De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 31 maart pagina 2

31 maart 1912 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

r'' DE A M STER-D A M MER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1814 «tukken Van minder ontwikkelde lieden, die in hartroerende keukenmeidenstijl zoo nu en dan eens den grooten martelaar bewierooken. Want zijn groote kracht bestaat vooral in zijn martelaarschap. Hij is nl. reeds eenige malen door de rechtbank te Middelburg veroordeeld geworden wegens beleediging en dat alles draast hij natuurlek ter wille van het arme volk, dat zucht onder den knoet der geestelijkheid en der kapitalisten. De ? 400 boete, waartoe hjj veroordeeld is, worden opgebracht door de dubbeltjes der kleine luiden", die iedere week aan de Volkswil worden opgezonden met een bijschriftje, zoodat de lijst van ingekomen giften meermalen gelijkt op een vuil pamflet, vol dorperlijke kwaadspre kendheid. Een zeer kleinzielige politiek, waarbij geen enkel beginsel op den voor grond treedt, maar waarbij alleen doel is, den t'genstander prikjes te geven Een dergelijk optreden moet demoraliseerend werken op het kiezersvolk, te meer als men bedenkt, op welk een laag peil van ont wikkeling de* bewoners van Z -Vlaanderen staan, 't Is dan ook onbegrijpelijk, hoe de liberalen onder welke vooral het intel lect in die streken gevonden wordt heb ben kunnen medewerken om den heer Yan Dalsnm in de Staten van Zeeland te bren gen. Want een dergelijke tactiek kan toch niet verdedigd worden door de meening, dat de vrienden van Yan Dalsum wederkeerig helpen zullen. In beginsel toch staat Yan Dalsum even ver van de vrijzinnigen af als de conservatief-katholieken .in het kiesdistrict Hontenisse. En wat hij voor het volk zal doen, indien hij mocht gekozen worden tot lid der Tweede Kamer .. dat zal hu waarschijnlijk zelf nog niet goed weten. Wat er bür. indertijd in Z.-Ylaanderen vanwege den Bond voor Staatspensionneerihg gedaan is om propaganda te maken voor het verkrijgen van een onbezorgden ouden dag voor den werkman, dat vond juist bij den heer Yan Dalsem heftige bestrijding. En vraagt men het volk zelf: Wat zal Yan Dalsum voor u doen ?", dan weten zij daarop zelf geen antwoord te geven. Ze hebben zoo'n vaag denkbeeld, dat hu toch beter zal doen dan die ande ren", want het moet gezegd hij is altijd vriendelijk en voorkomend jegens den minst met aardscue goederen geze gende, jegens den diepst ge vallen e, die door iedereen worden verstooten en veracht, het meest wel door de toongevende katho lieken in Z.-Vaanderen, die uit de hoogte pp den minderen man neerzien. En de geestelijkheid zoekt de bezittende klasse, fêteert zelfs diegenen, wier levenswijze nu juist niet voorbeeldig is of wier moreel gehalte niet te hoog staat, mits zümaar, tevens den uiterlijken schijn een beetje reddend, tot de gegoeden behooren. Yan Dalsnm heeft daar vaak op gewezen, en het is goed, dat hij dat gedaan heeft al had hij het misschien anders kunnen doen. In dit opzicht is er dan ook onderde geestelij ken en hun vrienden wel eenige kentering gekomen: ze hebben ingezien, dat de opgang, dien Yan Dalsum maakte voor een groot deel ? door hun eigen optreden veroorzaakt was. Ook het katholieke blaagja Zelamlia, steeds blind voor de feilen e^i misslagen van ZVJB vrienden,- maar bitter «n venijnig loerende op zijn tegengtandertvftie het vaak op de meest onhebbelijke wijze te lijf ging, werkte mede aan het succes van den gtrijdhaftigen notaris. En de dwaze zet, die de geestelijkheid op het schaakbord deed, toen ze het lezen van De Volkswil van den kansel verbood en Van Dalsum de geaadetniddelen der Kerk weigerde, omdat hu zijn strijd niet wilde opgeven, verschafte hem de zege. En 2joo trekt hu nu op naar de ver kiezingen van 19131 HU gaat voort te poseeren als martelaar, als de verdrukte onschuld, die geen recht kan krijgen en de 'eenvoudige lieden gelooven hem en beschouwen hém als den Godsgezant, waar voor hij zich uitgeeft. Want openlijk schrijft hu het in zijn blad, dat -God hem geroepen heeft om meer recht en meer liefde te brengen onder de bevolking van Z. Ylaanderen. Hij gevoelt zich dus niet meer of minder dan een nieuwen apostel, staande on der de bijzondere bescherming der Moeder Gods. Of hij dit meent? Of hij oprecht is, wanneer hij telkens zijn tegenstanders voor houdt, dat ze nmaal door God zullen worden opgeroepen, om rekenschap te geven van wat zütegen hem, Yan Dalsum, hebben gedaan? Is hij werkelijk overtuigd, dat God zijne vijanden straft met langdurige ziekten of een plotselingen dood ? 't Is voor ons een raadsel, maar vrij onkiesch vinden wij het, dat bij een dag na een plotseling sterfgeval reeds zijn interessante beschou wingen er over houdt. WÜlezen b.v. in de Volkswil van 9 Maart l.L: Plotseling overleden. Pastoor van Aeker van Graauw is dezen nacht plotseling overleden. Hij is dus geOIPO:E DOOK p. E. VAN K. Nou, ik vind het 'n schande, 'n oud mensen zómaar gemoedereeri op straat te cetten, zei Ka verontwaardigd. Het oude mensen zat aan de tafel, die vlak onder het venster geschoven stond, slap ineengezakt met de armen in haar schoot, erg ond en voddig. In het gezonken licht van den regenda?, dat door de van rook blauw smoezelige ruiten van het kruisraam in den .rechter hoek was als een grooten pleister een stuk krant papier geplakt druilerig naar binnen scheen, was haar gelaat goor-bleek en hoekig, als een doodskop, waarover de huid getrokken was, spannende over slaapknilen en hooge wang-jukken en met slappen kin-zak neer hangende onder den ingezogen mummelmond. Dunne grijze haren, neergezwierd onder de zwart-wollen kaper-muts Vandaan, plakten op het geal-korstige voorhoofd, waarever grillig spel van duisende groefIflntjes trok en dof en leeg staarden haar oude, bleek-blauwe oogen voor zich uit, terwyl groot en helder als een dauwdrnp, met te ere lichtbeving er in, een traan langs haar magere neus omlaag kroop. Jan, handen in zakken, beenen lang uit roepen om te verklaren met welk recht hij: als kapelaan te Hulst de menschen op hun sterf bed overhaalde hun testament te maken of te veranderen bi> een katholieke" notaris, zijn neef Dumoleyn; toeliet, dat zijn nu verplaatste kapelaan Fruytier de boeren overhaalde om geen werk te geven aan arbeiders die de Volkswil lezen; Paschen weigerde aan vriend Meijntjes; zelf preken of zijn kapelaan liet preken tegen een blad gesteld onder de bescherming van Maria als Koningin das Hemels. Aan Mij is de wraak, zegt de Heer. Dit is nu, alleen in Graauw, het_ tweede plotselinge sterfgeval onder onze vijanden." Als men nu nog weet, dat het eerste sterfgeval betrof een fatsoenlijk landbouwer, die een weduwe met een tiental kinderen naliet, zal men den geest begrijpen, waarin hier gepredikt" wordt door onzen Martelaar. Nog eens: Is de man wel oprecht in dit alles? Is deze middeleeuwsch onkiesche houding van hem, bij een nog geopende groeve wel heelemaal echt? Ik schrijf heelemaal" echt, want bewuste huiche larij acht ik uitgesloten. Er is waarheid in bovengenoemd bericht: Aan Mij is de wraak, zegt de Heer". Maar als Yan Dalsum die spreuk bezigt, wil men hem vragen: Is de Heer hier God of gij zelf? Da voorteekenen bewijzen, dat de strijd in het kiesdistrict Hontenisse heftiger zal worden dan ooit, en onverkwikkelijk tevens. Onmogelijk is het niet, dat de heer Van Dalsum bij de verkiezingen in 1913 een groot aantal stemmen krijgt, daar de con servatief katholieke partij door haar optre den zich niet zeer sympathiek heeft gemaakt, de liberalen. sedert mr. Van Deinse's val zich laks gedroegen, en het persoonlijk element bij de heerschende beginselloosheid in Z.-Vlaanderen een gevolg van gebrek aan politieke ontwikkeling steeds een groote rol speelt. Misschien komen wij later nog wel eens op het geval terug. ZEI.ANDUS uit Italië,*) Niets aanlokkelijker dan een boek met reis-indrukken. Heeft men de reis vroeger pok gemaakt, dan geniet men van de her innering; gaat ze door streken die ons vreemd zijn dan bevindt-men zich in een andere wereld. Ergens anders te zijn is nu eenmaal een grondbegeerte van ons men schen. Daaruit komen de kunsten voort met hun verbeeldingen, daaruit de gods diensten met hun Hiernamaals. Maar niet ieder wenscht zoover te gaan. Laten we voorlpopig op aarde blijven, in de wereld waarin we zijn, en in de werkelijkheid. Mits alleen ergens anders dan op de plek van onze inwoning. Wie zoo denkt en aan huis gebonden is, staat open voor de bekoring van het reis-verhaal. Hij zal dank baar zijn voor alles wat hem gegeven wardt, gelukkig met iedere verrassing, ontvanke lijk voor iedere beschrijving, tevreden met ieder oordeel. Hij leest ook niet om zelf te oordeelen, maar om te ondergaan, om optenemen, om zijn kennis te vermeerderen of te verhelderen. Dit laatste vooral als hu van het doorreisde land, hetzij door vroegere lektuur of bij ervaring, al iets weet. Die eigen ervaring zijn zijn erinneringen. Zij ontwaken en nu voelt hij on merkbaar den aard van zij a belangstelling veranderen. Hij neemt inniger deel, schijnt het, omdat hij het met meer kennis van zaken doet. Maar de schrijver van het reisverhaal, indien hij in het hart van z\jn lezer zien kon, zou vinden dat hij iets gewonnen maar ook iets verloren had. De deelneming is levendiger, opgewekter, maar ze is niet zoo onbevangen meer. Ver gelijking van de oude ervaring met de nieuwe voorstelling brengt oordeel voort, en h'\\ die eerst luisterde als een kind naar een sprookje, hoort nu toe als een man die opmerkzaam werd. *** Op een middag waren wij de oostelijke poort van Siena uitgegaan,' de porta Tufi. Het was vroeg in het n»j aar, aan den stralenden hemel stond de zon. Langs den witten stoffigen weg in maanden had het niet geregend - tusschen de lage on gelijke muurtjes die de olijftuinen en de wijn gaarden van den weg afscheidden, kwamen wij op een hofstede en wilden terugkeeren, *) ReiaindruVken door Pieter van der Meer de Walcheren. W. Vers'uys 1911 Amsterdam, onder de tafel, zwaar en breed in blauw boezeroen, tegen de recht staande stoelleuning gerugd, zat zwijgend tegenover haar, sullig naar haar kijkende, onderwijl hij traag luisterde naar de dunne ruzie-stem van Ka, die, al pratende, bleek gezicht gespitst boven krom raggetje, op de tafel het koffie-gerei gereed zette. En achter in de kamer, waar Echemere, van afgehaald beddegoed romme lige alcoof openstond, hadden Grietje en Keesje, vlassig-blondearmcé-kindertjes, viezig in vnil-witte jurkjes, zwart van kruipen onderaan, opgehouden met spelen, om stil te luisteren met open mondjes en verbaasdopen oogen. In maanden was opoe niet bij hen geweest en nu was ze hen dien middag opeens komen overvallen met de tijding, dat Piet en Sien haar niet langer in huis wilden hebben, om dat ze te veel kostte. Kauw gezeten, nog bygende van het trappen klimmen, had ze het hen verteld, met veel omhaal van woor den, klagende, dat ze zoo duur toch niet was in de kost. Wat at zij, oud mensch jiou heelemaal. Vijf aardappeltjes 'smiidags en 's morgens 'n enkel sneedje brood, 't Was de moeite niet. En koffie, non dat mocht geen naam hebben. Niet eens een ccheppie suiker kreeg ze er in. Za had er nooit over willen spreken, ma»armee had ze er geleden, armoe. Gaen behoorlijke deken had ze op haar bed en 't was met permissie stijf van de beesten. . . 't Is 'n schande, herhaalde Ka. En je was er toch niet heelemaal voor niks, je gaf er toch wat. ledere twee weke me galde van doch de bewoner verschijnend boven aan het steenen trapje dat, overgroeid met wijn ranken, toegang gaf tot de woning, noodde ons de wandeling te vervolgen langs het pad dat door zijne tuinen in wijden schoonen omweg voerde naar het dal en naar den weg langs welken wij de andere poort, de porta 8. Marco, het doel van onzen tocht bereiken konden. Wij dankten en volgden het pad. Wij waren boven op een heuvel, ons omwendend zagen wij de wallen en de huizen van Siena tot gouden kostbaarheden verworden in het dalende licht. Vór ons het blauwe dal vol schaduw en daarachter, zonnig weder, de heuvelen, de heuvelen onafzienbaar. Een groote vrede woonde over het landschap. In de oliveten die overal de hoogten en de hellingen bedekten met het wondere zilvergroen van hun droeve boomen, hingen als guirlanden van den eenen naar den anderen boom al de tuinen door, de wijnranken en deze waren vol zware druiventrossen, blauwe en witte, roerloos hangend in het gouden licht. Het was volkomen stil. Het licht neeg naar den avond in het dal. Toen hief een vrou wenstem op korten afstand van ons een landelijken zang aan, droevig, met telkens den eentonigen val van het refrein, zooals men dit wel vindt in zeer oude liederen. Als een zwarte, goud omkartelde vlam, ernstig en schoon s*aat een cypres tegen den hellen hemel. Wij dalen den heuvel af naar het doorzichtige schaduwlicht van het dal, waar een beek tusschen kleine abeelen, wier bladeren geel zijn, een zacht en vochtig gerucht maakt. Niet ver van daar in een olijftuin zien we een man aan het ploegen; twee grijze ossen met zeer breed uitstaande, groote puntige horens, trekken traag den ploeg, welken de boer met beide handen moeizaam stuurt. Het maakt den indruk dat het zeer zwaar werk is. Voor de houten wig die glanzend is van de stage beroering der aarde, blinkt een breed mes in den vorm van een spade; die klooft den grond. Loom, met onweer staanbare zachte kracht trekken de twee ossen; men hoort den adem die regelmatig en gestadig door de vochte neusgaten blaast, en het zachte snijden van het ploegijzer door de vaste aarde; olijven staan ter weerszij met hun kronen van spichtige blaren; druiventrossen hai gen aan de ran ken in overvloed. Het is als een bijbelsch verhaal. De ploeger hield stil toen hij ons zag, groetend nam hij den breedgeranden strooien hoed af en wees op onze vraag den weg dien wij volgen moesten, want wij dwaalden; en toen hij weer den ploeg in den grond duwde om de vore te vervolgen, groette hij ons nogmaals glim lachend en wenschte ons tot weerziens toe. Werkelijk, deze eenvoudige boer uit Tos cane had de natuurlijke gracie, het rustige voorname gebaar van den edelman." Hier is niet getracht de werkelijkheid van landschap en figuren door een scherpe en levendige karakteristiek, die altijd licht brokkelig blijft, op het lijf te komen; maar, van hen, in groote trekken, een beeld te geven, dat men met een stille opgetogenbeid aan kan zien. De veelvormige werke lijkheid achter de uitbeelding ia van minder, de verborgen eenheid in de ziel van den schrijver van meer belang. Daarom kan men werk als dit niet beoordeelen zouder zich tevens een voorstelling te vormenvan zijn maker. Zijn kracht en zijn zwakte zijn in elk van zijn volzinnen onmiddellijk, dat wil zeggen: niet langs den omweg van de werkehjkheids-karakteriseering, weer gegeven. De vraag is: heeft zich die stille opgetogenheid waarin men groot ziet en rustig zegt, waarin men stijl geeft zonder het zelf te weten, in hem ontwikkeld als een natuur lijke, een sterke persoonlijkheid, of hangt haar de zwakheid aan van een wensch, een innerlijke poging, die wel onmiskenbaar zijn, dus wel den schrijver drijven hen te uiten, maar waaiin hij zich toch niet volkomen vrij en natuurlijk voelt? Leest men een bladzij als de aangehaalde, dan vermoedt men die zwakheid in een zekere weekheid van de woorden, in het slepende van de volzinnen, in de behoefte stemming te maken door uitdrukkingen die dit eigenlijk toch niet doen. (Ben groote vrede woonde over dit landschap): Maar wanneer men het heele boek leest, merke men op dat allerlei zegswijzen, tegenstel lingen, ja bepaalde beelden meer dan eens voorkomen: de Cypres bij een vlam ver geleken vond ik o.a. op nog een plaats; wat men als natuurlijke stijlgeving had aangenomen, blijkt dan motief geworden; wat ge begroet nadt als uiting van inner lijke opgetogenheid blijkt een vorm, waar van de schrijver een werking verwacht. Het duidelijkst openbaren zulke herhalingen een z wakheid, alsde herhaalde uitdrukkingen op zichzelf al onbeduidend zijn of, ergst van al, een bekentenis van zwakte in zich sluiten. Zoudt ge het gelooven dat niet 't arremhuis l teemde opoe met gijzige ouwe vrouwe stem. 'n Gulde in de twee weken I... Ka, die suiker in 'n kopje wilde doen, bevangen door een plotselinge gedachte, stond stil, haar hand, die het lepeltje al in de suikerpot gestoken had, onbewegelijk. Vijftig cant in de week en dan nog de hulp in huis, dat was nog zoo kwaad niet l En ik heb er gewerkt as de meid in huis, lamenteerde opoe verder. Want zoo oud aa ik be?, ben ik gelukkig nooit te lui geweest, om me handen uit 19 steke. Tot laat in de nacht heb ik met me ouwe ooge zitte verstellen, Piet z'n kiele, omdat ie anders geen heel goed an z'n lijf had. Want Bien de er niks an, gean knoop an 'n hemd zette ze. Ka was weer bezig: eerst suiker, twee platte schepjes in elk kopje, kopjes, drie op 'u rijije, van ordinair wit porselein, hoog op schui nend met bloemrelieij as er tegen aan; toen de koffia er in, een lange bruine straal, hooggeschonken uit de hooge wit porceleinen koffiepot, en vervolgens een dun scheutje melk er op. En onderwijl spon ze haar ge dachte verder: Za kon opoa het naaiwerk laten doen, waar ze zelf zoo'n hekel aan had, en ze kon uit werken gaan, terwijl opoe op de kinderen paste. . . . 't Is toch erg, en zóje eige moeder te behandele, zei ze hoofdschuddend. Nou, maar wil ik je is wat zegge, opoe, je komt maar b\j ons. Wij zullen wel 'n plaatsje voor je inruitne. En zoolang as wüte ete hebbe, is er ook voor jou. Wat jy Jan? Jan knikte zwijgend zün dikblonde kop. Dat waren vrouwe-zaken, daar bemoeide enkele malen, maar herhaaldelijk, ja wel eens meer dan eenmaal op een bladzij,, de verklaring gegeven wordt dat dit of dat onvergetelijk is, of hem die het gezien heeft altijd zal bijblijven, of altijd in de herin nering moet voortleven ? Dergelijke getui-. genissen van onmacht kunnen toch niet de uiting van wezenlijke ontroering zijn. Als de schrijver, niet onverzeld, door Pisa wan delt hoe goed herinner ik mij die hooge Arnokade waar de blauwste hemel boven de gesloten huizen welfde dan wordt bij zijn herdenking van het onlangs verlaten huis ia het noorden die onmacht gevaarlijkst op de proef gesteld. Wat is er natuurlijker dan dat twee reizigers, een man en een vrouw, over hun huis en hun uitreis spreken, wat wanneer hij een schrijver is dan dat hij in zijn reisherinneringen hen zoo sprekend invoert. Maar juist die natuurlijkheid is een toetssteen. Zooals hy zijn boek gestyleerd heeft, zoo moet hij nu haar en zichzelf styleeren. De vraag is of de stijl waarin hij schrijft hun beiden natuurlijk af zal gaan. Of die stijl niet misschien blijken zal meer een aangenomen manier dan een hem onder alle omstandigheden passende uitingswijs te zijn. lïbemijmerde mijne indrukken. Alles was zoo nieuw, zoo ongekend; mijne oogen hadden reeds zoo vele schoonheid gezien, sinds wy de kleine woning in het verre noorden verlieten. Daar was het nu nog winter, en in den tuin stonden de boomen doodacnen bladerloos. En terwijl ik dacht aan de kamer, waar wij des avonds zitten aan de tafel in het gou den lamplicht en waar de oude klok zijn langzamen moeden slag in de innige stilte hooren laat, zeide zij die met mij was: Ik denk aan thuis, aan de kamers en de gang, en aan den tuin. Wat zal het daar nu stil zijn. Vreemd is het en weldoende om hier aan onze woning te denken''." Nadert niet, in den laatsten volzin, het gestiliseerde al heel dicht aan het onnatuurlijfee? Ik zeide: Het lijkt mij reeds zeer lang geleden, dat wij haar verlieten, en nauwelijks zijn het eenige dagen. Wij reisden een nacht. Dan dag. die daarop volgde, zagen wij de Alpen. De aarde is schoon, mijn liefste". Indien ik verder afschreef zou het blijken dat de schrijver de natuurlijke, hoe ook ge stiliseerde gesprek voering al verlaten heeft. Nog ruim twee bladzijden lang moduleert hij buiten alle verband met een menschelijke gezellin de volzinnen van een schijn bare opgetogenheid. * Tusschen afbeeldingen van landschappen, stadsgezichten en kunstwerken spreidt de tekst van het boek zieh uit over zes op stellen. Elk daarvan ontleent zijn naam aan een stad: Pisa, Florence, Siena, Venetië, Assisi, Rorna. Hun inhoud is de geschiedenis van stad en kunst dooreengevlochten. De bekende tegenstelling: vroomheid, oud vader lijke degelijkheid en eerbied voor de kunsten, in een tijd en onder menschen vol harts tocht, wildheid en strijdlust, dit heerschend kontrast van de italjaansche kunst geschiedenis geeft ook hier den toon aan. Erenwel niet zoo als of beide soorten van uiting er voor de gelijkberechtigde open baring van een krachtig leven worden aangezien, zooals zonder twijfel Goethe deed toen hij het leven van Benyenuto Cellini vertaalde of Burckhard toen hij zijn Cultuur der Renaissance schreef. Pieter van der Meer leeft meer naar ne zijde: van de Renaissance wil hij niet veel weten en niets van het heidendom dat nergens anders dan in Italië heerlijk heeft voortbestaan. Wat hij zoekt is christelijke kunst; bij gebreke daarvan een kunst, die h\j innerlijk" noemt. Zoo bemint hij in Venetië niet het latere, maar het middeleeuwsche en zijn het in Pisa, Florence, Siena, Assisi, vooral Giotto en de Sienèsische schilders die hem aan trekken. Rafaël, Peruginomag hij nog naast hen plaatsen, maar liever stelt hij de be roemde kunstenaars van de Renaissance als uiterlijk" tegenover hen. la Rome zegt hij nadrukkelijk dat klassieken en renaissance-schilders hem koel en zonder de minste vervoering laten. Oud-christelijke kunst verlangt hij er. Ook ia die voorkeur is hij, wat hij door den aanleg van zijn boek, en door zijn stijl, al blijkt: een volgeling van vroegere duitsche romantische schrijvers. Hij is een hedendaagsch neo-romanticus. Met die voorgangers gemeen heeft hij ook de gevoeligheid voor den schijn en het ge baar die van de katholieke kerk uitgaan. Daarin niet ongelijk aan die voorgangers, doet hij ons niet voelen dat de drang naar die kerk bij hem uit een dieper innerlijk heid voortkomt. Integendeel erkent men iets leegs in de verrukking waarmee hij een mis in de St. Pieter tracht te verheer lijken. Zooals er een aangenomen opge togenheid in zijn stijl is, verraadt zich hier een geestdrift die hem meer door de tijds omstandigheden werd aangedaan dan dat hu zich oiet mee. Opoe zei, dat ze 't erg hartelijk vond en graag wou komen. Nou, da's dan afgesproke, zei Ka, haar spits armoe-gezïchtje opklarend van vergenoegdheid. En terwijl zij het oude mensch een kopje kcffie toeschoof: 'n Bakkie troost, opoe? zong haar stem. Ka presenteerde koekjes, die ze nog van Zondag had overgehouden.'De kinderen, die toen ze de koekjes zagen verschijnen, dade lijk met bedelgezichtjes by de tafel kwamen hangen, kregen er ook een, maar dan moesten ze weer zoet gaan spelen. Toen schoof Ka een gtoal by en werd de zaak verder be sproken. Opoe zon maar dadelijk blijven, werd be sloten. Jan kon dan den volgenden dag, vór hy' van zij n werk thuis kwam, haar goed gaan haler. Maar onderwijl opoe bezig was, met de wijdloopigheid van een oude vrouw, Jan uit te leggen, welke dingen er alzoo van haar bij Sien waren, was Ka stil geworden van een plotselinge zorgelijke gedachte. Ja, maar waar moet opoe slape? opperde ze. Daar hebbe we heelemaal niet an gedacht. O, da's niks kind, zei opoe. Je hoeft voor mijn geen compelemente te make. As ik maar 'n veldbed heb in 'n hoekie van de kamer, ben 'k tevreje. Ja, een veldbed, maar het beddegoed, dacht Ka. Ze keek naar opoe's paarsch ge bloemd jak, dat goor zag en zwart-vettig aan den eek, en naar opoe's hoofd. Opoe had haar wollen muts afgezat en onder de dunne grijze haren zag Ka nu bruinige roodrandige korsteuplekken. En Ka dacht a in hij noodzakelijkheid en behoeften blijkt. Dit is de fout waarvoor meer dan ande ren züzich mogen wachten die van inner lijke" kunst spreken. Innerlijk" wil in de eerste plaats zeggen gewetensvol". Innerlijk is niet de eene helft van de wereld van zich afsluiten en dan zeggen dat men nu in zich iets beters heeft, maar het is de heele wereld inniger liefhebben en vollediger in zich opnemen dan anderen. Innerlijkheid is vroomheid. Maar vroomheid is in de eerste plaats goed werk maken: geen woord dat niet natuurlijk het eigen wezen uit drukt, geen gebaar dat niet voldoet aan een diepe, een onweerstaanbare behoefte. Er is in dit boek zeer veel dat goed ge schreven is, dat men met genoegen leest, dat ons de schoonheden van Italië bewon deren en den schrijver prijzen doet; maar juist dat eene waarvan hij spreekt en waarvoor hij ons winnen wil, levende inzichzelf berustende innerlijkheid, toont zich het zwarkst erin. Noordwijk aan Zee. 27 Maart '12. ALBEKT VERWEY. Waarschijnlijk ben ik ietwat te veel in den waan geweest, 19 spreken tot gelijk gestemden, toen ik in mijn artikel over de Boddsert-tehuizen" bovenstaande woorden gebruikte ter kenschetsing van algemeene weeshuis-paedagoglek. Hoewel een dergelijke algemeen bedoelde uitdrukking als vanzelf sprekend ruimte laat voor uitzonderingen, en dus gevoeligheid op dat punt haast van kwetsbaarheid getuigen zou, heeft het Ev. Luthersche Weeshuis te 'a Gravenhage ge meend tegen deze qualificatie te moeten opponeeren. Volgens de preciese verhouding van het woord ver band, ten onrechte. Het gevolg van deze oppositie is geweest een bezoek mijnerzijds aan genoemd weeshuis, als bewijs van welwillende gezindheid tegen over een dergelijk misverstaan. Het is hier de plaats en de gelegenheid niet om te ge wagen van de ruime en sanitaire inrichting van het gebouw, noch van andere van deszelf J opmerkelijkheden. Alleen het fait, dat het weeshuis een be trekkelijk klein getal weezen herbergt, schakelt het reeds uit van mijn uitspraak, welke slechts doelde op gevallen, waar in de gedisciplineerde massa-op voeling het recht en de behoefte van elk individu ten onder gaan. Ofschoon de preventieve maatregel om jongens en meisjes, mannen en vrouwen, streng te separeeren, op licht te begrijpen gronden, niet mijn sympathie hèt f c, vond ik in de behandeling en innerlijke leiding veel wat blijk gaf van milder en ruimer inzicht, nauw in aansluiting met de langzaam baan brekende meening, dat een kind belangrijke rechten heef', voortvloeiend uit zijn bateekenif*. Gaarne doe ik het bestuur van dat weeshuis, en vooral den weesvader, die my in een eenigszics uitvoeriger gesprek iemand bleek, die van vrijheid en groot vertrouwen il'les, van straf ii?ts verwacht, het genoegen te verklaren : dat, zoo iemand, tegen mijn toch wel dui delijke bedoeling in, uit de gtïncrimineerde woorden een beoordeeling bepaaldelijk van het Ev. Lutb. Weeshuis in Den Haag heeft gelezen, deze conclusie minstens pr j iet is, daar het' genoemde weeshuis mij n der uit sonderingen schijnt, waarvoor ik ruimte liet, en die ook hier wel den regel zullen bevestigen. HESSEL JONQSMA. Uitgesloten. Qeachte Redakiie t Onder bovenstaande titel vind ik in uw jongste nummer een afkeurende mening uitgesproken over de houding, die het 8. L. bestuur tegenover de heer Wijnkoop heeft menen te moeten aannemen. U zult m\j zeker wel willen vergunnen daartegenover onze houding nader toe te lichten. Vooraf ga het rechtzetten van een zakelike fout. De vereniging Socialistisch Leesgezel schap", welke vereniging, gelijk haar naam inderdaad doet vermoeden, geen neutrale was, is tans een achttal jaren geleden, ter ziele gegaan. Zes jaren geleden werd echter de nu nog bestaande Amsterdameche Studenten vereniging voor Sociale Lezingen" opgericht, welke vereniging, gelijk haar naam ook weer doet vermoeden, wél een neutrale te. Een vergoeliking der verwan ing moge gelegen zün in het feit, dat beide verenigingen ba afkorting S. L. worden genoemd. Tans ter zake komend, moet ik beginnen op te merken, dat myn woorden in uw artikel niet geheel juist zijn weergegeven. Ik zeide niet dat de heer Troelstra de heer nuimiiuiir,' iinni opot'a gezegde, dat haar bed stuf was van de beestb" ... Nou afijn, dat moet dan maar, zei ze weifelend. D'r zit niks anders op. De achterhoek van de kamer werd voor opoe ingeruimd. Het geel-bruine spiegelglad gewreven penantkas'je, waarop een kleurig beeldgroepje onder glazen stolp en twee bontgebloemde vazen te pronk stonden,'jouwden Jan en Ka naar da overkant, over de zwartnadiga plankenvloer werd een geel en roodstreepig karpet j e gespreid, dat vór de alcoofdeur had gelegen en toen weid het bedde goed bijeengebracht: hun eigen stroozak; zelf moesten ze met hun matras maar op de onderlagen liggen, daar merkte je toch niks van een oude half-hê^e kapok-zak, die op zolder onder een dak-lek had gelegen en eerst gedroogd moest worden en een peluw van de kinderen in een afgedankte tyk gestopt, voor opoe d'r hoofd. Een sitsen deken, verflenst en de huid op tal van plaatsen opengereten, zoodat de watten er uit puilden, maar nog lekker warm, haalde Ka van haar eigen bed. Waa het opoe niet warm genoeg, dan kon ze nog een tafel kleed krijgen, dat toch niet meer gebruikt werd. Voor de kinderen was al die nieuwigheid een feest: züholden mee achter Jan en Ka aan, sjouwden kussens aan, iie niet noodig waren, en toen Ka hen met een snauw en een tik op Kee?j s'a banden had weggejaagd, gingen ze vór het keukentje staan kijken naar de oude kapokzak, die met een muffe, branderige lucht over een stoelrug voor het heete fornuis hing te dampen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl