast
uusluitend, de schoonheid of de afsctiuw
lijkheid dar ziel van ean Lucretiuj of van
een Nietszche (om zoo maar een paar c amen
te noemon) in den Zarathustra of in het De
Natura R-rum. En wi'de ik my' nu eens
terdege op de studie van de bijenteelt
toeleugen, dan zou ik zeker niet tlechts by'
Maeterlicck of by' VergiLus om lessen gaan.
Wact wa; men zoekt in het gedicüt, da is
vooral de sciioonheid, en het is 'ooral in
den dichter, meer dan in ssijn onderwerp,
dat da schoonheid i*. Ei ook waar men
in m<:er abatracten zin van de ethische
beteefcenis spreekt der pi c >ie; als men wil
hebben dat zo, maatschappelijk bestanddeel
of verschijnsel, werking uit kan oefenen ten
goede of leu kwade; wanneer men aan gaat
nemen dat ze, immadiaat of langs omwagtn,
eene rol kan epelen in het wezen of in de
verhoudingen der samenleving: is bet niet
duidelijk dat cüi nog d i excellentie of de
minderwaardigheid des dichteis, veel meer
dan het bestaan-zelf der pcöiie, den graad
van invloed en inwerking gaat bepalen?
Wat dan te zfggan van de louter-iyrische
pcëiie, die leeft, by definitie, van indivi
du ëale aandoening alleen, en zich niet pin
betoog of leering, zelfs niet om uitwerking
of gevolg, zei f i niet om lezer of by val, maar
alleen om de uitdrukking-u-schoonheid van
'c eigen gewaar-worden of voalen bekommert'?
De waarde der Pcësie is dus ia den dichter.
Maar het is ook voor den dichter vooral dat
zy eene waarde is, en een nat. Immers, hoe
zy den lezer genoegen of profijt, genot of
kennis geve, het is den dichter dat ze brengt
het grille of beangstigende, het smartelijke
of verheerlijkende, dat alle Schepping ip. Zj
schenkt hem de pyn van het baren; zy
bezorgt hem den dank dat hij geven mag.
Zelfs als in h»m leeft het gevoel, waar geen
germaanrche taal een goed woo d voor bezit,
omdat slecht? zaidervolkeren het tegendeel,
dat is de Vergodde ykte Zinnelijkheid, be
idden mogen, zelfs als hem in 't hart
brandt de bedekte vlam der pndeor," brengt
zij den dichter, om den durf dat hy «e toonen
zal in hare schoone naaktheid, eene steeds
gevreesde, en steeds onverzadiïde genfuchte.
Ea is bij, de d'chier, onder de sterken die
elke daad en elke gedachte, die elk ge
voelen, en het diepst-verholen wel 't eerst,
van gezicht m gezicht durven bez'en, hem
is zy, de Poë:ie, de onzeglijke ontroering,
dat by in haar overwinnen kan, en bezitter,
wat hy bniten baar in bet barre leven nim
mer bereiken mag, of zeifa maar zon durven
droomei. M «ar dieper rog dan in deze
onmiddellijtneid en het tijdelijke der schep
ping, ligt voor den dichter nut en waarde
der pcëiie; zy is in de noodzakelijkheid, in
de dageiijksche spanning van het ze f-ver
diepen. De dichter is de delver die zoekt
naar den schat dien hy is, en hy is dat ge
worden vanwege da bood-chap, die hem
bracht de ptëiie. Hy is de zelf-ontgiune'.
En lengerbande is hij mér zelfs : de
otleuaar, de tuchtmeester, da ordenende heer
van wat in hem is aan algemeaiie
memchalykbeid. Hy kent niat allen meer: hy h fit
zicti-zeUen, en hy doat het, omdat dep,ë;ie
hem toonde eene schoonheid (ook eene
moreele schoonheid), waarvgn hy weet dat
ze onbereikbaar is, maar die hem niets
te minder, en on verzaak baar, het eind
doel blijft. Hoe weze, van welke hoedanig
heid of hooglepeil, zijn moreel
begripe-vermogen: zijne aesthetUche vaardigheid in
bevatten en uiten is hem niet, steeds meerder
en steeds ruimer, dan aandriften middel om
te bereiken wat hem, bewust of onbewust,
het opperst-jzoede en opparst-ware voorkomt,
waar zy'na uitspraken djn oppersten glans
van dienen te worden. Ea daarom is in
allereerste plaats poëiie eene waarde en ejn
nut, draaft ze eene betaekenis en voert ze
waarachtig buzit voor dezen, die za haar zelf
verrijkt heeft en behekst.
Daarom is da ontwik teling in poëzie van
een dichter vooral hem zalven van waarde
volle bediedenip. Naar ryker hij wordt aan
zin als aan zegging, voelt by in zich de
menscbely'kheid verbreaden en verdiepen;
tenzij juUt een rijkere taal of eene
meerbewuste scherpzinnigheid hem wijden op ver
starren to; begrip en verengen tot systeem
van wat hij uit het volle Ie ven mocht ontvangen
en genieten. Het haperende of het vlotte in
zy'n dichterlijke bezigheid kunnen hem het
teeken zijn eener verruiming zyner indivi
dualiteit tot me«r algaon enheid, of het om
turnen tot egoïsme van wat het heelal hem
naast den medaschepselen ichonk. Hij leert,
van de eigen, half-bewus'e productie (an
ze fs by den meest celebrale gaat die pro
ductie onder allerlei balf bewustheid, of hy
is geen dichter), van de eigen productie, van
wat de p jëaia hem heet voort te brengen,
leert bij beter de waarde zijner innerlijkheid
te schatten. En daarom iq voo?al hém da
P ë;ie een waarde, die p ëïie te scheppen
verman. Ea zelfs wanneer hij zich vermei d t in
't schrijven van niets-dan-leerdicbten. Want
in den grond is toch iedere dichter een iyricu?.
* *
*
Meen niet, lezer, dat deze lange inleiding
my van myn onderwerp afbrengt, dit is,
aooals gy u uit mijn vorige kroniek herin
nert, de studie van A bert Verwey's ont
wikkeling in zy'n bund«l A.arie" en in zijn
treurspel Johan van O denoarceveldt". Ik
heb ze volledig uitgesponnen, deze inleiding,
opdat zy' het vol'e licht vallen late op dat
gene, waar Verw<-y, blijkens bet voorbercht
van het hoek dat ons be4g houdt (De ver
zamelde G^dichtei." die dit jaar te Aonsterdam
bij Veriluyj verschenen), zeer terecht belang
aan hec'u: zijn eigau ot twikkelingsgang. Ik
beb willen betoogen wat zulk een
ontwiEkelingsgang kon zyn, en hoe het uiterlyk
verechynen der verzen, bun -jorm, het beste,
het zuiverste, men het vrijste teeken, het
minst bewust gebruikte teeken, van het rui
mere of verengende dichterschap. Dit vorm
en itnerlykheid niet steeds gelyken tred
houden in het werk eens dii'hters, iigt mees!al
aan dezes onervarenheid, aan zijne
onbedrevenheid, aan zija geirekki< doorzictit. Waar
de dichter deze heeft overwonnen, is het in
zijn vers (en ik bedoel bier niet in zy'oe
woorden, maar veel meer in den klank die
za overheertcbt en in den lythmus waarin
ze bedwongen zyn), dat ik het groeien der
menacbelijkbeid in hem. mededealzaam lijden
of gelukkig zijn, gewaar moet worden. Ik
moet er in voelen, nu hij da volle waarde
der pcëiie hetft mogen gebru kan en ze
em COL hoogste nut is geweest, wat ze hem
in hem-ze'</ heeft getoond en leeren
octbolsteren. Ik wil zeggen dat ik hem in zijn
dichter ijk verfcby'neo, in het uiterlijke der
poöue, dat hy thani geheel beheerseht, moet
leerea kannen als D.citer Minsch.
Dit bedoelt ook wel Vdr.vey, waar hy tot
bij den bundel iarde" zijne ontwikkeling
oeschouwt a!a eene van dicht-jermogan, en
van af dazen bundel als eene der idee,":
ean onderscheid dat by aandikt door den
na J ruk dien hij er ze f op legt, niet alleen in
't voorbericht van 't boek dat wy hier be
spreken, naaar ook in hnt tweede gedeelte van
zijne Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche
Dichtkunst", netwelk voor ons (e grooter
waarde beeff, dat hij er de gedegen
meeningen over Bladeren en zie b-zelf opan naart van
de plek waar ze zich (aan heoa) opdeden,
dat ia uit (4) jn noordwy'fcscie eenzaamheid",
buiten alle vreemde beïnvloeding dus.
Wat Albert Verwty van bij het boek
Aarde" bereikt heefc is, naar ayn oordeel,
de eenheid tnsschen gevoel en uitdrukking,
die het schoone, het zuivere, het volkomen
gedic t uitmaakt. In wat vooraf gaat ver
toonde zich wel zijn eigen karakter, ma»r
minder zijn kunst. Dit is geen kunst." had
(TIJ ziet) genoopt geroeid als zelf-kiitiek by
( )jn soimetten-reeks van Van het Laven"
uit te roepen. Wel waren oie gedachten over
het leven vaneen machtig vercaogenop ( ):jn
latere voortbrenging en kunstliefde..." (In
leiding t. d. N. N. D.) 'Wat ,,A.arde" dus
bieden zal, is de ontwikkeling dier zelfde
gerlach'en, maar thans tot kunst gerijpt. Zon
der zich nog verder hoeven te bekommeren
om de uitdrukking, die thans kunst is, omdat
de kunstenaar over al zijne vermogens als
dusdanig beschikt, kan de dichter zich wy'den
aan bloot de ontwikkeling der Idee.
Welke die line is ? Verwey noemt ze: bet
meevieren van h^t feest van het veelvormig
leven: levens-beelden, maar waarinde vrengde
ovr het wassende leven niet alty'd (-en)
blijden adem had." Evenals ('li) eerst door
de schooiiheid tot het leven gekomen waa,
wenechte (hu) nu door het leven heen te
komen to' eene nieiwe schoonheid. En overal
waar (hy) een leven zich tet schooi beid zag
opbeflan, genoot en bewonderde (?'ü)" Dit
was hem de bewustheid, die hem thans van
de dichters scheidde, die omstreeks 1880 zich
vereenigd hadden gedoeld in een gemeen
schappelijk streven. Wat zy'ne prëzie thans
bieden gaat is dr op vol sjenlijke ontwikkeling
zijner a'dne-bewnste personaliteit, van op dit
zijn- bewust stardaunt. En hoe die o itwik
kel ir g gaat gebeuren, leert hy-zelf: Ze (ie
ontwikkeling van wat by noemt: de Ide )
doet dat uit zich zelf, hoewel voortdurend
met behulp van de omgevende werkelijkheid.
Zo L der bewust p'an, maar zeker dat de Tdea
ia hem plan heeft vooral wat bij schrijven
zal, ver neldt de dichter de ver jen die in
beu opkomen. Hy stelt zich niet buiten de
dinger, maar ontleent er vormen aan. Hy'
sluis zich niet af van zyn gevoel, re aar sterkt
zich erdoor tot nieuwe beweegkracht. Hy'
moge dan naar bniten dwalen totdat zijne
uiting het gelegeabeidsgedicht uaby komt,
of in zich ze f ondergaan totdat zyn vers ge
heel den toon heeft van de persoonlijke uit
storting, altijd is by zekar dat de Idee hem
dwicgt, in htm werkt, zich door hem uit,
en dat gelegenhe dsgedicht en persoonlijke
uitstorting aanstonds deelen zuilen blijken
van een zelfde reeks. Opgeschreven als de
nood :akelyke op elkaar volgende strofen
van een zelfde dichtstuk, blijken inder
daad de meest verscheiden gedichten,
reeksen en boeken te vormen, die in hun
eigenaardigheid en in hun v ei want schap
duidelijk kenbaar zyn."
Da poëtische waarde vau zulke Idee hier
te onderzoeken, gaat niet aan. Uit die eene
reeks Aarde" haar geheele wezen af te
leider, is trouwens te minder mogeiyk, dat
het boek slechts de eerste schakel is van het
geheele ontwikkelings-verloop, dat de dichter
acht te zijn aangeduid in de vijf opvolgenlyke
boaken iardw", ^e Nieuwe Tain", bet
Brandende B aambosch", Dagen en Daden",
en Ie Kristaltwyg'1. Die aanduiding, die
biijkoare eenheid, welke volgena hem, uit de
ocderscheidan opvolging der onderdeelen
ontstaa", in bsar verschijnen, bniten den wil
vtn den dichter: zij is er van zelf; zy is er
bulten zy'n bewustzy' u om. En dit reeds neemt
ons onmiddellijk voor die Idee in: He' is
den dichter niet; te doen gewaest
omhetbetoo/; hy heeft niets willen verdedigen of
beween. Hy verwart de leidende, de
bezittPn e liee niet me; het Systeem, gelyk
F/e lerik van Esden doet; zy is niet vaa
Bulken aard, dat ze hem tot propagandeeren
dwin*t; zy' is hem a'leen de eiganlyke,
natuu lijke, wereldbeschouwing; de levei
sopvatdog waar zyae natuur hem toe dwingt.
Zij is het cerebrale bestanddeel in zyn be
staan. Ais by dat bestanddeel t t uiting brengt,
werkt hy aan de autobiographie, dat elk door
gezet dichtwerk onontkomelijk is. Verwpy,
zaugar zijner lies, is niet meer ondichterlijk,
dan hy, die lou'er zanger is zyner gewaar
wording of zycs gemoed?. Ea het is waarlij ie
niet zy'ne schuld, als by meer verstandelyk
is, dan gemoedelijk,
\Ters!andelyk? Neen, meent J. Greshrff, in
een opstel van Vlaamscbe Arbeid". Ik zou
het willen cosmen Redelijkheid en daardoor
verstaan we een natuurlijk geordend gevoel
in tegenstelling met bet ongeordend natuur
gevoel, in het algemeen zonder meer Gevoel
geheeten." Deze stelling is verleidelijk, en
zeer zeker overeenstemmend met wat Verwey
medeii elt in het Voorbericht, en dat ik
bierboven overdruk. Maar bet is andererzijds
ook eene gedeeltelijke veroorde&ling van
Verwcy's werk als de noodzakeiy'ie,
rechtstreeksche of overdrachte;y'ke, autobiogra
phie. Da vers'ande.ijkheid sloot, mits vol
ledige harmonie lunchen intellect ueele
emotie en bare uitdrukking, geenszins
de Poëiie uit; de redely'itheid, die is
het order: end bewuatzyn, breekt de zuiver
heid n van ingeving n van vorm. Albert
Verwey loochent het niet; voortaan ontlésnt
hij nog alleen vormen aan de dingen; by
werkt met behulp ervan (hij-zelf cuisiveert
het woord); stemmirgen, ontroeringen zijn
nog alleen een mi-Ide!; eenig doel, eenige
heerschappij is de B de. En dit maakt sy'n
dichtwerk onnatuurlijk. Hij moge ons verze
keren dat van af Aarde" de gedichten veel
nauwkeuriger dan in zijn eerste werk.?immers
by'ta zonder uitzondering nauwkeurig ??, in
de orde van bun ontstaan werden en worden
afgedrukt: dit is geenszins een bewijs van
hun spontaan en onmiddellijk opbloeien uit
's dichters wezen. Eerst zijn ze onder 't
snoeimes van 'sdicaters redelijkheid gekomen;
wellicht z\jn er ve'en met wortel en al
uitgeroeil, nog naaweiyks geboren; het ordenend
element der dichtkunst zeer noodig, maar
tweederangs, is gaan gebieden over het
scheppand element, op het tweede plan ge
schoren. Geheel ander 6 a du«, dan de na
tuur heet, dat bet ga, eo dus abnormaal. En
~üo dit L u niet de onmiddellijke Poëzie uit
sluit: het laat ze dan toch niet binnen, dan
Jangs het achterpooitjp....
Maar zie, boe dit nu ook moge wezen en
hoe het ons tegensta: wij zouden om de ie
dichtwyze niet klagen, als ze ons maar gaf
de bevrediging, de milde aeathetiache
voidaanheid die da dich kunst ons te geven
het f t, wil ze dichtkunst mogen heeter. Wij
zul en niet morren, als wy in den bundel
Aarde," vinden, wat Verwey ons impliciet
belooft: die rijpheid van de uit ng, welke
gelyken tred hoult met de rijpheid van het
innerlijke, het teeken is van de grootere
helderheid of de dichtere duisterheid van
dat innerlijke, en waarvan het bezit zooals
ik aantoonde voor den dicbter-self de
supre.ue waarde uitmaakt van de Poe de,
wen teeken van die ontwikkeling der per
soonlijkheid, waar Verwey-zelf zooveel be
lang aan hecht.
En vinden wy dit nu in den bundel Aarde" ?
De volgende kroniek moge het ona leerer.
KAREL VAN DE WOESTIJNE.