Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1813
m
r*-Zfl, de Tachtigers, zouden dan geen
onmiddellijke voorbeelden van natuurpoëzie in
hnn eigen land vinden, dan door, over een
Staringen enkele minder-hooge kimmen heen,
tot bQ een Jan Lnyken op te klimmen. Z\j
waren trouwens te omwentelingsgezind om
?elfs goede voorbeelden na te volgen, en ande
ier ijjdi warm zy te bewust van wat als goed
moest worden geacht, dat zy, in vat in hun
omgeving en in bon tyd werd gedicht, niet
?ouden vereordeelen wat niet paste in hunne
formule: individueel-scherpe expressie van
individneel-Echerpen indruk. Onder meer sou
? Pol de Mont ondervinden, aan de woorden
van Kloos, dat objectiviteit der uitdrukking
eerste vereiechte was geworden. De Engelse h
lyrici hadden hierin «en te schoon voor
beeld gegeven, dan dat het niet tot dogma
*ra geworden afin. Jacquee Perk had het in
Kederlanoïche heerlijkheid gekleed, en, was
uiting van natnursentiment voor hem geen
hoofdzaak, in desen zin dat hy in de
natuur?elf alleen het paaiend decor vond voor eene
vooropgezette inneriykhoid, de uitbeelding
diéhy gaf van dat ~ atemmings of
allegoritch décpr, was zoo scherp tevens en
MO harmonieus, dat, na dit welslagen, geen
dordigheden aan overgenomen beeldspraak
of Bubjectlef-oerebraal vertoon- mochten wor
den toegelaten in de Nederlandsche dicht
kunst.
Pol de Mont on, waar hij ook veel
meer d«n Perk bedoelde louter weérgade van
natnnr-indiuk (hoofdzakeiyk in de
Lentesotternyen"), wat zich-selven goedgunstig in
het overnemen van de probate uitdrukkery,
ent in het vertellen, veel meer dan in het
tekUdertn zijner impressie. Hu deed het
t> on wens op lieje wijze, een wyze die hier
ia Vlaanderen nog steeds navolging vindt.
Ten bewijze dit brokje uit een pas- verechenen
bundel venen van Jan Jans(JanAdnaensen)
getiteld BTy l TJilenspiegel"rwaarde rhethoriek
van, Pol de Mont In naleeft, en dat beter
dan lange uftleggingen den stand dier rhe
thoriek aangeeft:
«De morgen glimlacht als door tranen
."V -».. " ' , . '? ' ? heen:
l Ei, ziel hoe schelms de schemer, schuins
bene n,
Een eefite rozig wolkje wakker wekt,
Tot aan zfln neutje in 't wiegje toegedekt l
Hoe vader Boom den kleuter tegengeeuwt ;
En moeder Beek) nog eer haar lievling
? schreeuwt,
Hem de armen, reikt en stoeit met
1 . morgenrood!
* Al rozer spartelt zich de blozend bloot:
Omhoog, omlaag, langs henvlen, vlakte
. 'en dal,
Eénsprenkeling van dauwvrengd?overal.
' KwaoBwkeos wateroogen zilver/risoh;
Van paarlen druipen bies en sabelllsch;
De* heibrem hangt vol rillend rajfgerym;
gaatanjebotten, bol in stollend lijm;
De klevrige els, de schromple wierook mast ;
De wymenwilg, .de berk met klamme bast,
Zr~Btau in 't sand, of tripplen door de
"? / bsmd,
Op barre voetjes en in 't flodderhemd;
Maar levensblijheid zQpt uit merg en spint :
2e laten .droog zich «oenen door den wind,
'Bn pinken scharkt, en grèemlen even, stil
Alt een, die weifelt of hy lachen wil. . . ."
Het valt niet te ontkennen dat hierin is
aanwezig eene friachheid van perceptie en
eene vreugde In 4e weergave die, hoe ook
afgeleerd van De Mont en beïnvloed door
' Gezelle, rechtstreeks en prettig aandoen.
Meer: dit is lang niet zoover verwijderd van
de natuurpoëde van Winkler Prins, over
wie wf het hier hebben moeten, dan bedil
. snehtigen mochten meenen. By Adriaensen
vindt men, in 1911, naast bet onpersoonlijke
en veronderde der zegging, dan toch het
immediate en fijne van den Winkler- Prins terug
der jaren '80 Wat echter Winkler-Prinsniet
. BOM hebben begaan.hoe hy nu ook wel hield van
een beeld, en wat hem dan ook den lof van Kloos
en der Taehtigers welverdiend zon maken :
d»t vader Boom", .dat moeder Beek", die
boomen of barre voetjes en in flodderhemd",
dto ongevoelde, onechte, schreeuwend-leelyke
«o^erigheid, die weepsch walgen, doet. Ja,
«et nifawe dat Wlnkler-Prins bracht, waarin
hy het op de Pol de Montscheechool won, en de
theoriën van den Nieuwe»Gids" nader kwam,
was: rechtstreekeche visie rechtstreeks ver
woord; eene objectiviteit van uitnemende
klaarheid, recht op, den lezer af; wel nog niet
zoo heel persoonlijk van uitdrukking, maar
reeds heel' fijn in de perceptie en vaak heel
raak en volledig in de mededeeling, zelfs van
subtiele schakeeringen. B y is een visneele ge
weest met muzikale begaafdheid; muziek zal hy
als visnëale weergeven, het oogbeeld meestal
UlllNIIIIimillllHI
Het geheim m net
DOOB
D. LOGEMAN?VAN DEB WILLIGEN.
Ik ben vreeselijk nieuwsgierig van aard.
Veel erger dan iemand anders. En hoe be
slister iemand zegt: dat vertel ik niet", of:
dat is mijn geheim," des te vaster bén ik
van plan het toch te weten te komen.
Ik heb gewoonlijk een hoop dingen aan
myn hoofd en nooit gebrek aan stof tot
nadenken, maar niets kan me zoo dwaas
bezighouden dan het dat vertel ik niet,"
of dat ia mijn geheim," door den een of
ander, quasi los daarheen geworpen.
' Daar Had je non by voorbeeld dat aardige
begijntja, dat me in Mei haar huisje
binnenlokte, toen ik 'a morgens vroeg eens pp het
Begynhof rondwandelde. Zy zei dat ijj. veel
van mij gehoord had, hoewel ik haar in
het getteel niet kende en haar nog nooit
gezien had; maar zy wilde absoluut niet
?enen door wien. Dat ia myn geheim,"
leide zij heel beslist. Ik deed toen alsof het
mij niet heel veel schelen kon. Ik moest me
natnnriyk groot honden. Bjj het afscheid
nemen, bad zy mjj een mooi Madonna beeldje
legeven en toen waagde ik nog even een
poging.... Wie is het, Masoeur?" Maar
die poging mislukte. Het begijntje was me
de baas. Toen. Doch, wacht maar...
Nu is het November geworden.
De regen zweept tegen myn ramen met
zooveel kracht, dat ik onwillekeurig het
Madonnabeeldje, dat op de vensterbank staat,
weg kaal en' op een kastje verder weg zet.
Daardoor denk ik weer op eens aan het
begijntje,?en aan haar geheim l Dat domme
begijn'j es-geheim, dat me heel den tijd al
vervolgd heeft ginds dien bawuaten dag in Mei!
muriekaal verklanken. Vandaar eene bewo jen
rythmiek om scherp-omljjnde of
fijn-doorziene landschappen. Eén gebrek: aan speelsche
fantasie, teniy ze onmiddellijk in zijn
gezichtsvlak valt; aan eigen innige beelienweelde,
wat dan verleidt tot wansohapenheden all
deze:
Sneeuw.
Door blanke w& van sneeuw op voor j
aarscrocnsbed
Komt reeds de jonge spruit de klenren-spikjea
spreien,
Zaoals de schilder zet zyn lange klenren-reien
uit zulvren gcheppingadrang op porcelein
palet.
Soms dient zij slechts als wit, dat uit detuub
geplet,
In volheidsovervloed komt over 't oude glijen,
Om 't met een nieuwheidskrans, een stralen
krans, te wyen,
Zaoals op rafelkleed een lap wordt ingezet.
Dan blyft zij nog een tijd in donkre kloven
hangen,
Waarin zy onberoerd en onbereikbaar stort,
Tot 'i lieve licht der zon haar op de bleeke
wangen
Drukt warme voorjaarkna en haar bestaan
verkort...
Dan wordt naar taaie korst door koel gedrup
vervangen,
Zooals van het palet oü- verf verwijderd wordt."
By welk gebrek aan juiste beeld vinding
komt eene font: een zucht naar
symboliseeren, naar plastische uiting zyner gevoelens
in aanpassing op een natuurmoment, met als
eenig gevolg dat er alleen de brave gewoon
heid en arme eigenheid van het gemoed, en
natnnriyk een foroeeren of een verminken der
ondergane natuurimpressie nit blrjkt. Ean
staaltje, dat mij kan brengen op Bontens en
dezes eigene natnnrvertolking;
Op het Mee r.
Ginds spieglen de bergen in 't donkerblauw
meer;
Ik zie ze, maar voel hun verrukking niet meer.
Daar sla ik de riemen in 't meerkristallyn
En 't ia of ze dnizlig van 't schommelen zijn.
Nau-w gloeien de lichten aan de oever in'c huis,
En 't ia of ie roepen: ik wacht u straks thuis!
Nauw drijft door het purper de wolk als een
pluim,
En 'k voel mij bij 't roeien zoo luchtig, zoo
ruim.
De starren verschieten; daar rystinmyn
borst
Naar 't maatlooze ruim een onmeetiyke dorst!
Nu wil het toeval, dat ik inde Praeludiën"
een gedicht vindt, dat eveneens Op het Meer"
?taat getiteld, en dat men mag achten op
analoog, zoo niet zelfde gevoel en op
eqn'vailenten indruk te «ijn gebouwd. Ik schryf
er slechts- de t wee eerste strofen van o rer:
Uren laat en later
Streken al beur lichte wimpelen
Aan donkre hemelreede;
In nachtstaai water
Slijpt manestraal de riemerimpelen
Tot silvetfijne sneden.
Wy midden in 't hart der
Sterrendnbble, spiegelbare
Nacht te sweven:
In heliwart zwarter
Raadselstippen niet te klaren
TasEchen dood en leven."
Nu merkt ge eerst en vooral: het groote
verschil in het nltdrnkkingsvermogen.
Winkler-Prins is voor, Bontèns is ca den zeer
grooten nee-impressionist der Verzen" uit
het eerste gedeelte der School der Poëzie",
zelfs na den Gorter van Mei" gekomen. Dat
legt veel uit en laat veel vergoelijken. Maar
wat, buiten dit, onmiddelyk blijkt; het paral
lelisme van indruk en gevoel by
WioklerPrlns, feitelijk twee bulten elkander staande
dingen, die niet tot stemmingseenheid ver
mogen te groeien; iets dat dan ook gelijk
staat met eene benaderende aanpassing van
innerlijke kennis op van buiten komende
impressie. By Bouten s echter: het projec
teeren, het belichten van het zieleleven uit
op hei uiterlijk-aandoende. Brutaal uitge
drukt: Winkler-Prins zegt niet veel meer,
hut ons althans niet meer gevoelen dan:
terwyl ik op het meer vaarde, dacht ik
aldus; by B intens: het reageeren van den
gevoelsbodem op de aangestreken snaar der
gewaarwording, en: de gewaarwording be
toond, bekleurd, verhelderd, verdiept door
den gevoelsbodem.
Het mag nu waar wezen dat het t
genoverelkander stellen van twee personaliteiten
natnnriyk ten voordeele nit moet vallen van
iiiiiiiiiiiiiliiiiiliilliliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii nul i IUIIIHII
Ik heb haar niet meer teruggezien. Niet
erg vriendelijk van me en heel zeker erg
ondankbaar. Om me zelf te verdedigen zal
ik echter maar vertellen, dat ik haar een
heele massa prentbriefkaarten heb gestuurd
toen ik reisde in Zweden en Noorwégen
dezen zomer. En dat ik een Christus van
Thorvaldsen voor haar heb meegebracht om
de leege plaats van de Madonna in te nemen.
Het beeldje heb ik door de meid laten
brengen. Waarom deed ik het zelf niet? [k
weet niet. Ik won niet. Ik was boos om haar
geheim".En boos op me zelf omdat ik wist dat
ik er haar weer naar vragen zoi, als ik haar
terugiag. Daarom was het veel veiliger haar
maar niet te zien. Ik mocht me niet zoo
nieuwsgierig toonen. En als ik er toch naar
vroeg en zjj weer weigerde te antwoorden
ja, dan was ik in staat haar gewoon een klap
om haar begyntjes-ooren te geven. En dan
sloeg ik natuurlijk een gek figuur ook, wat
nog veel erger wis.
Maar deze regendag stemde me weer rebels.
Ik wil het weten en ik zal het weten. Ik laat
me niet door een begijntje op den kop zitten.
Wat verbeeldt ze zich wel ? Ze kan me
fatsoenlyk antwoorden als ik haar iets vraag,
dunkt me.
En vol ergernis herinner ik me hoe ik op
weg naar de Noordkaap in Juni, een van de
lange avonden, waarop de zon maar niet
echy'nt te kunnen ondergaan, me afzonderde
van de andere passagiers. Ik had een poe
tischen drang om eens heelemaal alleen aan
iets heel erg «oois te gaan denken. En toen
ik een stoel veroverd had en lekker inge
pakt in plaids en bont, me achterover wierp
om te gaan denken" kon ik absoluut aan
niets andera denken dan aan het «eheiaa'
van het begijntje. Za bedierf myn
Lyngenfjord. Ik was helsch.
En toen ik in September met Ellen Key
in den maneschijn zat in haar groote, lichte
eetkamer en zy my vertelde nit haar kir
der j ar en en daarna lang bleef zwijgen, kon
wie der twee de meest-uitgesproken en da
iest-geordende en stevigst-ineenge voegde
hoedanigheden bezit. Daardoor alleen zon
Bontens het op Winkler Prins winnen. Maar
wij mogen vaststellen dat het hier meer dan
om personen gaat, vermits de jongere dich
ters van thans, leerlingen van Boutens, het
winnen of dezen die men volgelingen van
Winkler Prins mag achten. Waaruit het gevolg,
dat er winst is in zake het dichterlijk gewe
ten, de zelf-kritiek, en de zuiverheid van het
Ideaal by de tegenwoordige jongelui, die zich
tot verzenschry ven geroepen achten. Bn dit
bewijst bq weerslag meer verfijning; in den
smaak van het gedichten-lezend publiek.
En wie zon zich hieromtrent niet ver
hengen?
KAREL VAN DE WOESTIJNE.
Jacotias Ta
Heb ik hier den dichter en schryver van
Looy te kenschetsen? Hoewel hij soms
niet de wijdheid der grootste geesten in
zijn proza bezit, zyn er vondsten in dit
werk, die begrijpelijk maken dat zyn wensch
tot vertalen gaarne naar Shakeapeare tast,
en gaarne, in een brokkig Hollandsch, op
nieuw de gestalten van dea zeldiame for
meert. Ik heb u hier niet te doen begrijpen
dat hy in het weergeven van het scherp
Intellectuele het minst slaagt, maar in het
daimonische het best. Dit volgt voer ons uit
zijn gave als schilder. Ook daarin is, in de
rypste en rijke oogenblikken, het
ondergrondsche" van meer belang dan het contour
der gedachte. Ik heb nu evenmin uit zyn
verzen diegene te toonen (toch behoud ik
mg voor dat te gelegener tij d te doen) waarin
liefde en diepte te zaan tot onvergetelyken
klank wierden. Een ander is daarvoor aan
gewezen. Maar deze bezinne zich, en soeke
uit. Ik begrijp niet, waarom de Wereldbiblio
theek in hiar nieuwe serie, met eerbied date
verscholen en lastig vindbare poëzie niet eens
verzamele, en van Looy ze late inleiden
in z|jn veel schakeerend proza, of een min
naar van dit werk er toe uitnoodige, of meer
dan eenen hiertoe opwekke. Ik ben over
tnigd dat de verholen gestalte van Jacabus
van Looy menig meer bekenden naam
bverlo ven en overschaduwen zal; dat Bontens
en anderen, tegenover hem gezien, niet onfi j n
zullen blijken te zijn, maar -niet van dat
dpmmelig verlichten der - aardedonkere
diepten dat het merk der grootere geesten
i*. Wat soms burgerlijk in van Looy'a proza
blijkt, wordt in zya vers altyd uit die spheer
geheven, en haast geen onzer kan voor
znlken achtergrond (wn beeld zij anirer kunst
ontnomen). zoo teeder ziele-gedachten en
vogels laten fluiten en tjilpen in. een
aankomenden dag... Maar ik moet het o rer den
schilder hebban. Da dichter en de prozaïst zijn
grooter, zoo niet van den beginne, dan zijn
zij dat toch geworden. Ga vindt echter in zyn
schilderwerk somtijds dezelfde neigingen tot
het diepe, tooverryke fleemen van lichten
en gedachten, tot een droomerig blinken van
beteekenissen, als in de overige uitingen van
desen geest. Hu heeft het beste wellicht
gemaakt toen hij in donkere kleur ?stoute
werklgcheid trachtte te kweeken voldoende
verinnerlijkt door phantaisie. Het schilderij
is hem niet altijd zoo gelukt als zijn dichten
en zijn schrijven. Het schilderij is hem soms
beter gekomen beschreven dan gepenseeld.
Maar toch zijn ook enkele zy'ner geschilderde
werken eigenaardig genoeg om geprezen te
blijven natst het werk dat voortdurend
voldragener ie.
En, ik herhale, het dunkt me dat de tijd
gekomen is om een bundel van de verzen
te waken, die naar het me toeschijnt, menigeen
zullen verrassen; ze zijn grooter en teederder
dan door velen gemeend wordt.
En... ze zijn een andere zyde van een
teruggetrokken mensen.
PLASSCHAERT.
inziet in ie Hooflstai,
Fritz K."reit Ier.
In de uitdrukking van Kreislers spel mist
men wel bewogenheid, in de voordracht
spanning en actie, in den toon karakter en
hartstocht, maar alles is vereffend tot een
magnifieke gelijkmatigheid, zelfs het timbre
der verschillende snaren; zelf i 't rythme,
bjj zijn uitmuntende verfijning en persoon
lijke gracie, het lichte, slanke en lenige
lythme, Kreislers bekoorlijkste eigenschap.
Nu kan Edward Elgars vioolconcert (lat hij
ik alweer volstrekt niet denken aan het
mooie en droeve wat ik gehoor! had, of
aan het fantastisch efiaet van den mane
schijn op vloer en zoldering, neen,
alweer dacht ik aan niets anders dan aan
het jteheim", van dat fijne, mooie begijntje
daar in de verte.
Zy bedierf mij mijn laatsten avond bij
Ellen Key. Dat stemde me'droef, niet boos.
Op de terugreis van Bergen naar Botterdam
in begin October, zat de kapitein van de
Iris", grappen te vertellen. Ik lachte
vreeselyk, veel harder dan dames eigenlijk hooren
te lacheE, dat is non eenmaal ook een van
mij a ontelbare gebreken. De kapitein keek
glunder omdat zijn moppen zoo opgingen.
HU was van plan nog wat door te gaan,
maar riep me even apart. U bent zoo vrien
delijk om alles voor de andere passagiers te
vertalen," zeide hij, maar wat ik non vertel
mogen de anderen niet hooren, dat is een
geheim " 't Was of ik op eens een klap
in mijn gezicht kreeg. Voor de kapitein had
uitgesproken, was ik al de trap op naar den
salon. Want daar stond op eens weer het
begijntje",' voor me met haar geheim. Het
geheim van den kapitein verdween er heele
maal bij in het niet, want een geheim dat
hq me zelf vertellen zon, is toch maar een
raar soort geheim, en dat soort interesseerde
me abolnut niet. Maar dat begijntje!
Zij maakte dat ik bijna ruzie met dien
jovialea kapitein kreeg, want die sloeg een
raar figuur, toen de lachende dame zoo
op eens pardoes met een tragisch ernstig
gezicht naar boven stapte.
Zoodra ik thuis kwam in October, herinnerde
de Madonna mij natuurlijk voortdurend aan
het geheim." Ik heb haar al een paar maal
als een stout kind in een donkere kast gezet,
maar aangezien al de kasten in huis in gebruik
zijn, kwam zij mij toch voortdurend onder de
oogen. Toen heb ik haar maar weer met een
sTachtoffersgezicht op de vensterbank gezet.
Non kan 't waarachtig ook al niet meer
speelde) gelden als een voorbeeld van pedante
opgeblazenheid en logge constructie.
Kenteekenen vindt men in zijne melodie:
sleependen gang met plotselinge smachtende
zwenkingen omhoog, en daar dit clichéwerd,
is het afkeurenswaardig; die bruuske wen
dingen zijn ook verre van naief en uitbundig,
integendeel, zjj duiden een ander stadium
aan, dat Schumann en Brahms in de
mnzieklitteratnur brachten: de machtelooze,
vreugdelooze apathie. Dit laatste valt echter moei
lijk te beredeneerén. Doch al dat
figuratiewerk van Elgar bevalf me ook niet; het is
verouderd of onexpressief, meestal beide;
en liever een nieuwe melodie dan een ge
varieerd thema, vooral wanneer deze elkaar
alle gelijken. Elgars techniek staat trouwens
geheel op onderwetsche basis en de
Wagneriaanpche invloed maakt ze maar
wanstaltiger; zy'n behandeling der koperinstru
menten is grof; die schelle klank ligt niet
enkel buiten de lijn der conceptie (hier en
daar pijnigende overrompelingen) hij valt
ook buiten de compositie als vioolconcert.
Als zoodanig is 'c een mislukking; Elgars
gerekte orchestrale intermezzo's b et eekenen
niets het zijn langdradigheden; die luid
ruchtige begeleiding van het concerteerend
instrument is nutteloos en onlogisch. Men
kan andere en mooiere mengelingen vinden
van orchest en solo-viool, 't z\j coloristische
of programmatische, waarvoor Berlioz de
richting wees in zijn Harold-symphonie. Berlioz
schijnt overigens 80 jaar geleden reeds
ingeiien te hebban dat het soort concert"
(als vorm) overwonnen was. Denkt ge, dat
hu, de bezetene romantiker, niet een diabo
lisch stuk had kunnen schrijven voor dien
anderen gek, Pjganini? zoo big gewild had!
Zjjn voorbeeld is gevolgd door de groote
meesters, die na hem kwamen en Elgar had
dit moeten begrijpen als man van zijn tijd.
Maar Elgar kan dit niet, hij is klein-kunste
naar, sooals er klein-handelaars zijn. Kreislera
sympathie voor dit werk lijkt me een pro
bleem; dit is de tweede maal dat hij dit
stuk hier voordraagt en zijn populariteit op
een zware proef stelt. Hij mag «roezen dat
men zich een volgenden keer niet meer her
innert, dat hij de geestige arrangeerder is
van Couperin Martini, e. l.iythme en melodie,
waarin zijn eigen, heel a aantrekkelijke weien
ligt besloten.
Een muziekgetchitdenis".
In verband met Gnatav Mahlers Achtste
Symphonie, wil ik wij .en op een boek (?De
Toonkunst en hare beoefenaren') van J ar.
A. Rappard, 't vorig jaar verse oenen en
waarin 't volgende voorkomt: Zeer recent
is de opvoering va a zijn 8ste symfonie, waar
bij duizend medewerkenden noodig waren
en waarmede voorloopig bewezen werd, dat
tweeduizend medewerkenden nog meer kracht
kunnen ontwikkelen, doch dat het aantal
absoluut onevenredig is aan de bereikte
kunstwaarde van het werk. Een oordeel
over deze overdrijving k«n niet gegeven
worden (ten de vorige zin?), doch er behoort
o.i. een geringe (l l en de vorige zint) profe
tische slik toe om te voorspellen, dat van
zulke middelen bq slot van rekening de toon
kunst niet gediend zal blijken, en dna de
waatdeering voor dergelijke symfonie en (even
als b.v. de G!oria-symfonie van Nikode") met
deze generatie zal verdwijnen".
Dit is alles wat Jhr. Bappard van Mahler
weet te zeggen, behalve eene zeer korte op
somming van leven en werken, over welke
verder niets. Ik betwijfel of de auteur van
deze mnuekgeschiedenis" de eerste uitvoe
ring te Müachen heeft bijgewoond (hij was
toen waarschijnlijk met de drukproeven bezig)
of het werk anders kende dan nit kranten
berichten, doch zelfs in het gunstigste geval
is bet on juist en onbillijk alle eymphonieën
van Mahler te beoordeelen van nit het ge
zicht spant der Acatste, zelfs wanneer men
ze bewondert. Zijn gebasel prikkelt me
om de ontoerekenbaarheid te toonen van den
heer Bappard in zake muziekgeschiedenis.
De verdeeling der stof is buitengewoon
oppervlakkig en gebrekkig. De gropte Vlaam
se ae School (o.a.) der scolastische componis
ten, talloos en bewonderenswaardig (de heer
B. zegt dikwijls beminnelijk maar foutief
Hollandsche School") van plm. 1400 tot
1600, is behandeld in 17 bladsyden, terwijl
hij voor dien goeden Schnmann en
Mendelssohn, eenwig-bevoorrechten van den
Hollandschen" smaak, kleine zielen, 23 pagina's er
volleutert, Gluck, een der geniaalste meesters,
3 geeft! Wanneer men er op wil letten, dat
zelfs voor een Mahler en Strauss de muziek
ophoudt b^ Bacb, dan bespeurt men misschien
het onverstand van den historicus, die den
lezer over eene techniek, welke de tegenwoor
dige nog kan verrijken, zoo spaarzaam inlicht,
regenen of ik word aan dat mensch berin
nerd," bromde het boos in mijn brein.
En toen besloot ik: Ik wil het weten en
ik zal het weten.
Voor vroeg opstaan zooals in Mei was het
heelemaal geen weer.
Ik ging den volgenden dag op weg naar
het Begijnhof tegen t wee uur. Het had dagen
lang geregend en het Begijnhof zag er huilerig
en kniezerig uit. De meeste hoornen waren
kaal gewaaid. De fijne takken, die zich scherp
tegen de lucht af ceekendeo, deden mg denken
aan steile haren op een hoofd. De stammen
der boomen zagen dreigend donker, ter
wijl hier en daar eed zwarte streep langs den
stam naar beneden liep, die eindigde in een
modderplas.
De hobbelige keisteenen van de miniatuur
straten glommen en waren glibberig.
Geen enkel begijntje te zien.
't Was me ook een weer) je l
Ik bel aan het hnieje van mijn fijne be
gijntje en mij wordt opengedaan door de oude
begijnen-meid, die me vriendelijk toelacht,
met haar tandoloozen mond.
Wel, wel Madam tocb, is dat -nou toch
'nen weer "
Zeker, Masoenrke, nu kom ik een keei
Masoenr Anna zelf bezoeken, is ze thuis?"
Zakers, zekers Madam, ze zal content
zijn n weer te zien, ga binnen "
Ondertnsschen is Masoeur Anna ook reeds
verschenen en duwt me, mij steeds hartelijk
de handen drukkend, de kamer in, waar
niets dan heiligheid keerachte," zooals zij
mij bij haar eerste bezoek de groote kamer
links bad uitgelegd. Doe uw dingen af,
Madamke, en ge blijft een pot j e koffiedrinken.
Dat is toch wel gedaan om te komen in
zulk een weer l"
Ja moest eens weten, dacht ik in me zelf!
Wacht maar, nu laat ik je niet los.
..Ik heb niet veel tijd, Masoeur. Ik zal
myn goed maar aanhouden." En ik ging zitten
en vellen (67 pag.) dilettantistisch bekrabbelt
>ver de voor-historische, doode kunst der
Egyptenaren, etc. Het eigenaardige in dit boek
is, dat de kennis van jhr. Bappard slinkt,
naarmate hij de besproken periode dichter
en verder staat: Moderne tijd (weifelende,
onbeslnitbare opinies) en Banaissance zijn 't
ondengdelijkst. Tennaastenbij is alles en ner
gens vindt men een grondig inzicht; kenmer
kend fs de noot op blz. 194 .... dat
Bamean en Zarlino bijna gelijktijdig op bet idee
gekomen zijn...." Zarlino leefde van 1517
1590, Rameau van 1683?1764; hier staat de
tijd stil: eene bij na-gelijktijdigheid (minimum
tnsschenrnimte) van ruim anderhalve eeuw;
die noot van den heer B. is nog in vele
andere opzichten luchtig; doch het gaat
over da gel ijk zwevende stemming en dat zon
te lang worden.
Een aardig staaltje van onkunde vindt men
o. a. op blz. 108: De Pres is echter de
eerste, die een geheel gezang op 8 qnensen
bouwde (wat bedoelt de heer B. hiermee?).
Van hem is een Stabat Mater, gecomponeerd
op de melodie Comme Femme", eene
vroolyke Fransche melodie, echter onherkenbaar
gemaakt door langdurig aanhouden der noten.
Wij laten het hier volgen."
Wat de heer Rappard citeert (9 maten,
een cnjieuse canon) heeft niet het minst te
maken^met de melodie, welke Jotquin de
P/és, Agricola en vele andere
contrapnntisten hebben bearbeid; 2e. het citaat van den
heer B. komt niet eens voor (in de verste
veite niet) in het S'abat Mater van de Pres;
8?. die vroolijke Fransche melodie" is een
melancholisch lied, zelfs al zingt men't ving.
Met die vergissingen kan ik nog wel enkele
kolommen vullen, en ik wil^dit ook doen,
mocht de heer B. al te ongeloovig blijken,
want het boek is er vol van, terwijl elk goed
idee of oorspronkelijkheid ontbreken. Het
mooiste is, dat de critiek het onnpozele,
beriepaiyke werk laat passeeren als iets
heel onschuldige. Men zou geen beter bewijs
kunnen geven voor de stelling dat de mu
zikale kunst in ons land (eigenlijk) veronacht
zaamd is. Stel n maar voor dat er op deze
manier historie geschreven werd over letter
kunde of over schilderkunst.
Het Hollandtche S.rijkkwartet.
By 't eerste optreden van dit ensemble,
verltden Woensdag met kwartetten van
Schubert, Beethoven en Dvorak, moet men
da uitvoerenden gelnkwenechen; er was veel
schoons in hun spel, melodieuse golving,
warme, zang, solistisch timbre. Het
Hollandsche Strijkkwartet is samengesteld nit
leden van het Concert tebonw-orcheat: Her
man L?y iensdorff en Bram Mandes, violen,
Cor Kint, alt, Thom. Canivez, violoncel.
Wanneer zij er nog een alt bij nemen, dan
kunnen zy het Qtintett van Bruckner uit
voeren, een meesterwerk, dat men hier
tot nu toe volkomen uit het oog heeft
verloren. Het mudekleven ly'kt te veel op
een klokkeslinger, het gaat van rechts, naar
links en andersom en altyd tik-tak. En
waarlijk, wanneer ik Ganivez was of een van
de voortreffelijke violisten, ik arrangeerde
liever een motet van Orlando Lasso voor
strijkers (eenigszins figuurlijk gesproken) dan
me te schikken naar het alledaagsche pro
gramma. - Het is te hopen dat een der kun
stenaars ontdekkingsreizigeisinstinct bexit,
dan is er naast groote waardeering plaats
voor een veel waardevoller belangstelling.
MATTHIJS VERMEULEN.
Bisiarcb laatste politiële idee,
In het jaar 1900 wees prof. Hans Delbrück
voor het eerst er op,. dat Bismarck in de
laatste tijd van zijn kanselierschap ean staats
greep had willen uitvoeren. En wel ten
opzichte van het algemene rykssterurecht.
De liberale en konservatieve pers bestreed
hem heftig. En toch was het geen regelrechte
onthulling, die Dalbiück deed; hjj sprak,
steunend op de Mémoires van Hohenlohe,
alleen duidelik en klaar nit, wat reeds aan
velen bekend waf. Dat de bovengenoemde
pers hem te lijf ging, lag aan de toenmalige
politieke konstellatie. En daar gold weer eens
het woord van de oude Abraham a Sancta
Clara:
Wo die Politica den Vor-Tanz haf,
Allda die Wahrheit den Fork-Tanz.
Maar de waarheid laat zich niet tegen
honden. Het is bekend, dat Bismarck het
invoeren van het algemene stemrecht de
grootste politieke font genoemd heefr, die
hy gemaakt heeft. En Jnlius Langbehn, die
in intieme betrekking stond net Bismarck,
HniiiiMiimiiiiiiiiiiiiiiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiMiiiiiii
Maar ik had buiten den waard gerekend.
Neen, neen, alzo D niet, Madamke. Kom,
doet uw schoon dingen af en dan gaan we
daar binnen," en zij wees met haar fijnen
vinger naar de deur aan den overkant. Om
haar vriendelijk te stemmen, deed ik mijn
goed dan maar af. Een spiegel was er niet,
ik kou dus niet zien in hoever mijn kapsel
verwaaid en verregend was.
Masoenrke gooit met een gracieus hand
gebaar de deur van de andere kamer open,
en op eens stralen haar oogjes zoo guitig en
lacht zij zoo verholen:
? Komt binnen, Madamke."
Ea ala Madamke" binnen komt staat zij
recht tegenover een grooten Dominicaner
monnik, die het geheele vertrek schijnt te
vullen met het vele wit en het wijde zwart
van zijn orde kleeren.
Voordat ik tijd heb om te schrikken, of
verbaasd te zijn, stelt Maeoenrke voor:
Pater Petins, hier is die lieve Hollandsche
dame, Madamke Logeman."
O, zool" en Pater Petrus buigt heel
beleefd.
Ik tracht hetzelfde te doen, maar zeg niets.
Masseur Anna zet me vlak over den Pater
op een stoel.
Ik zie niets anders dan die wit en zwarte
massa over me.
Ik durf hem niet aankijken, want ik voel
dat hu müaankijkt. Daarom kijk ik maar
naar die zwarte pelerine en dat wit er onder.
Ik voelde me niet erg op mijn geraak, een
Pater vlak over me, een begijntje naast me
en op eens werd 't me duidelijk dat ik
dien dag zeker het geheim niet hooren zou...
Of misschien zou die Pater wel vertrekken?
Of verwachtte hij misicbien dat ik zou
opstappen nu ik zag dat hy er was? Want
een Doninicaner Priester by een begijntje,
dat is als een dokter bij een zieke... uit
dif cretie moest ik dus misschien we)...
Enfin, dat wijst zich wel van zelf, filoso
feerde ik, om me zelf nog wat hoop te geven.