De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 25 februari pagina 2

25 februari 1912 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

2 / DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1809 bunaux ordinairea de votre pays ou les juridictionsprofessionnelles hollandaises. Yeuillez agréer eto. Le Président -.. - . K. BLASCO. Dit is een niet bij uitstek bekwaam gesteld, maar in elk geval, door den slotzin, een af doend antwoord. Als de N. R Ct., na al haar verzwijgingen, ook dit stuk niet overneemt, dan geven w\j haren lezers in overweging te denken: het fatsoen" van ons blad is al te hoog gestegen om nog zichtbaar te zijn. De Nederlandsche Dagbladpers. . . II. Verschillende oorzaken hebben den dagbladschrij ver in gansch andere verhouding tot zijn uitgever gebracht dan elk ander beoefenaar van een kunstvak tot zijn impre sario of hoe dan ook de middelaar tusschen den voortbrenger van kunst en het publiek ziet noemt. Aan de degelijke, groote bladen, die inder daad in meerdere of mindere mate het nieuws uit de samenleving opdiepen, het weer over haar uitstrooien en de beteekenis voor de geschiedenis ervan verklaren, zijn door het moderne leven eenige eischen gesteld, die zich niet tot het talent van den schrijver richten: een volledig dagblad moet .een telegrammendienst hebben, een dagelijksche opgaaf van marktstandèn, van de effecten beurs te Amsterdam in extenso, van de Rotterdamsohe en voornaamste buitenlandsche beurzen in hoofdzaak, allemaal dingen, die eenvoudig aan bekende adressen te be stellen en voor geld te krijgen zijn. Alle bladen putten hier uit dezelfde bron, krijgen precies hetzelfde op denzelfden tijd en tegen dezelfde betaling. Noch journalistiek talent, noch handelskennis is er voor noodig, alleen maar geld, mededinging bestaat niet. Erenzoo eischt het moderne dagbladbedrijf een veel vlugger zetten en afdrukken, zet-machines zijn vereiseht en persen van zeer groot vermogen, van ingewikkelde samenstelling, kortom een geheel eigen inrichting is voor het dagblad noodig, dat vroeger door een gewonen drukker werd bezorgd, een inrich ting, die schatten gelds kost. Gevolg: de dagbladschrijver kan met al zijn talent, zijn kunde en ervaring kalm of niet kajin blijven wachten tot eenige lieden, ruim van geld voorzien, hem in de gelegenheid stellen, zijn talent vruchtbaar te maken voor zichzelf en voor het publiek. Hierdoor reeds wordt de verhouding van dagbladschrijver tot bestuurder van het dag bladbedrijf een geheel andere dan die van welk ander kunstenaar tot zijn kunstkooper. De dagbladschrijver, wiens levenstaak eene kunst is, komt tot den uitgever in een verhouding als die van arbeider tot fabri kant. In alles heeft de dagbladschrijver ten aanzien van zijn eigen zeldzame kunst, ten aanzien van zijn met groote inspanning en ijver verkregen vakkennis, de inzichten te volgen van den man, van wien niet anders wordt verondersteld dan dat hij is koopman. Deze verhouding is op zich zelf door en door ongezond en ten nadeele van het publiek en wel hierom, dat de aard van het te ver richten werk zich daar ten eenenmale tegen verzet. -In een fabrieksbedrijf is de fabri kant of de bestuurder inderdaad het den kende hoofd, de arbeider de manus ministra. Het hoogere deel van den arbeid wordt ver richt door den bestuurder. Hem komt het van nature toe, te bevelen. De roodste revolutionnair ontkent het niet. De meest democratisch ingerichte coöperatieve fabriek heeft haar hoofden. Daarentegen is het dagblad uit zijn aard geheel en al, zooals het daar reilt en zeilt, geesteskind van de schrijver?. Ieder opsteller kiest voor het deel, dat hem aangaar, de stof, brengt het in den vorm, dien alleen hij eraan geven kan; hij moet weten op straffe van geen goed opsteller te zijn wat en op welk oogenblik iets geopenbaard moet worden en hoe het publiek dit ontvangen zal. De nietdagbladschrijver kan hem hierin niet helpen, llllllliliiliiiiil mmiinm iiiiiiiiiiui MIIMIIIIIIIIIIIM DE DORPSDICHTER DOOR J. F. VAN DE VEN Jr. Ruim twee jaar geleden was Hans Kley gestorven, maar zyn naam leefde voort ouder de bewoners van het dorp. Het was niet als timmerman, dat de oude Hans zoo'n vermaardheid had gekregen, och neen, hy timmerde als alle timmerlieden. Het was een bijzondere gave, die hem een eereplaats in 't dorp bezorgd had: Hans kon dichten. Reeds als jongen was hy daarmee begonnen; geen feest of bijzondere gebeurtenis kon in het dorp of in den omtrek daarvan plaats hebben, of Hans kwam met een gedicht voor den dag. B j de dijkdoorbraak, toen een geheele polder ondergeloopen was, bad Hans de ellende van de bewoners, die have en gód hadden zien te gronde gaan, in hart roerende verzen bezongen; toen de tegen woordige burgemeester zyn intrede in de gemeente deed, nu zeventien jaar geleden, had Hans, den avond te voren, zyn gelegenheidsgedicht in de gelagkamer van Molder's herberg, wat sinds jaar en dag.de aange wezen plaats voor zulke dingen was, opge hangen en boven zyn deur, temidden van slingers groen en vlaggedoek, prijkte, op een papieren schild, een acht-regelig wel komstlied. Hans had echter zyn grootste triomfen gevierd, toen de koning eens op een doorreis in het dorp had stilgehouden en de schoolkinderen hem een lied toezongen, een lied door hem, Hans Kley, gemaakt. Toen daar aan den ingang van het plaatsje, bij het tolhek, op een vroolyken, zonnigen vooïjaarsmorgen, de koning werd opge wacht door den burgervader en uit een honderdtal kinderkeien het welkomstlied over het dorp schalde, wie nam het den anders zoo eenvoudigen Hans kwalyk, dat zyn borst zwol van trots, nu koninklijke ooren luisterden naar zyn dichtregelen? En al was hij daarna wat teleurgesteld geweest, dat Zijne Majesteit den dichter niet ontboden had, ja zelfs niet naar zijn naam vroeg, hy troostte zich er mee, dat ieder in het dorp wist, dat het welkomstlied van hem was. kan hem zelfs niet van goede raad dienen. Geen geweld en geen geldmacht kan daaraan iets veranderen. Slechts kan de machtige bestuurder van het dagbladbedrijf het den schry ver lastig maken bij, hem belemmeren in zyn taak. Elke invloed, geoefend door het bedrijfshoofd, is noodzakelijker wijze een ongunstige, verwoestende, ook al ware het hoofd een zér bekwaam man in zijn vak. Maar het zou lang niet zoo erg zijn als het is, wanneer de bestuurder van het dag blad-bedrijf inderdaad over 't algemeen koopman" ware, dat wil zeggen, iemand van degelijke handelskennis, van kunde en bekwaamheid en ruimen blik op het groote belangwekkende veld, waarop zijn werkkring is gelegen; dan zou hij vanzelf het inzicht hebben, van het gebied van den schrijver af te blijven en dezen zijn werk even ongestoord te laten' verrichten als den horlogemaker, die zijn klokken, den dokter die zijn corpus onder handen heeft. Echte kooplieden hebben trouwens eer bied voor andermans vak, zelfs al is dat vak dan maar een kunstvak. De handelsman of industrieel moge den kunstenaar niet altijd ernstig nemen, hij zal zich hoeden, hem in zijn kunst te bedillen. Hij verklaart gaarne en zelfs met een aasje zelfgenoegzaamheid, dat hu van die dingen" geen verstand heeft. Maar de bestuurder van het dagbladbedrijf is in de meeste gevallen geen degelijk koop man, ja zelfs heelemaal geen koopman. Hij is alweer in de meeste gevallen de gemachtigde van een groep personen, die het blad oprichtten en instandhouden om andere dan commercieele of industrieele redenen. Dezen zijn of hoog staande menschen, die om zuiver ideëele doeleinden: om hun staat kundige beginselen te verbreiden, het noodige geld verschaften of van vermogende geest verwanten wisten los te krijgen, of minder hoog staanden, die hetzelfde deden om be paalde hun aangaande stoffelijke be langen te doen verdedigen, of nog minder lioog staanden, die zich pousseeren" willen, plaatsen begeeren in besturende colleges of tot lid van invloedrijke commissies willen gekozen zijn, van rijk plebejer tot notabele willen worden, een blad en een voornaam" blad moeten, hebben, dat hun potsierlijke artikelen zooveel doenlijk van taal- en stijl fouten gezuiverd, opneemt of ze kant en klaar levert met hun naam eronder. Al deze menschen: hoog staande, minder en nog minder hoog staande om van de nog minder dan nog minder hoog staanden maar niet te reppen hebben dit gemeen, dat zij geen verstand hebben van het dag bladbedrijf en dat zij zich om dat gebrek aan verstand ook niet bekommeren, zich zelf er met tegen beschermen door een be kwaam koopman de leiding te geven: hun doel was immers niet: geld te verdienen met het blad. Zij hebben er wel wat voor over, het in stand te houden, ook al lijdt het verlies, en de regel is dan ook, dat der gelijke bladen tientallen van jaren na de oprichting nog steeds tekorten hebben, die geregeld worden aangezuiverd: niet steeds door de oprichters, zij zijn of geruineerd, of gewaar geworden, dat zij zóvoortgaande, geruïneerd zouden worden, of gekomen waar zij wezen wilden, f wijzer geworden, maar dan bewijst het blad weer zijn diensten aan andere menschen,met dezelfde begeerigheden en een frisschen geldbuidel. Daardoor is dus het dagbladbedrijf ont trokken aan den gewonen bestaansstrijd. Een dagbladonderneming, op zich zelve beschouwd, wint daardoor, dat zy niet ten onder gaat, zoolang (maar dat blijkt zér lang te zijn), er menschen gevonden worden, die te-korten dekken. Edoch... Daar staat tegenover, dat het bedrijf, als geheel, allen leuterenden invloed van den bestaansstrijd, de mededinging, derven moet. De zwakkere bladen, zij, die geen bestaans recht hebben, die het oor yan^i.et publiek niet krijgen kannen, blijven niettemin bestaan en beletten daardoor de opkomst van amdere; wat goede en slechte bladen zijn, weet men niet meer, omdat de eenige toets voor goed of slecht niet anders kan zijn, dan het al dan niet in stand De koning, die zooveel menschen ontmoette, kon natunrlyk den naam van een gewonen timmerman toch niet onthouden; in zyn dorpje daarentegen vergat niemand hem meer. In zyn laatste levensjaren had Hans geen gedichten meer geschreven. Ook een dichter wordt oud," placht hy' te zeggen, wanneer door een of ander ge vraagd werd, of men niets meer van hem zon hooren. Zyn zeventigsten verjaardag lieten de dorpsbewoners niet ongemerkt voorbijgaan, 's Middags bood een comi; eden dorpsdichter, zooals hij algamean genoemd werd, op eenigszins feestelijke wijze een aandenken aan, in den versierden timmer manswinkel. In zijn huiskamer had Hans zooveel gasten niet kunnen plaatsen. B [j die gelegenheid zeide hy, dat hy sy'n lier aan de wilgen gehangen had. Hoewel som migen zoowat begrepen, wat hij daarmee bedoelde, zagen de meesten elkaar vragend aan. Zoo'n dichter is voor gewone menschen toch vaak onbegrijpelijk! En bij het naar huis gaan, keek menigeen tersluiks naar de knotwilgeu, die aan de sloot naast de woning van Hans stonden, maar ontdekte niets anders dan een oude wafichtobbe, die daar al jaar en dag aan een spy'ker had gehangen. Hans was gestorven, maar hij leefde voort in zijn gedichten en het eerste kind het beste, dat ge nu nog iu zij a dorp ontmoet, kan n het welkomstlied aan den Koning vooraingen. Het was op een regenachtigen Zondag, dat in de drukbezochte dorpsherberg van Mulder vier mannen om een tafeltje zaten, de hoof den bijeen. Zij schenen iets zeer gewichtigs te bespreken. Het waren Fop, de smid, Lieuwe Kers t en s, de bakker en twee boeren uit de buurt: Van Vliet en Jongemans, de laatste meer algemeen bekend onder zijn bijnaam klein Jantje". Hun gesprek liep over de stoomtram, die binnenkort zou moeten ryden en hun dorp met de stad verbinden. Kerstens had het plan geopperd bij de ope ning eenige feestelijkheden te organisaeren, maar men stuitte op het bezwaar: welke ? Fop kwam toen met een ander plannetje, hy wilde namelijk een prijsvraag uitschrijven voor een toepasselijk gedicht en den winnaar uitroepen als dorpsdichter" en opvolger van Hans Kley; ter meerlere aanmoediging gehouden worden door het publiek, het volk, de afnemers, de consumptie, en die toets werkt hier niet, tenminste in veel te geringe mate. Een goed, degelijk, bekwaam koopman is is voor bestuurder van zulk een bedrijf zonder commercieelen ondergrond, en dat elk oogeablik kan ophouden omdat er geen te-kort-dekker meer bij de hand is, niette vinden. Verzeilt hij in het dagbladbedrijf, dan gaat hij er bij de eerste gelegenheid weer'uit: hij kan beter werk vinden. Het bestüurdersbaantje wordt ik spreek in 't algemeen en ken waarlijk wel de uit zonderingen vergeven aan den een of anderen gelukzoeker, die 1 deniet-eigenlijkcommercieele belangen van de oprichters en te kort-dekkers, de belangen en begeerig heden, die ik daarstraks heb aangeduid, trouw dient of weet te veinzen, dat hij die dient, en 2" dit komt er bij en dit is iets hél leelijks hen in den waan weet te brengen, dat hij een leepe rakker is, die te-korten misschien eenmaal zal kunnen doen verminderen, maar dien men dan ook niet op de vingers moet kijken ten aanzien van de middelen. Het is verwonderlijk, hoe vele mensohen van bekendheid, aan den weg timmerend, kortom. hun goeden naam hard noodig hebbend, hun blad gaarne aan zoo iemand overleveren, hem den titel directeur", administrateur", gedelegeerd commissaris" of zoo, gevende, met alle macht, die hij wenscht, om gén andere reden dan dat zij hem houden voor iemand, die geen gemoedsbezwaren heeft en die, zelf zoader naam, alles kan doen, wat zij zelven om hun naam te laten hebben. Het eerste gebruik, dat hij van zijn macht maakt, is het knechten van de redactie, met name van de echte dagbladschrijvers onder de redactie en dit deels volkomen te goeder trouw. Zoo iemand, die hem in allen ernst spreekt van algemeen belang", zedelijkheid", waarheid", .?eerlijkheid" is in de oogen van den karakteristieken dagblad bestuurder een gevaarlijke Don Quiehotte. Hij, de bestuurder, vreest volkomen op recht, dat zoo'n idealist, dat wil zeggen zoo'n stumperd, zoo'n groot kind, dat de wereld niet kent, in eens ereis in de krant een waarheid gaat zeggen, die een commis saris, een te-kort-dekker, een adverteerder, of wie commissaris, te kort-dekker, adver teerder zou kunnen worden, of een hunner bloed- of aanverwanten tot den 12den graad inbegrepen, eenigszins onaangenaam in de ooren zou klinken. Bij deze laag-bij-de-grondsche, maar ten minste eerlijke overweging, komt zoo licht nog de bewust oneerlijke, dat zoo'n schrijver, die gewoonlijk praats" heeft, die den be stuurder, wiens meerdere in afkomst, be schaving en kennis de dagbladsctirijver in den regel wel is, met den nek aanziet, er onder moet worden gehouden, dat hem belet moet worden zich naam en invloed te ver werven door zijn pen. Hier smeult of laait de haat van zoovele machtige minderen tegen hun onmachtige meerderen. Er is nog een reden, waarom de dagblad bestuurder den schrijver geheel in zijn greep wil hebben: hij wil het redactioneel gedeelte, vroeger in de Nederlandsche pers onschend baar gebied van den schrijver, gebruiken, misbruiken voor doeleinden, waarvoor geen dagbladschrijver dat afstaat, zoo lang hij nog eenige macht op zijn gebied heeft. Ik kom hierop terug. Ik meen thans te hebben duidelijk gemaakt, hoe voor de beste bladen in ons land het bedrijf doodziek is geworden en hoe die ziekte zich heeft mee gedeeld aan den inhoud van het blad. Het zal mij veel gemakkelijker vallen nu hetzelfde te bewijzen voor de kleine en z.g. onzijdige" pers en de verwijderde gevolgen van deze verwording voor land en volk, voor beschaving, ontwikkeling en zedelijk heid te doen zien. December 1911. M. MORESCO. (Worde vervolgd.) zou men bovendien een pry's in geld beschik baar kunnen stellen. Dan geven wy elk een rijksdaalder en vormen meteen de commissie." Een rijksdaalder ?" riep klein Jantje" uit en een bezorgde uitdrukking gleed orer zyn Nou, is het je te veel? Dan zoeken we een ander. Voor zoo iets is nog wel iemand te vinden," meende Fop. Klein Jantje" draaide bij. Het anders zoo bescheiden mannetje leek het toch ook wel aanlokkelijk toe, eens een cllicieel per soon te zijn. Afgesproken du?." Fop stelde toen voor, alleen personen er aan deel te laten nemen, die in het dorp geboren waren, want voor de nagedachtenis van Kley ging het niet aan, een vreemde met dien titel te laten gaan strijken. Men werd het spoedig eens en 's avonds verscheen in de gelagkamer van Mulder de volgende AANKONDIGING. Door de commissie, hieronder genoemd, is een pry's vraag uitgeschreven vooreen toepaaselyk gedicht op de opening van de stoomtram. De winnaar zal een pry's ontvangen van ? 10.?en uitgeroepen worden als dcrpsdichter, opvolger van wijlen Hans Kley. Alleen zij, die in het dorp geboren zijn, kunnen meedingen. Inzendingen vór 20 Oetober by K. Fop. De inzendingen zullen den 24 en Oetober 's avonds 8 uur worden geopend en beoordeeld in een openbare vergadering. Ieder aanwezige heeft stemrecht. De Commissie, K. FOP. W. JONGEMANS. L. KERSTENS, B. G, VAN VLIET. Fop, dia ook wethouder was en door de anderen de geschiktste man daarvoor ge vonden werd, had deze aankondiging in elkaar gezet en netjes overgeschreven. Den volgenden morgen was het reeds in het geheele dorp bekend. Eenige dagen later wandelde de hulponderwij ser Veerman buiten het dorp. Hij was in een opgewekte stemming, want hy stond nummer a op een voordracht in de De Vrijmetselarij. Wanneer Philo de Jood van Altxandrië niet lang na het begin onzer jaartelling over het vórevangelisch Joodsche gnosticisme zy'ner dagen als over eene nakomelingschap van Kaïn schrijf t, zegt hy, dat Kaïn zijne leer heeft ingericht ala eene stad, en dat zijne nakomelingen niet alleen voor zichzelven zulke steden willen boawen, maar zelfs de dengdlievende menigte van Israël dwingen willen, om zich daarin bjj hen te voeger. In Kor. 3:10 zegt P<mlus, dat hy ren de toegesprokene evangelische gemeente den grondslag heeft gelegd als een wys bouw meester, en hu vraagt in l Kor. 3:16 aan zijne lezers, of ze niet weten, dat ze Oods tempel zijn; later, in de elfde eeuw, schijnen de uit Perzië afkomstige Fatimidische heerschers in /Eiypte te Kaïro het Hui»der Wijsheid te hebben gesticht als een genoot schap, waarin men negen graden van inwij ding doorliep, beginnende met onvoorwaar delijke gehoorzaamheid en eindigende met volslagen ongeloof. Boudewyn II, dio omtrent 1125 koning van Jeruzalem is geweest, heeft aan de dnsgenoemde Tempelheere a of Tempelbroeders een deel ingeruimd van zijnpaleis, dat nabij de kerk van het H. Graf stonden gebouwd heette op de plek waar de tempel van Salomo had gestaan, het gebouw, waar van in 2 Cron. 4 :16 de bouwmeester Huram Aliw heet, terwijl het volgens l Kon. 6:7 gebouwd is, zonder dat daarbij hamer, hou weel of eeaig ijzeren gereedschap is gehoord; volgens l Kon. 7:21 heeft Salomo's tempel een voorportaal gehad met twee zuilen of kolommen, die onderscheidenlijk Jachin en Boaz hebben geheeteo. In de voorstelling der latere overlevering dragen dekapiteelen dier zuilen leliën en opengebarsten granaatappelen. Men weet, dat de geestelijke ridders van den Tempel op hun witten mantel een aehtpuntig rood kruis hebben gedragen. Doch onder hunne ordeteekenen zal hier ook de v ij/puntige eter te noemen zijn, die nu nog in aanzien is by de Hindoes, bij Goethe Drudenfais (Thrudhr =. Walkyre) heet, en ook wel ster van Salomo wordt genoemd, al bedoelen anderen met ster of zegel van Salomo de zespuntige ster, by onze Vrijmetselaren ook schild van David gaheeten, den dubbelen driehoek, anders gezegd, waarmede Brahmanen de eenheid van Wifjnoeen Bjiwa, van water en vuur, symbolizeeren, zoodat men er theosophisch een teeken van afdaling in de tijdelijkheid en terugkeer in de eeuwig heid in. kan zien. Ingericht is de Tempelorde geweest op de wijze der Assassijnen, wier statuten bij de verovering hunner hoofdsterkte Alamoet in 1335 door den Mogol Halakoe op de lichamen der ge rangenen ge vonden zijn, en die als volgelingen van den Bjeicb el Dzjebl of Heer des Bergs den Koran allegorizeerden, den godsdienst als middel en voorbereiding of overgang tot kennis be schouwden, aan de zielsverhuizing geloofden, en deugd en ondeugd betrekkelijk vonden. Esn paar honderd Assassynsche gezinnen zijn er, chynt het, nog; ook de Droecen gelooven aan de zielsverhuizing, maken onderscheid tusschen de weinige ingewijden en de onwetende velen, en honden het ervoor, dat hun altoos afwezige grootmeester zich op houdt in Europa, in Schotland. Zoo althans heeft schrijver dezes gelezen. Bedenken wy hier, dat van de twintig duizend leden, die de orde der Tempeliers in het begin der veertiende eeuw heet gehad te hebben, na de aanranding der orde door koning Philips IV in 1307 en hare opheffing door paus Clemens V in 1312 niet alleen velen Johannieter ridders geworden en sommigen in kloosters gegaan zijn, maar dat ook anderen stilweg teruggekeerd zijn in de wereld. Il eat poasible," zegt Jules Michelet in zijne tusschen 1837 en 1867 uitgekomene Geschiedenis van Frankrijk (III19), que les stad en had nu, meer dan ooit, kans, dit dorp te verlaten. Modder," sprak hy, overal modder," terwijl bij rondkeek over het vlakke land, met de tallooze slooten, klei en modder, op het land, op de wegen en in hun koppen." Deze laatste liefelijkheid was aan 't aires van de bewoners van het dorp. Het was zijn geliefkoosde uitdrukking, wanneer hy ongenoegen met hen had. En dat was meer malen gebeurd. Daar hadt je Fop; die man verbeeldde zich, omdat hy wethouder was, dat hy aan merkingen mcc'nt maken op het werk der onderwijzers. Ha i hij niet eens, toen hij Veerman met zijn klas op een schoolwandeling tegen kwam, dezen staande ge houden en gezegd, dat zoo'n wandeling dun eerst leerzaam was, wanneer de onderwijzer de kinderen vertelde van wat zij onderweg zagen ? Meneer de wethouder," had Veerman geantwoord, '.oodra ik bij n in de smederij kom en aanmerking maak op het beslaan der paarden, mag n by mij komen en kritiek op mijn werk uitoefenen. Dag meneer de wethouder l" Fop had zich beklaagd bij den burge meester en deze waa op school gekomen, om Veerman er over te spreken. Er had zich toen een heftig tooneel afgespeeld. Veerman had by die gelegenheid gezegd, dat hij van boeren die modder en klei in hun kop hadden in plaats van hersens" niemendal afwachtte; de burgemeester had hem met ontslag gedreigd, waarop hu, in zyn woede, geantwoord had, dat hy gelukkig zou zijn, zoo vlag mogelijk uit dit dorp weg te komen en of de burgemeester dan soms dacht, dat hij er pry's op zou stellen, zyn leven lang te pogen die domme hoeren kinderen wat kennis bij te brengen." Hoe wel hy nog niets van zyn ontslag gehoord had, begreep hij toch ook, dat het zyn zaak was, zoo spoedig mogelyk weg te komen. Hy sloeg, daarover mijmerend, een zijweg in en ontmoette daar Hendrik Van Vliet, den zoon van het commissielid". Deze liep langzaam, met gebogen hoofd, de handen op den rug, en merkte niet eens dat Veerman naderde. Dag Van Vliet," riep deze. De aange sprokene schrikte op. We'," sei Veerman, zoo in gedachten?" Ja meester," antwoordde Hendrik aarTempliers qni chappèrent se soient fondos en sociétés secrètes; en Eoosse ils disparaissent tous, exceptéa deux. Or, on a.remarqn qne lei plus secrets tnystères dans la Francnuconnerie Bont répu'ëj maner A'Éaosse, et que les hauts grades y sont nomméi conaie." Voegen wy hierbij-, dat in de voornaamste afdeeling van Vrymetselaren te Parus de leden zich zelf t Tempeliers noemen, bewerende, dat zn sedert de verbranding van Molay de volg orde der grootmeesters onderbroken hebben bewaard, en nog de archieven der orde in hun bezit hebben, wat zy dan weliswaar nooit hebben waargemaakt. Een oud symbool der oneindigheid is de ophis turobóros, de slang, die zich in eigen staart bijt, en in het gnosticisme van de tweede eeuw is de slang als het symbool eener eeuwige wijsheid aan gemerkt; de tempeliersgraad nu in de Vrij metselarij moet eene slang vertoonen als zinnebeeld van Christus, en men zoude daar om kunnen vragen, of de Tempeliers onzer dagen van de oude Tempelheeren, die in het Joodsche land het gnosticisme hadden geleerd, iets van het vroegere Ophitisme hebben geërfd. Maar de geheele afkomst onzer Parysche Tempeliers van de oude Tempelheeren is een verzinsel te achten; in de achttiende eeuw schynt het Jezuietencollege Clermont te Parij s een middelpunt te zyn geweest van sluwe bemoeüngen, om metschy'nvertoonen guichelspel den geest der uit Engeland ingevoerde Vrijmetselarij in een voor de Roomsche kerk meer gunstigen zin te wijzigen, en dat in 1754 een aantal voorname leden van het jonge genootschap zich tot eene afzonderlijke Tempeliersloge vereenigd hebben, schynt aan de loge van Clermont te moeten worden toe geschreven. Gedeeltelijk uit dweepzucht," zegt in 1872 op blz. 71 van zyne geschiedenis der Vrijmetselarij ten onzent wijlen Mr. H. Maarschalk, maar veeltijds uit winstbejag, werd door eene menigte van gewetenlooze kwakzalvers op de nieuwsgierigheid en lichtgeloovigheid der menigte gewerkt; er werden nieuwe systemen met nieuwe graden inge voerd, en de eenvoudige doch verhevene leer der Vrijmetselarij werd verbasterd en tot eene ry'ke bron van bedrog en oplichterij gemaakt." (Wordt vervolgd.) G. J. P. J. HOLLAND. Cyriel Bnysse's Het Gezii ran Paemer opToeril-iloor len Mnltatnli-KriBê" nit M, De Vereaniging Kunst aan het Volk" heeft voor hare leden twee voorstellingen doen geven door den Gentschen Multatuli-kring", van Cyriel Bnysse's Het Gezin van Paemel". Hoewel deze voorstellingen dus in besloten gezelschap plaats vonden, werden zy door verschillende kranten besproken. Vooral naar aanleiding van sommige opmerkingen in een van die besprekingen, wil ook ik gaarne iets zeggen gaan, niet over het stuk, doch over het spel. Er zullen zich by het na-denken over deze voorstellingen een aantal vragen voordoen, waarop men niet onmiddellijk het antwoord vinden zal. Men zal erkennen, getroffen te zyn door de volmaakt zuivere uitbeelding van menschelyke gevoelens; men zal erkennen, dat men op het tooneel menschen heeft ge zien met ieder een eigen leven, dat duidelijk en in oprechtheid tot ons kwam. Men zal dus moeten concludeeren, dat hier talent, dat hier een kunnen aanwezig was. Doch rijmt dit wel met het feit, dat deze spelers dilettanten willen worden genoemd; dat zy werkmenschen" zyn, die slechts zich oefenen en spelen in hun vryen tijd? En men gelooft wellicht spoedig een antwoord te heDben gevonden: deze gelegenheidsacteurs spelen slechts zichzelf. Zij zyn buiten het tooneel de menschen, die de auteur heeft gezien by het schrijven van zijn stuk, en die zy nu op het tooneel hebben te verwerkelijken. Ieder van hen is innerlyk de mensch dien de schrijver hem gaf uit te beelden; en, Vlaamsche arbeiders als zy zyn, her-leven zij hun eigen leed, het leed der Vlaamsche onderdrukten. Indien het juist ware, dat antwoord, zou dan niet de Vereeniging Kunst aan het Volk" zich schromelijk hebben vergist, toen zy deze voorstellingen haren leden aanbood zelend, blijkbaar in tweestry'd of hy het zou vertellen of niet, ik ben bezig aan het lied van de tram." Oh," riep Veerman uit, zoo? Vlot het nog al ?" Nou, meester," grinnikte de andere, ,,'k heb nog pas twee regels, 'k ben Let be gonnen ; wil u 's zien ?" en hy overhandigde den onderwijzer een papiertje, met de vol gende regelen: Die goeie lieve beste trem Wij allen honden veel van hem. Niet kwaad, hoor, niet kwaad" moedigde Veerman aan. Zoo maar doorgaan." Ja, zei Van Vliet, maar nu weet ik ook niks meer." Kom, kom," meende Veerman, na zoó'n begin is toch wel een vervolg te vinden. Je denkt maar eerst, wit je eigenlijk zeggen wilt, en daarna schryf je het zóneer, dat de laatste woorden ry'men." Natuurlijk," antwoordde Hendrik, na deze alleszins duidelijke uitlegging, maar dat is het 'm juist." En na een kleine pauze vroeg hij, terwyl hy Veerman van ter zyde schuchter aanzag: Als meester me eens helpen wou 1" Een duivelsplan echoot door Veermans brein. Daar werd hem misschien eensklaps de gelegenheid geboden, die vervloekte boeren een poets te bakken. Nou," gaf hij toe, da's goed. Ik zal van avond wat voor je opschrijven, kom dan morgen, om dezen tijd, weer hier, dan zal ik het je geven, maar, mondje dicht, hoor! Natuurlyk, meester. Asjeblieft!" En zoo ontving Van Vliet den volgenden dag van Veerman het gedicht en hy droomde van nu af aan'van den prijs en den eeretitel. Da's n \" zei Veerman by zich zelf, toen hy van zyn boodschap terug kwam, nu de rest I" Hy kon een vrooly ken lach niet onder drukken, toen hy dacht aan de uitwerking van zyn plan, indien het mocht slagen. Hy stapte het dorp door en liep den kant van het nieuw gebouwde tramstation op, dat op ongeveer tien minuten afstand van de kom van het plaatsje gelegen was. Het was een heldere herfstmiddag, de reeds laag aan den hemel staande ZOB, verlichtte het grauwige landschap; vlak, alles vlak, die braakliggende bouwlanden, met hier en daar een groenend vlekje van nog te velde staande kool. Alleen de telegraafpalen verhieven zich in een lange

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl