De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 11 februari pagina 2

11 februari 1912 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1807 / " je' schrifturen: lo. op een verklaring, door de twee oorrespondenten (van de Tele graaf en van de N. B. Ct.) vór de uitspraak der Enquête-commissie onderteekend en 2o. op eem schrijven, hetwelk door .een lid der Vereeniging van Buitenlandache journalisten te Parijs, dr. Frischauer, gericht werd tot Mr. Hankes Drielsma, den correspondent aldaar der N.R.&. ........ Dit tweede stuk moet de beteekenis te niet doen van het feit, iat de Presi dent der ex-Enquête Commissie, zonder dat de correspondent van De Telegraaf er om vroeg, een verklaring aflegde van ongewijzigde hoogachting jegens den heer Gohen, namens zichzelf en zijne madeleden, terwijl eenzelfde (later schrifte lijke) verzekering van hoogachting ge weigerd werd aan den vrijgesproken" correspondent der N. R. Cl., die er om vroeg. Dit laatste getuigen meerdere personen, en de N. R. Ct. spreekt het feit niet tegen. Zij wenscht er slechta een Juist licht" op te werpen. Maar wat voor j uist licht werpt daar het brief j a van 's heeren Cohens lang jarigen vijand dr. Frischauer op P Zoo het iets zegt in verband ermee, is het wel dit: dat men van een Bestuur, hetwelk zoo voet stoots, als hei maar even bang wordt (I), brevetten van eer uitreikt, des te gereeder verwachten kon, dat het ook aan mr. Drielsma, den vrij ge sprokene", er een zou hebban ter hand gesteld op zijn verzoek. Het Ttndere document, de verklaring" van 29 Dèc., heeft ernstiger schijn. Maar meer dan schijn is er niet. Het stuk heeft sedert 30 Deo. j.l. reeds volkomen afgedaan, het bestaat eigenlijk sinds die datum niet meer, hetgeen wij bewijzen door het hiervolgende. Binnen 24 uren nadat de heer Cbhen de sentence" der Enquête Oommissie in huis had, heeft hij in een schrijven aan het Bestuur der reeds genoemde journalisten-vereeniging p. a. verklaard, dat tot zijn groote verbazing de Enqu teCommiasie (met tot erkende taak: alleen te beslissen of er reden was een eereraad samen te stellen) aan het Bestuur der Yereeniging geadviseerd had den heer Drielsma vrij te spreke n", aldus tégen de eigen statuten en tégen de afspraak handelend, en aan het Bestuur iets opdragend, waar de statuten der Vereeniging (art. 10, par. 3) het Bestuur de bevoegdheid niét tos verleenen!, nog afgezien van het feit dat deze enquête commissie, in een aldus aan alle kanten formeel en materieel fout vonnis, de houding aannam van te zijn jury d'honneur", waarom, alles overwogen, de heer Cohen besloot: Dans ces -conditons, M. Ie Président, j'ai l'honneur de vous aviser que je n'accepte pas Ie jugement irregulier et, par con séquent, nul, de la Commission d'En quête, jugement homologuéaussi irr gulièrement par Ie Comitéde l'Association et que je me considère comme entièrement libéréde l'engagement sign par moi " Het is duidelijk wat het antwoord zou geweqst zijn op een dergelijk schrij ven, indien de schrijver niet klaarblijke lijk in zijn recht was geweest. "Welnu, na voorlezing, buiten 's heeren Cohens tegenwoordigheid, van dezen brief door den heer Blasc9, president der Journa listen Vereeniging voornoemd, legde deze de velgende verklaring af 1) La Président, après avoir donn lecture de la lettre de M. Cohen, sans en vouloir relever certaines expressions violentes,remarque que la r clamation qu'ellecontientn'est pas tout-a-fait infondée, puisque la Commission nommée par Ie Co mitépour enquérir dans l'affaire CohenDrielsma n'était pas un jury d'honneur JUÖEANT EJT DEBNIEB KESSORT". Dat is alles wat de President zegt. Ook twee leden der ex-Enqo te-Commissie doen er een woordje bij, maar waar wij nadruk oplegge»is dit: dat deze woorden van den president geen 1) Notnlen -der Alg. Verg. van de Association Syndicale de la Presse Etrangère, ge houden op 30 Dec. 1911, en goedgekeurd i n en d o o r de Algem. Verg. van 3 F e b r. 1912, volgens afschrift van den Secretarie. VRIJGEPROKEN. Uit het Duitsch, van FKIDA SCHANZ. . (Slot). Met de groote taseh van zwart wasdoek, vol kerstgeschenken, ooft, pepernoten en speelgoed, zoo mooi, als het slechts dooi arme menechen, binnen het bereik van arme menschen gemaakt wordt, ging zy 'a namid dags naar het fabriekskwartier in de nabyheid van het kanaal. Voorbij de school, een paar stegen door, juist zooals haar collega het haar gezegd had, woonde Martha by de zuster van haar moeder, een weduwe, die overdag waachte en 'a avonds kranten be> Borgde. De polsen van de onderwijzeres sloegen van trotschen moed, toen ze deae vronw ging ontmoeten. Op ruwheden en vijandigheid was ZB voorbereid. Maar de arme vrouw, met zorgelijk, bleek gezicht en met wasemende roode armen, was te moe om ruw of vyandelyk te doen, en te bljj, dat het binnenkomen van de vreemde juflrouw baar een kleine pauze veroorloofde. Een tafel stond midden in het vertrek, er omheen een troepje kinderen, waartusscnen Martha, even onverschillig voor de groote kop slechte koffie met veel melk, als in school voor de aanschouwingsplaten of de reken de minste tegenspraak hebben uitgelokt noch ter vergadering zelve, noch bij de voorlezing der notulen op 3 Pebr. daar aanvolgende. .. De door partijen onderteekende afspraak had onder deze om standigheden natuurlijk niet meer de minste beteekenis hoegenaamd. Nu er erkend was, dat men bij vergissing de houding had aangenomen van een vonnis" te geren in laatste instantie bleef de inroeping van iedere nieuwe instantie natuurlijk vrij. En het verbod, tot den correspondent der N. R. Ct. gericht, om het vonnis" te doen doorgaan voor een vonnis van zulk een in laatste ressort rechtsprekende jury, kwam dan ook zeer natuurlijk direct daarop uit den boezem der ex-Enquête-Commissie (woordvoerder de heer ampolonghi). "Wij verklaren hier met den meesten nadruk, dat wij in onze uiteenzettingen. gelijk de vorige maal, zoo sober zijn als wij eenigszins kunnen verantwoorden. Wjj gingen voorloopig niet verder dan het bewijs te leveren van de waarde loosheid der documenten, door de N. R. Ct. te berde gebracht. Wij treden onge noopt niet in verdere bijzonderheden. WlJ HERHALEN ECHTER DRINGEND ONZE VRAAG: WAAROM WORDT EEN DOOR AL ZIJN NEDERLANDSOHE COLLEGA'S TE PARIJS ALS EERLIJK ERKEND COLLEGA, N.L. DE HEER COHEN, NOG STEEDS NIET DOOR DEN CORRESPONDENT TAN DE N. R. Ct. TER VERANTWOORDING GEROEPEN VOOR BENIGE JURISDICTIE, DIE WAARBORGEN GEEFT? Wij willen wel dïc zeggen, dat ons geen verzoeken en geen dringende verzoeken", en geen nog ergere dingen (!) zouden afhouden van reageeren op een openbare beschuldiging als de gedane, en wel met de middelen van de wet. Wij nemen aan, dat de N. R. Ct. het goed meant met haar pijnlijk fatsoensvertoon. Maar achten het een OPENBAAR HKLANG, en dat is iets meer dan fatsoensvertoon, dat de journalistenstand niet dit tooneel kan blyven vertoonen van aantasting van een naam, zonder dat er duidelijk worde wie hier schuldig is of onschuldig. Wij hebben het onze gedaan om, hopend op esn afwikkeling der zaak voor een be voegde Nederlandsche instantie, de open baarheid zoolang dat paste tegen te gaan. Toen echter in Het Vaderland, De Telegraaf en Het Volk publicaties waren geschied in verband met het novum van het schriftkundigen-rapport, hebben wij twee weken gewacht op eenige daad van de zijde waarvandaan men die moest verwachten. Wij zullen HARTGRONDIG verheugd zijn, indien er, wat wij waarjijk niet maer kiitmen gelooven, een monstrueus misverstand mocht blijken te hebben bestaan maar het is onze plicht om te eisehen, dat er thans iets anders geschiedt dan binnenskamersch overleg en de reeds veld winnende achterklap. Een journalist helpt mee de openbare meening vormen. Het is geen particulier geval, als een fatsoenlijk man in t volle licht van de openbaarheid een leidend journalist van een welomschreven pertidie beschuldigt. JnbelzHclit. In dulci jubilo Nnn singet und seid frob. Het bericht, dat het victorieuze Alkmaar zich gereed maakt in Sept. 1912 Mevrouw Bosboom?Touesaint te huldigen, zal door menigeen met gemengde gevoelens vernomen zij D. Eenerzyds zal men meenen, dat aan de nagedachtenis eener kunstenares als zij zulk een hulde ten volle toekomt; anderzijds zal deze en gene een lichte hui rering gevoe len al a hy' zijn jubel-oogen op de toekomst slaat. Welk een schare van jubilarissen staat daar te wachte». Den 16 September a. s. zal het 100 jaar geleden zijn, dat Geertrnida Toussaint te Alkmaar geboren werd; maar den 6 November van dit jaar een een w, dat Haaebroek ter wereld kwam; Haaebroek: geen auteur van zoo groote beteekenis als Bosboom?Toussaint, maar toch de schryver van WamTieid en Droomen, een der beminnelyksteNederlanders van zijn tijd, en de boezem vriend van Nicolaas Beets; dan komt Beets uimiiiMMiimiiMiiimmiiiiiiitM plank. Wasch- en koffielucht, Martha's on verschilligheid en de nieuwsgierigheid der anderen benam de onderwijzeres eerst den moed. Maar dan kwam er toch een kwar tiertje van vreugde. Martha had uit de tasch met verrassingen, waarop de anderen joelend aanvielen, een met goud beplakt hart van peperkoek gepakt, met een schuw opblikken naar haar tante. Martha moest haar bedan ken, maar om haar tegemoet te komen, nam de onderwijzeres haar op den geboot. Vol zaligheid meende ze, het eerste vrijwillig aanvlyen van het schuwe lyfje te voelen. En over het treurige, verbijsterde kindergezicht schemerde weer een lachje als de afschy'n van een ver licht. Juffrouw Garda vroeg, cf ze het mooie, roode hart nog dien dag op zou eten, terwijl ze naar den blik der weer starre, peinzende kinderoogjes zocht. Nee," fluisterde zy', samenkrimpend, met nauw hoorbare stem, moeder zal 't hebben. En ook zij, op wier schoot het kind zat, kromp in elkaar. In haar woede tegen de vronw, die dit kind den dood had laten zien in z'n gruwzaamste spookgesfalte, mengde zich afgunst. En toen de waschvrouw haar op het donkere plaatsje uitgeleide deed, sprak de onderwijzeres hoogmoedig over goddelooze vertwijfeling, over slechte ouders en huivering en ontzetting in een kinderziel. De viouw antwoordde echter met eigen aardige treurige rust, dat het zoo niet was. zelf aan de benrt: in 1914 zal het Sint-Nicolaas zijm ep 13 September; dan volgt Hofdyk (ook een Alkmaarder) in 1916; Van Vloten, wiens te-kort aan hulde by zj]n leven toch eenigermate dient te worden aangezuiverd na zy'n dood, in 1918; Lindo (de Oude Heer Smits) en Ten Kate in 1919; Alberdingk Thy'm en Mnltatnli, twee literaire kopstuk ken, in 1920; Lodewijk Mnlder, te huldigen door leger en volk, in 1922; Schimmel in 1923; Vosmaer en Huet in 1926; Cremerin 1927; De Géneatet in 1929; Allard Fierson in 1931, Dat zyn, welgeteld, 17 overleden jubila rissen in de eerstvolgende 20 jaar. Men zal zeggen: dat gaat de draagkracht van geestelijk en fl D ancieel-welgestelde menschen niet te boven; daarvan behoeft men nog niet te huiveren; maar wie waarborgt ons, dat hier mede des jnbelens een einde zal zy'n? De laatste jaren immers hebben ons jnbilé's van overleden auteurs in soorten gebracht: een gestorven antenr kan gehuldigd worden 109 jaar nadat hy ter wereld kwam; echter vinden wy ook reden tot jubelen al maakt dat een eenigszine vreemden indruk 50 jaar nadat hij voorgoed afscheid van ons beeft genomen (De Génestet); voorts kan een antenr gehuldigd worden (Bilderdyk), wanneer het 150 jaar geleden is, sinds hy, oorspronkelijk in alles, zyn baker die hem huldigde zulk een origineel démenti gaf; eindelijk kan een autenr gehuldigd worden (Multatnli), wanneer het 50 jaar geleden is, sinds hy een merkwaardig boek schreef (tlax Havelaar). Gaat de jnbelzucht nu, niet tevreden met eeuwfeesten, ook met de drie andere procédé's aan het werk, dan wordt de toekomtt toch inderdaad huiveringwekkend. Heeft men de eer onze letterkunde in een of ander officiëele betrekking te vertegen woordigen, dan voelt men zich natuurlijk in het bijzonder bedreigd en vraagt zich af: wat te doen tegen dit jubelgevaar? Een toe slag op ons traktement vragen ? Maar de auto riteiten schijnen niet steeds geneigd tot toe slaan. Liever zon ik willen streven naar iets, dat meer afdoend mag heeten. Het jaar 1913 komt haast had ik geschreven; op de proppen" in een Amsterdamsch blad schrijvend, acht ik veiliger te zeggen: in bet verschiet. Dan slaat ons gansche volk aan het jubelen; zy het dan ook maar uit dankbaarheid over het, vooral door hulp van andereu herkregen, onafhankelijk volks bestaan. Zou nn van die eventueele algemeene dankbaarheid geen nuttig gebruik kunnen worden gemaakt door het stichten van een ALGEMEEN JUBBLFONDS? Over de inrichting, het streven en de werk wijze van zulk een Vereeniging zon aatunrlyk door ervaren mannen rypely k moeten worden beraadslaagd; docb. alvast zy het my vergnnd op enkele punten reeds nn de aandacht der lezers van dit blad te vestigen. Ik stel my voor, dat zoowel gemeenten als vereenigingen, vriendenkringen, kegelclnbs en bijzondere personen lid zouden kunnen worden; men zou dan ook verschillende soorten van leden kunnen aannemen, die naar gelang hunner contributie verschillende rechten hadden; het Algemeen Jubelfonds zou jnbilé's kunnen aannemen": zich belasten met de aesthetische leiding van het jubilé, met het opstellen, drukken en verzenden der nitnoodigingen tot deelneming; het Algemeen Jnbelfonds zou zich in betrekking kunnen atellea tot welbespraakte menschen (dominee's, pastoors, advocaten) en zoo in de behoefte aan feestredenaars voorden; jubilarissen in goeden doen, die by een jubiléeen couvert met inhoud of toezegging eener som gelds kregen. (Hasebroek kreeg indertijd ? 18.000 voor het bonwen eener nieuwe kerk), zouden bet geheel of een deel dier som in de kas van het Algemeen Jubelfonds kunnen storten; nit de, mede langs dien weg verkregen, gelden zonden arme drommels, die ook eens jubileeren wilden, kunnen worden onder steund en in dit loffelyk voornemen bygestaan; de leden der Vereeniging zonden op hun kaartjes kunnen laten drukken: lid van het Algemeen Jubelfonds" en zich van dat kartonnen of perkamenten schild bedienen tegen verdere aanvallen van jubelaars. Er zou meer van dien aard te noemen zy'n; doch ik meen het vooralsnog bij dit weinige te kunnen laten. Mijn bedoeling was vooral: de aandacht vestigen op het dreigend aanzwellen van den jmbelstroom en op de weneehelijkheid om ongelukken in dezen te voorkomen. Leiden. G. KALIT. der VI. Het is niet onnoodig er n aan te herinneren, hoe het stond met Verwey's vorm" om het nu maar wat brutaal te noemen, toen hy zijne Jengd-poëiie" op de reeks Nieuwe Ge dichten" besloot. Hij had nu wel beslist zijn meening uitgesproken, dat zy'n werk nog geen kunst" was: ik, die 'l kan weten, zeg u, dat 't niet waar is." Niet dat hy'nu zoo heel sterk aan strakke gebondenheid zou gaan hechten, wars zon zy'n van alle losheid l Integendeel: De man heeft gedronken, omdat de vrouw niet met de huishouding overweg kon. Jawel, 'n sloddervos is ze geweest. Nooit was ze klaar. Maar ze heeft goeden wil genoeg gehad. Maar te j on f. Beide ouders te jong voor dat nest kinderen. De vrouw kon het niet, dat eeuwige zorgen ea scharrelen. Ze zou liefst den heelen dag met de kinderen gespeeld hebben. Voor hen heeft ze genaaid en ze heeft met hen ge stoeid en lief gedaan, alsof iemand als wij zoo iets doen kan. Dan sloeg de man haar half dood, als ie dronken thuis kwam en de voddeboel zag. 't Is aldoor slechter met ze gegaan; er is gebrek gekomen en de man heeft de vrouw verweten, dat zij de ellende in huis gebracht had. Toen is de vertwijfeling over haar gekomen. Bij da een komt ze vroeger, by de ander later, by de een lang zaam, bij de ander onmiddellijk. Zy wou haar kinderen uit die ongelukswereld weg nemen, heeft ze gezegd. Eu nu built de man als een schooljongen. De vrouw weer hebben! Geen druppel zal ie meer drinken l Alleen de vrouw maar uit het huis van bewaring. Maar dan zal hy lang kunnen wachten. Het huis van bewaring uit, jawel, maar het tuchthuis in. Dat is het eind van den man. Als 't zoo afloopt, drinkt ie zich dood. En de kleine, Martha, gaat ook ten gronde, als ze haar moeder niet gauw weerziet. Die vreet het op. De onderwijzeres zei met een strakke stem: Als 'n kindje blij is, : Dat's meer dan bloemen. Wie zal verdoemen 't Vers als 't wat vrij is?" En die vryheid, als ze das gesteund wordt en geleid door een echte gemoedsbewogenbeid, door een waren rytbmas, laat hem dan ook toe een zuiver beeld te schrijven binnen de golflijn van eene passende arabesk, al geeft die arabesk ook alle gedegene vastheid op: Op 't donkre buiten Boomkrninen ruischen: Stormwolken dry vee: In 't lamplicht thuis en Voor donkre ruiten, Zit 'n droomend beeld Woorden te schrijven, En 't kruinenruischen, En 't wolkendrij ven, Staat, een geluid, in Schrift gepenseeld"; maar zij verleidt hem eveneens, die vryheid, wijl niet gedragen op de golving van een natourlyk-ontstanen zang, tot strofen als deze: O boeken mooi, o mooie dagen, Uw klein mooi moet aanraken Waar in mijn ziel 't groote mooi branden zal. Dan zal ik niet meer klagen Dat alles mooi is behalve ik, Want dan kan ik gewagen Van 't mooie dat 'k ieder oogenblik Zal maken, Van 't groote mooi dat ik dan maken met handen zal. Beweert EU ook Verwey, dat bij by het slot van wat by zijne Jeugd-poëzie" heeft beti teld, bereikt heeft het eindpunt van wat zijne vormontwikkeling moet heeten: hij zal niet 'het geloof willen opleggen ik hoop het althans dat hier reeds die eenheid, die onoplosbare eenheid is ontstaan, welke het dichtwerk waarlyk tot poëtische kunst maakt. Hu zal veel meer hebben bedoeld, meen ik, dat de eenheid pas in werkelijkheid overgaat met den bundel Aarde", waarin de Dichter-Mensch zich eindelijk, in zijne geleidelijke evolutie, harmonisch in zy'n dub bel-wezen, van Menech en van Dichter, uiten kan. En ik herhaal: vinden wy dit nu waarlyk in deze tarde"? Tusschen dezen bundel en wat erop voor afgaat, zijn jaren verlooper. De dichter is geen sonnetten-klinker meer, geen speler met tythmen, geen nonchalant impressionist, en zelfs geen lief gevoelsmenech. Hy heeft de bewustheid gevonden; hij bezit de eigen levens-aanschouwing; bij kent de Idee die, of hy wille dan niet, hem door het leven zal leiden. Bat hy een dichter is, voelt by aan de noodwendigheid der uiting van deze Idee, en hy voelt eveneens in zich de macht, die uiting in schoonheid te kleeden. Waaruit deze verzen. E a waarlyk, wanneer de uitingsnoodzakelykheid rijp is, en de leidende Idee zich werkelyk weerspiegeld ziet in haar doelwit, dan wordt ook bier dichterlijke schoonheid geboren. Luistert naar dit sonnet. Ik vindt het wel niet geheel gaaf, en het lydt onder modemanierfjep. Maar het is schoon, wyl ontsproten aan een blij-verbaasd gevoel. Zomerweide. De blanke koeien waden 't weigras door, TJit hoogen hemel daar een wolkbreuk ligt Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht, 't Gras ripplend krygt een esmerauden gloor. Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht, Golf deint en spoelt, trekt zy'n geglinsterd spoor Stoomboot in stroom en stuurt de schomling door Die 't riet doet ruische' en glinatren elke schicht. En middagstilte is in mijn brein en warm Voel ik mijn leen gezwoll'n en strek my gaarn By wat'r en wei die lijklijk luide zy'rt. 't Hoof d achteroV; ontwaar 'k een bleeke lyn Tasschen mijn wimper?, 'k hef een loomen arm, En hoor wijl 'k slaap de groote booten vaam." Dit is een echt gedicht, een geheel gedicht, dat by Inide voordracht baast pbyaisch aan doet, zoo alle ware poëzie pleegt te doen. Verzen, die in schrift zelfs leely'k zy'n, als Bij wat'r en wei die lyklyk luide zyn," durf ik perfekt noemen, omdat hun klank my doorrilt met schoon genot. En hier mag Verwey roemen op heueeh Kunst, die hensch Menschelykheid is. Docb, waar de Rede het sterkste, maar booze bestanddeel oy Verwey macat krygt over het onmiddellijk gevoel, dan gaat het weldra als in Aan wieGod zeggen: 't Leven, ai mij, al 't zynde, dat is al het Verwordende: 't schijn doode: al wat dat 't meeste Bloeit en 't niet weet; 't bewegelijke beesten Maatlyke mensch, die maakt haar maat en al het MMIIUIIIIIIIMMIIHIIJIIII Het kind moet toch een verschrikkelijke herinnering aan haar moeder hebben. Dat zou men denken, meende de vrouw. Maar 't is niet zoo. In het kind is iets stuk, nadat het in 't water gelegen en de doods strijd meegemaakt heeft. Vroeger had het rooie wangen en was ze vrooly'k. Zelf was ze niet bang voor den dood. De woorden, die ze zoo luid schreeuwde, dat de menschen toe kwamen loopen, waren: Helpl M'n moeder verdrinkt!" Met alle macht klemde ze zich aan de moeder vast, toen men de vier half verdronkenen er uit haalde. En sedert zit de doodsangst haar in 't bloed. Maar dat is alleen omdat ze bang is, dat ze haar moeder niet weer zal zien. Half dood heeft ze zich den eersten tijd gehuild en nn nog 's nachts in haar droom. Nu ze met haar vader haar moeder eenmaal in de gevangenis bezocht heeft, is se rustiger ge worden. Het kind wacht er maar op, dat de moeder weerkomt en denkt aan niet anders. Hoe het gaan moet, als het anders afloopt, is niet te overzien. In December komt de zaak vór het gerecht. *** Dezen nacht schreide de jonge onderwijzeres weer, heftiger dan ze ooit geschreid had. In haar losse, zacht-zyïge meisjeshaar snikte ze van ellende om de arme dwalende menschen, om zich zelf. Maar niet, zooals vroeger dikwijls, omdat het goud van dit wonder mooie haar zou moeten verbleeken, zonder mooi gevonden te zijn. Haar smachtend Sprakige en stomme, of 't lippe- of handeval, het Beeld dat op de aard staat blinken van zy'n geest en Eeuwig graag zoo: 'i heel al, 't Heel, nooit volweeste, 't Al, nimmer zy'nd, daar 't wordt; o vriend, wie zal het Noemen, met nen naam, met n en dooden Naam 't levens-vele? Wie fijn leven leenen Aan term die nooit niet meer voor nze nooden Sein van gen n zal zijn? o ik won geenen. Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden, Maar 'n levend beeld: dat zal het meenige eenen." Schrijf dit nu eens over in proza-vorm, L3zer. (Het is een spelletje, dat wel niet nieuw is, maar probaat blyft by 't keuren van echte poëzie). En breng dat proza dan maar eens weer in verzen orer: het is voor de lange winter-avonden een dankbare puzzle.. Neen, maar, waar zijn nu Verwey 's eigen theoriën: De woorden... kunnen niet dienen, tenzy de dichter ze doordringt met een ele ment van eeuwigheid. Dat element... is het Ritme. Er zy'n tallooze ritmen, tallooze bij zondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, Het Ritme, ziel en moeder van alle andere... Het komt er op aan, dat de dich ter... begint met in zijn taal niet anders dan het ritmische element te zien, dat is haar klankverloop ... Rijmen n voetmaten zon de natuurlyke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klaakenspel, en door die te gebruiken toont de dichter, dat hy zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt." Bedoelt in hoogerataand gedicht Verwey nu henach zich t«t my'n verbeelding te rich ten? Dan spijt het mij ten zeerste, maar hij is in zyn poging mislukt. Ligt het aan mijn verbeelding? Misschien, Tenzy het lag aan een gebrek in het klankverloop", teeken van het Ritme"; tenzy het lag aan een ge brek aan dat Ritme" wyl gebrek in waar achtige levensbeweging"; tenzy het lag aan gebrek der ontroering van dezen Verwey, die alleen met zy'ne abstrakte Idee, met zy'ne Redelijkheid had gedicht; tenzq deze Verwey zy'n Ratio" niet tot de harmonische vont>", de intellectnaele emotie, het voelend denken en denkend voelen" had laten groeien; tenzy de cerebrale Verwey er maar op los had gedicht, omdat hij voor zy'ne reeks Kosmos", tot ontwikkeling der Idee, dit sonnet noodig had. Ik laat n kiezen, lezer, tnsschen mijne falende verbeelding, of den falenden dichter. En nochtans: welke echoone, sterke, bloed warme verzen weet hy te schryven, deze toch soms zoo gevoelige Albert Verwey. Lees deze van zyn Samson: In Thimnat Zag ik een huis van planken: er omheen In rechte r j] donkere olyvenboomen; Van voren bloeaemende een haag: daarover Gingen mijne oogen naar, op hooger vloer, Recht trapje langs, jong meieje met een vlecht En een ovalen hoofdje, slank van lijf, Dat stond in roodrankig-omwingerde Deurlyst. Zy knikte en bloosde en week In 't donker van de kamer. D' ingang zocht ik Kaar 'c erf daar ik den vader in de schaduw Van zyn olyven vond, en jongens-gauw Vroeg ik dat meifje 'm voor myn vronw." En dat zy'n nn nochtans verzen maar ditmaal cht bewogene, wen levens-gedra genel van den Verwey die't vorig sonnet dichtte; de gevoelige literator Verwey, die telkens als hy reageert op een letterkun digen, op een lectnur-indrnk als hier, als in de Persephoné, als in de Deméter, de schoonheid evenaren gaat van wat zy'n onderbewnatheid tot model was; aan wy zing tevens dat dit dichterswezen er meer een is van geestelijke, dan van onmiddellyk-natuurlyke geaardheid... ' Weer lever ik hiervan proef op de som. Ik vind ze tienvoudig, de proef, in de Spaansche Reis", waar ik overigens met respekt tegen opzie. Vergelyk de plastiek van bet boven staande brokje uit Samson" (waar er betere in zyn: ik onthield my van opzettelijk kiezen), en het volgende sonnet op Cadiz, en zeg mij of gij er in zien kunt het gevlag en vaandling op de straten", zooals de dichter bedoelde, (en ik spreek niet eens van rythme en klank): Staat haar krijtwitte en sierlijke f s rade Niet gastvrij op het watsr ? zyn de kleuren Die 't wit en 't groen van haar balkon veifleuren, Is 't pronktapyt dat af bangt van de es t rade, Die om den raadhuistoren loopt in fade Gonde-appelrand borduursel of aznren Ruit, geel en bruin, Leeuw en Kasteel, de keur en Roem van Spaansche standaarden, een tarade Van stad in zon voor n, een féast dag, gauw te Gaan met dien dag? Wie aan kwam zeilen over De blauwe zee en aanstonds zal verlaten Dit Cadiz, weet het niet, maar zal de flauwte Van ve-re erinring vroolken met getoover Van zulk gevlag en vaandling op de straten." iiiiijjiijJiimjHiiiinimiiiiiimiimifrMiiiiimdiimtiiiiijiiiiiifjjifiiiffmi meisjesleed was dieper en ernstiger. Het accoord moeder en kind" had ze heden voor 't eerst in z'n volle harmonie verstaan. En dezelfde dag had haar de hoop ontnomen op het kleine beetje moedergelnk, dat zy voor zich had hopen te verkrygen, de hoop, dat haar schuwe, zwaarmoedige lieveling van haar zou gaan houden en zij door die liefde gelukkig zou worden. Zy snikte, zooals men in z'n beste jengd snikte, maar ze sliep goed en zacht, nadat ze nitgeschreid had. Een weemoedigea vrede droeg ze den volgenden dag in zich. Het was een dag vol zon over hooge, zuivere sneeuw. En reiner, doch een schuchter waas van zonlicht over goud, scheen haar nu ook de wereld om zich heen, die ze gehaat had en waarvan ze bang geweest wac. Ze was toch wel vreeseiyk, die wereld l Met doodsvertwüfeling, met gevangeniseenzaamheid verstikt zij het gestoei, het vroolyke gezang, het geluksgezang van een jonge moeder, die door het spel met haar kleinen den stap van het leven niet eens hoort. Maar met haar niet-te-breken kracht gaat de liefde door de wereld, die dikwijls het tooneel is van ruw geweld. Door ellende en ruwheid wordt ze verjaagd, duizendmaal. Maar toch komt ze weer. En aan het graf der moeder, staat ze van den dood op en door den mond van het oudste jongetje spreekt zy: Ik moet naar huis l Ik moet eten koken I En een gorgeldrankje halen voor my n broertje!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl