Historisch Archief 1877-1940
r''
DE A M STER-D A M MER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1814
«tukken Van minder ontwikkelde lieden,
die in hartroerende keukenmeidenstijl zoo
nu en dan eens den grooten martelaar
bewierooken. Want zijn groote kracht bestaat
vooral in zijn martelaarschap. Hij is nl.
reeds eenige malen door de rechtbank te
Middelburg veroordeeld geworden wegens
beleediging en dat alles draast hij
natuurlek ter wille van het arme volk, dat
zucht onder den knoet der geestelijkheid
en der kapitalisten. De ? 400 boete, waartoe
hjj veroordeeld is, worden opgebracht door
de dubbeltjes der kleine luiden", die iedere
week aan de Volkswil worden opgezonden
met een bijschriftje, zoodat de lijst van
ingekomen giften meermalen gelijkt op een
vuil pamflet, vol dorperlijke kwaadspre
kendheid. Een zeer kleinzielige politiek,
waarbij geen enkel beginsel op den voor
grond treedt, maar waarbij alleen doel is,
den t'genstander prikjes te geven Een
dergelijk optreden moet demoraliseerend
werken op het kiezersvolk, te meer als men
bedenkt, op welk een laag peil van ont
wikkeling de* bewoners van Z -Vlaanderen
staan, 't Is dan ook onbegrijpelijk, hoe de
liberalen onder welke vooral het intel
lect in die streken gevonden wordt heb
ben kunnen medewerken om den heer Yan
Dalsnm in de Staten van Zeeland te bren
gen. Want een dergelijke tactiek kan toch
niet verdedigd worden door de meening,
dat de vrienden van Yan Dalsum
wederkeerig helpen zullen. In beginsel toch staat
Yan Dalsum even ver van de vrijzinnigen
af als de conservatief-katholieken .in het
kiesdistrict Hontenisse. En wat hij voor
het volk zal doen, indien hij mocht gekozen
worden tot lid der Tweede Kamer .. dat
zal hu waarschijnlijk zelf nog niet goed
weten. Wat er bür. indertijd in
Z.-Ylaanderen vanwege den Bond voor
Staatspensionneerihg gedaan is om propaganda te
maken voor het verkrijgen van een
onbezorgden ouden dag voor den werkman, dat
vond juist bij den heer Yan Dalsem heftige
bestrijding. En vraagt men het volk zelf:
Wat zal Yan Dalsum voor u doen ?", dan
weten zij daarop zelf geen antwoord te
geven. Ze hebben zoo'n vaag denkbeeld,
dat hu toch beter zal doen dan die ande
ren", want het moet gezegd hij is
altijd vriendelijk en voorkomend jegens
den minst met aardscue goederen geze
gende, jegens den diepst ge vallen e, die door
iedereen worden verstooten en veracht,
het meest wel door de toongevende katho
lieken in Z.-Vaanderen, die uit de hoogte
pp den minderen man neerzien. En de
geestelijkheid zoekt de bezittende klasse,
fêteert zelfs diegenen, wier levenswijze
nu juist niet voorbeeldig is of wier
moreel gehalte niet te hoog staat, mits
zümaar, tevens den uiterlijken schijn een
beetje reddend, tot de gegoeden behooren.
Yan Dalsnm heeft daar vaak op gewezen, en
het is goed, dat hij dat gedaan heeft al
had hij het misschien anders kunnen doen.
In dit opzicht is er dan ook onderde geestelij
ken en hun vrienden wel eenige kentering
gekomen: ze hebben ingezien, dat de opgang,
dien Yan Dalsum maakte voor een groot
deel ? door hun eigen optreden veroorzaakt
was. Ook het katholieke blaagja Zelamlia,
steeds blind voor de feilen e^i misslagen
van ZVJB vrienden,- maar bitter «n venijnig
loerende op zijn tegengtandertvftie het vaak
op de meest onhebbelijke wijze te lijf ging,
werkte mede aan het succes van den
gtrijdhaftigen notaris. En de dwaze zet, die de
geestelijkheid op het schaakbord deed, toen
ze het lezen van De Volkswil van den
kansel verbood en Van Dalsum de
geaadetniddelen der Kerk weigerde, omdat
hu zijn strijd niet wilde opgeven, verschafte
hem de zege.
En 2joo trekt hu nu op naar de ver
kiezingen van 19131 HU gaat voort te
poseeren als martelaar, als de verdrukte
onschuld, die geen recht kan krijgen en
de 'eenvoudige lieden gelooven hem en
beschouwen hém als den Godsgezant, waar
voor hij zich uitgeeft. Want openlijk schrijft
hu het in zijn blad, dat -God hem geroepen
heeft om meer recht en meer liefde te
brengen onder de bevolking van Z.
Ylaanderen. Hij gevoelt zich dus niet meer of
minder dan een nieuwen apostel, staande on
der de bijzondere bescherming der Moeder
Gods. Of hij dit meent? Of hij oprecht is,
wanneer hij telkens zijn tegenstanders voor
houdt, dat ze nmaal door God zullen
worden opgeroepen, om rekenschap te geven
van wat zütegen hem, Yan Dalsum, hebben
gedaan? Is hij werkelijk overtuigd, dat
God zijne vijanden straft met langdurige
ziekten of een plotselingen dood ? 't Is voor
ons een raadsel, maar vrij onkiesch vinden
wij het, dat bij een dag na een plotseling
sterfgeval reeds zijn interessante beschou
wingen er over houdt. WÜlezen b.v. in
de Volkswil van 9 Maart l.L:
Plotseling overleden.
Pastoor van Aeker van Graauw is dezen
nacht plotseling overleden. Hij is dus
geOIPO:E
DOOK
p. E. VAN K.
Nou, ik vind het 'n schande, 'n oud
mensen zómaar gemoedereeri op straat te
cetten, zei Ka verontwaardigd.
Het oude mensen zat aan de tafel, die vlak
onder het venster geschoven stond, slap
ineengezakt met de armen in haar schoot,
erg ond en voddig.
In het gezonken licht van den regenda?,
dat door de van rook blauw smoezelige ruiten
van het kruisraam in den .rechter hoek
was als een grooten pleister een stuk krant
papier geplakt druilerig naar binnen scheen,
was haar gelaat goor-bleek en hoekig, als
een doodskop, waarover de huid getrokken
was, spannende over slaapknilen en hooge
wang-jukken en met slappen kin-zak neer
hangende onder den ingezogen
mummelmond. Dunne grijze haren, neergezwierd
onder de zwart-wollen kaper-muts Vandaan,
plakten op het geal-korstige voorhoofd,
waarever grillig spel van duisende
groefIflntjes trok en dof en leeg staarden haar
oude, bleek-blauwe oogen voor zich uit,
terwyl groot en helder als een dauwdrnp,
met te ere lichtbeving er in, een traan langs
haar magere neus omlaag kroop.
Jan, handen in zakken, beenen lang uit
roepen om te verklaren met welk recht hij:
als kapelaan te Hulst de menschen op hun
sterf bed overhaalde hun testament te maken
of te veranderen bi> een katholieke"
notaris, zijn neef Dumoleyn; toeliet, dat zijn
nu verplaatste kapelaan Fruytier de boeren
overhaalde om geen werk te geven aan
arbeiders die de Volkswil lezen; Paschen
weigerde aan vriend Meijntjes; zelf preken
of zijn kapelaan liet preken tegen een
blad gesteld onder de bescherming van
Maria als Koningin das Hemels.
Aan Mij is de wraak, zegt de Heer.
Dit is nu, alleen in Graauw, het_ tweede
plotselinge sterfgeval onder onze vijanden."
Als men nu nog weet, dat het eerste
sterfgeval betrof een fatsoenlijk landbouwer,
die een weduwe met een tiental kinderen
naliet, zal men den geest begrijpen, waarin
hier gepredikt" wordt door onzen Martelaar.
Nog eens: Is de man wel oprecht in dit
alles? Is deze middeleeuwsch onkiesche
houding van hem, bij een nog geopende
groeve wel heelemaal echt? Ik schrijf
heelemaal" echt, want bewuste huiche
larij acht ik uitgesloten.
Er is waarheid in bovengenoemd bericht:
Aan Mij is de wraak, zegt de Heer". Maar
als Yan Dalsum die spreuk bezigt, wil
men hem vragen: Is de Heer hier God of
gij zelf?
Da voorteekenen bewijzen, dat de strijd
in het kiesdistrict Hontenisse heftiger zal
worden dan ooit, en onverkwikkelijk tevens.
Onmogelijk is het niet, dat de heer Van
Dalsum bij de verkiezingen in 1913 een
groot aantal stemmen krijgt, daar de con
servatief katholieke partij door haar optre
den zich niet zeer sympathiek heeft gemaakt,
de liberalen. sedert mr. Van Deinse's val
zich laks gedroegen, en het persoonlijk
element bij de heerschende beginselloosheid
in Z.-Vlaanderen een gevolg van gebrek
aan politieke ontwikkeling steeds een
groote rol speelt.
Misschien komen wij later nog wel eens
op het geval terug.
ZEI.ANDUS
uit Italië,*)
Niets aanlokkelijker dan een boek met
reis-indrukken. Heeft men de reis vroeger
pok gemaakt, dan geniet men van de her
innering; gaat ze door streken die ons
vreemd zijn dan bevindt-men zich in een
andere wereld. Ergens anders te zijn is nu
eenmaal een grondbegeerte van ons men
schen. Daaruit komen de kunsten voort
met hun verbeeldingen, daaruit de gods
diensten met hun Hiernamaals. Maar niet
ieder wenscht zoover te gaan. Laten we
voorlpopig op aarde blijven, in de wereld
waarin we zijn, en in de werkelijkheid.
Mits alleen ergens anders dan op de plek
van onze inwoning. Wie zoo denkt en
aan huis gebonden is, staat open voor de
bekoring van het reis-verhaal. Hij zal dank
baar zijn voor alles wat hem gegeven wardt,
gelukkig met iedere verrassing, ontvanke
lijk voor iedere beschrijving, tevreden met
ieder oordeel. Hij leest ook niet om zelf te
oordeelen, maar om te ondergaan, om
optenemen, om zijn kennis te vermeerderen
of te verhelderen. Dit laatste vooral als
hu van het doorreisde land, hetzij door
vroegere lektuur of bij ervaring, al iets
weet. Die eigen ervaring zijn zijn
erinneringen. Zij ontwaken en nu voelt hij on
merkbaar den aard van zij a belangstelling
veranderen. Hij neemt inniger deel,
schijnt het, omdat hij het met meer
kennis van zaken doet. Maar de schrijver
van het reisverhaal, indien hij in het hart
van z\jn lezer zien kon, zou vinden dat hij
iets gewonnen maar ook iets verloren had.
De deelneming is levendiger, opgewekter,
maar ze is niet zoo onbevangen meer. Ver
gelijking van de oude ervaring met de
nieuwe voorstelling brengt oordeel voort,
en h'\\ die eerst luisterde als een kind naar
een sprookje, hoort nu toe als een man die
opmerkzaam werd.
***
Op een middag waren wij de oostelijke
poort van Siena uitgegaan,' de porta Tufi.
Het was vroeg in het n»j aar, aan den
stralenden hemel stond de zon. Langs den
witten stoffigen weg in maanden had
het niet geregend - tusschen de lage on
gelijke muurtjes die de olijftuinen en de wijn
gaarden van den weg afscheidden, kwamen
wij op een hofstede en wilden terugkeeren,
*) ReiaindruVken door Pieter van der Meer
de Walcheren. W. Vers'uys 1911 Amsterdam,
onder de tafel, zwaar en breed in blauw
boezeroen, tegen de recht staande stoelleuning
gerugd, zat zwijgend tegenover haar, sullig
naar haar kijkende, onderwijl hij traag
luisterde naar de dunne ruzie-stem van Ka,
die, al pratende, bleek gezicht gespitst boven
krom raggetje, op de tafel het koffie-gerei
gereed zette. En achter in de kamer, waar
Echemere, van afgehaald beddegoed romme
lige alcoof openstond, hadden Grietje en
Keesje, vlassig-blondearmcé-kindertjes, viezig
in vnil-witte jurkjes, zwart van kruipen
onderaan, opgehouden met spelen, om stil
te luisteren met open mondjes en
verbaasdopen oogen.
In maanden was opoe niet bij hen geweest
en nu was ze hen dien middag opeens komen
overvallen met de tijding, dat Piet en Sien
haar niet langer in huis wilden hebben, om
dat ze te veel kostte. Kauw gezeten, nog
bygende van het trappen klimmen, had ze
het hen verteld, met veel omhaal van woor
den, klagende, dat ze zoo duur toch niet was
in de kost. Wat at zij, oud mensch jiou
heelemaal. Vijf aardappeltjes 'smiidags en
's morgens 'n enkel sneedje brood, 't Was
de moeite niet. En koffie, non dat mocht
geen naam hebben. Niet eens een ccheppie
suiker kreeg ze er in. Za had er nooit over
willen spreken, ma»armee had ze er geleden,
armoe. Gaen behoorlijke deken had ze op
haar bed en 't was met permissie stijf van
de beesten. . .
't Is 'n schande, herhaalde Ka. En je
was er toch niet heelemaal voor niks, je
gaf er toch wat.
ledere twee weke me galde van
doch de bewoner verschijnend boven aan
het steenen trapje dat, overgroeid met wijn
ranken, toegang gaf tot de woning, noodde
ons de wandeling te vervolgen langs het
pad dat door zijne tuinen in wijden schoonen
omweg voerde naar het dal en naar den
weg langs welken wij de andere poort, de
porta 8. Marco, het doel van onzen tocht
bereiken konden. Wij dankten en volgden
het pad. Wij waren boven op een heuvel,
ons omwendend zagen wij de wallen en de
huizen van Siena tot gouden kostbaarheden
verworden in het dalende licht. Vór ons
het blauwe dal vol schaduw en daarachter,
zonnig weder, de heuvelen, de heuvelen
onafzienbaar. Een groote vrede woonde over
het landschap. In de oliveten die overal
de hoogten en de hellingen bedekten met
het wondere zilvergroen van hun droeve
boomen, hingen als guirlanden van den
eenen naar den anderen boom al de tuinen
door, de wijnranken en deze waren vol
zware druiventrossen, blauwe en witte,
roerloos hangend in het gouden licht. Het
was volkomen stil. Het licht neeg naar
den avond in het dal. Toen hief een vrou
wenstem op korten afstand van ons een
landelijken zang aan, droevig, met telkens
den eentonigen val van het refrein, zooals
men dit wel vindt in zeer oude liederen.
Als een zwarte, goud omkartelde vlam,
ernstig en schoon s*aat een cypres tegen
den hellen hemel. Wij dalen den heuvel
af naar het doorzichtige schaduwlicht van
het dal, waar een beek tusschen kleine
abeelen, wier bladeren geel zijn, een zacht
en vochtig gerucht maakt. Niet ver van
daar in een olijftuin zien we een man aan
het ploegen; twee grijze ossen met zeer
breed uitstaande, groote puntige horens,
trekken traag den ploeg, welken de boer
met beide handen moeizaam stuurt. Het
maakt den indruk dat het zeer zwaar werk
is. Voor de houten wig die glanzend is van
de stage beroering der aarde, blinkt een
breed mes in den vorm van een spade;
die klooft den grond. Loom, met onweer
staanbare zachte kracht trekken de twee
ossen; men hoort den adem die regelmatig
en gestadig door de vochte neusgaten blaast,
en het zachte snijden van het ploegijzer
door de vaste aarde; olijven staan ter
weerszij met hun kronen van spichtige
blaren; druiventrossen hai gen aan de ran
ken in overvloed. Het is als een bijbelsch
verhaal. De ploeger hield stil toen hij
ons zag, groetend nam hij den
breedgeranden strooien hoed af en wees op
onze vraag den weg dien wij volgen moesten,
want wij dwaalden; en toen hij weer den
ploeg in den grond duwde om de vore te
vervolgen, groette hij ons nogmaals glim
lachend en wenschte ons tot weerziens toe.
Werkelijk, deze eenvoudige boer uit Tos
cane had de natuurlijke gracie, het rustige
voorname gebaar van den edelman."
Hier is niet getracht de werkelijkheid
van landschap en figuren door een scherpe
en levendige karakteristiek, die altijd licht
brokkelig blijft, op het lijf te komen; maar,
van hen, in groote trekken, een beeld te
geven, dat men met een stille
opgetogenbeid aan kan zien. De veelvormige werke
lijkheid achter de uitbeelding ia van minder,
de verborgen eenheid in de ziel van den
schrijver van meer belang. Daarom kan
men werk als dit niet beoordeelen zouder
zich tevens een voorstelling te vormenvan
zijn maker. Zijn kracht en zijn zwakte
zijn in elk van zijn volzinnen onmiddellijk,
dat wil zeggen: niet langs den omweg van
de werkehjkheids-karakteriseering, weer
gegeven.
De vraag is: heeft zich die stille
opgetogenheid waarin men groot ziet en rustig
zegt, waarin men stijl geeft zonder het zelf
te weten, in hem ontwikkeld als een natuur
lijke, een sterke persoonlijkheid, of hangt
haar de zwakheid aan van een wensch, een
innerlijke poging, die wel onmiskenbaar
zijn, dus wel den schrijver drijven hen
te uiten, maar waaiin hij zich toch niet
volkomen vrij en natuurlijk voelt?
Leest men een bladzij als de aangehaalde,
dan vermoedt men die zwakheid in een
zekere weekheid van de woorden, in het
slepende van de volzinnen, in de behoefte
stemming te maken door uitdrukkingen
die dit eigenlijk toch niet doen. (Ben groote
vrede woonde over dit landschap): Maar
wanneer men het heele boek leest, merke
men op dat allerlei zegswijzen, tegenstel
lingen, ja bepaalde beelden meer dan eens
voorkomen: de Cypres bij een vlam ver
geleken vond ik o.a. op nog een plaats;
wat men als natuurlijke stijlgeving had
aangenomen, blijkt dan motief geworden;
wat ge begroet nadt als uiting van inner
lijke opgetogenheid blijkt een vorm, waar
van de schrijver een werking verwacht.
Het duidelijkst openbaren zulke herhalingen
een z wakheid, alsde herhaalde uitdrukkingen
op zichzelf al onbeduidend zijn of, ergst
van al, een bekentenis van zwakte in zich
sluiten. Zoudt ge het gelooven dat niet
't arremhuis l teemde opoe met gijzige ouwe
vrouwe stem.
'n Gulde in de twee weken I...
Ka, die suiker in 'n kopje wilde doen,
bevangen door een plotselinge gedachte, stond
stil, haar hand, die het lepeltje al in de
suikerpot gestoken had, onbewegelijk.
Vijftig cant in de week en dan nog de
hulp in huis, dat was nog zoo kwaad niet l
En ik heb er gewerkt as de meid in
huis, lamenteerde opoe verder. Want zoo
oud aa ik be?, ben ik gelukkig nooit te lui
geweest, om me handen uit 19 steke. Tot
laat in de nacht heb ik met me ouwe ooge
zitte verstellen, Piet z'n kiele, omdat ie anders
geen heel goed an z'n lijf had. Want Bien de
er niks an, gean knoop an 'n hemd zette ze.
Ka was weer bezig: eerst suiker, twee platte
schepjes in elk kopje, kopjes, drie op 'u rijije,
van ordinair wit porselein, hoog op schui
nend met bloemrelieij as er tegen aan; toen
de koffia er in, een lange bruine straal,
hooggeschonken uit de hooge wit porceleinen
koffiepot, en vervolgens een dun scheutje
melk er op. En onderwijl spon ze haar ge
dachte verder: Za kon opoa het naaiwerk
laten doen, waar ze zelf zoo'n hekel aan had,
en ze kon uit werken gaan, terwijl opoe op
de kinderen paste. . . .
't Is toch erg, en zóje eige moeder
te behandele, zei ze hoofdschuddend. Nou,
maar wil ik je is wat zegge, opoe, je komt
maar b\j ons. Wij zullen wel 'n plaatsje voor
je inruitne. En zoolang as wüte ete hebbe,
is er ook voor jou. Wat jy Jan?
Jan knikte zwijgend zün dikblonde kop.
Dat waren vrouwe-zaken, daar bemoeide
enkele malen, maar herhaaldelijk, ja wel
eens meer dan eenmaal op een bladzij,, de
verklaring gegeven wordt dat dit of dat
onvergetelijk is, of hem die het gezien heeft
altijd zal bijblijven, of altijd in de herin
nering moet voortleven ? Dergelijke getui-.
genissen van onmacht kunnen toch niet de
uiting van wezenlijke ontroering zijn. Als
de schrijver, niet onverzeld, door Pisa wan
delt hoe goed herinner ik mij die hooge
Arnokade waar de blauwste hemel boven
de gesloten huizen welfde dan wordt bij
zijn herdenking van het onlangs verlaten
huis ia het noorden die onmacht gevaarlijkst
op de proef gesteld. Wat is er natuurlijker
dan dat twee reizigers, een man en een vrouw,
over hun huis en hun uitreis spreken, wat
wanneer hij een schrijver is dan dat hij
in zijn reisherinneringen hen zoo sprekend
invoert. Maar juist die natuurlijkheid is een
toetssteen. Zooals hy zijn boek gestyleerd
heeft, zoo moet hij nu haar en zichzelf
styleeren. De vraag is of de stijl waarin hij
schrijft hun beiden natuurlijk af zal gaan.
Of die stijl niet misschien blijken zal meer
een aangenomen manier dan een hem onder
alle omstandigheden passende uitingswijs
te zijn.
lïbemijmerde mijne indrukken. Alles
was zoo nieuw, zoo ongekend; mijne oogen
hadden reeds zoo vele schoonheid gezien, sinds
wy de kleine woning in het verre noorden
verlieten. Daar was het nu nog winter, en
in den tuin stonden de boomen doodacnen
bladerloos.
En terwijl ik dacht aan de kamer, waar
wij des avonds zitten aan de tafel in het gou
den lamplicht en waar de oude klok zijn
langzamen moeden slag in de innige stilte
hooren laat, zeide zij die met mij was: Ik
denk aan thuis, aan de kamers en de gang,
en aan den tuin. Wat zal het daar nu stil
zijn. Vreemd is het en weldoende om hier
aan onze woning te denken''."
Nadert niet, in den laatsten volzin, het
gestiliseerde al heel dicht aan het
onnatuurlijfee?
Ik zeide: Het lijkt mij reeds zeer lang
geleden, dat wij haar verlieten, en nauwelijks
zijn het eenige dagen. Wij reisden een nacht.
Dan dag. die daarop volgde, zagen wij de
Alpen. De aarde is schoon, mijn liefste".
Indien ik verder afschreef zou het blijken
dat de schrijver de natuurlijke, hoe ook ge
stiliseerde gesprek voering al verlaten heeft.
Nog ruim twee bladzijden lang moduleert
hij buiten alle verband met een
menschelijke gezellin de volzinnen van een schijn
bare opgetogenheid.
*
Tusschen afbeeldingen van landschappen,
stadsgezichten en kunstwerken spreidt de
tekst van het boek zieh uit over zes op
stellen. Elk daarvan ontleent zijn naam
aan een stad: Pisa, Florence, Siena, Venetië,
Assisi, Rorna. Hun inhoud is de geschiedenis
van stad en kunst dooreengevlochten. De
bekende tegenstelling: vroomheid, oud vader
lijke degelijkheid en eerbied voor de kunsten,
in een tijd en onder menschen vol harts
tocht, wildheid en strijdlust, dit
heerschend kontrast van de italjaansche kunst
geschiedenis geeft ook hier den toon aan.
Erenwel niet zoo als of beide soorten van
uiting er voor de gelijkberechtigde open
baring van een krachtig leven worden
aangezien, zooals zonder twijfel Goethe deed
toen hij het leven van Benyenuto Cellini
vertaalde of Burckhard toen hij zijn Cultuur
der Renaissance schreef. Pieter van der
Meer leeft meer naar ne zijde: van de
Renaissance wil hij niet veel weten en niets
van het heidendom dat nergens anders dan
in Italië heerlijk heeft voortbestaan. Wat
hij zoekt is christelijke kunst; bij gebreke
daarvan een kunst, die h\j innerlijk" noemt.
Zoo bemint hij in Venetië niet het latere,
maar het middeleeuwsche en zijn het in
Pisa, Florence, Siena, Assisi, vooral Giotto
en de Sienèsische schilders die hem aan
trekken. Rafaël, Peruginomag hij nog naast
hen plaatsen, maar liever stelt hij de be
roemde kunstenaars van de Renaissance als
uiterlijk" tegenover hen. la Rome zegt
hij nadrukkelijk dat klassieken en
renaissance-schilders hem koel en zonder de minste
vervoering laten. Oud-christelijke kunst
verlangt hij er. Ook ia die voorkeur is hij,
wat hij door den aanleg van zijn boek, en
door zijn stijl, al blijkt: een volgeling van
vroegere duitsche romantische schrijvers.
Hij is een hedendaagsch neo-romanticus.
Met die voorgangers gemeen heeft hij ook
de gevoeligheid voor den schijn en het ge
baar die van de katholieke kerk uitgaan.
Daarin niet ongelijk aan die voorgangers,
doet hij ons niet voelen dat de drang naar
die kerk bij hem uit een dieper innerlijk
heid voortkomt. Integendeel erkent men
iets leegs in de verrukking waarmee hij
een mis in de St. Pieter tracht te verheer
lijken. Zooals er een aangenomen opge
togenheid in zijn stijl is, verraadt zich hier
een geestdrift die hem meer door de tijds
omstandigheden werd aangedaan dan dat
hu zich oiet mee. Opoe zei, dat ze 't erg
hartelijk vond en graag wou komen.
Nou, da's dan afgesproke, zei Ka, haar
spits armoe-gezïchtje opklarend van
vergenoegdheid. En terwijl zij het oude mensch
een kopje kcffie toeschoof:
'n Bakkie troost, opoe? zong haar stem.
Ka presenteerde koekjes, die ze nog van
Zondag had overgehouden.'De kinderen, die
toen ze de koekjes zagen verschijnen, dade
lijk met bedelgezichtjes by de tafel kwamen
hangen, kregen er ook een, maar dan moesten
ze weer zoet gaan spelen. Toen schoof Ka
een gtoal by en werd de zaak verder be
sproken.
Opoe zon maar dadelijk blijven, werd be
sloten. Jan kon dan den volgenden dag, vór
hy' van zij n werk thuis kwam, haar goed
gaan haler.
Maar onderwijl opoe bezig was, met de
wijdloopigheid van een oude vrouw, Jan uit
te leggen, welke dingen er alzoo van haar
bij Sien waren, was Ka stil geworden van
een plotselinge zorgelijke gedachte.
Ja, maar waar moet opoe slape? opperde
ze. Daar hebbe we heelemaal niet an gedacht.
O, da's niks kind, zei opoe. Je hoeft
voor mijn geen compelemente te make. As
ik maar 'n veldbed heb in 'n hoekie van de
kamer, ben 'k tevreje.
Ja, een veldbed, maar het beddegoed,
dacht Ka. Ze keek naar opoe's paarsch ge
bloemd jak, dat goor zag en zwart-vettig
aan den eek, en naar opoe's hoofd. Opoe
had haar wollen muts afgezat en onder de
dunne grijze haren zag Ka nu bruinige
roodrandige korsteuplekken. En Ka dacht a in
hij noodzakelijkheid en behoeften blijkt.
Dit is de fout waarvoor meer dan ande
ren züzich mogen wachten die van inner
lijke" kunst spreken. Innerlijk" wil in de
eerste plaats zeggen gewetensvol". Innerlijk
is niet de eene helft van de wereld van
zich afsluiten en dan zeggen dat men nu in
zich iets beters heeft, maar het is de heele
wereld inniger liefhebben en vollediger in
zich opnemen dan anderen. Innerlijkheid
is vroomheid. Maar vroomheid is in de
eerste plaats goed werk maken: geen woord
dat niet natuurlijk het eigen wezen uit
drukt, geen gebaar dat niet voldoet aan
een diepe, een onweerstaanbare behoefte.
Er is in dit boek zeer veel dat goed ge
schreven is, dat men met genoegen leest,
dat ons de schoonheden van Italië bewon
deren en den schrijver prijzen doet; maar
juist dat eene waarvan hij spreekt en
waarvoor hij ons winnen wil, levende
inzichzelf berustende innerlijkheid, toont
zich het zwarkst erin.
Noordwijk aan Zee.
27 Maart '12.
ALBEKT VERWEY.
Waarschijnlijk ben ik ietwat te veel in
den waan geweest, 19 spreken tot gelijk
gestemden, toen ik in mijn artikel over de
Boddsert-tehuizen" bovenstaande woorden
gebruikte ter kenschetsing van algemeene
weeshuis-paedagoglek. Hoewel een dergelijke
algemeen bedoelde uitdrukking als vanzelf
sprekend ruimte laat voor uitzonderingen, en
dus gevoeligheid op dat punt haast van
kwetsbaarheid getuigen zou, heeft het Ev.
Luthersche Weeshuis te 'a Gravenhage ge
meend tegen deze qualificatie te moeten
opponeeren. Volgens de preciese verhouding
van het woord ver band, ten onrechte. Het
gevolg van deze oppositie is geweest een
bezoek mijnerzijds aan genoemd weeshuis,
als bewijs van welwillende gezindheid tegen
over een dergelijk misverstaan. Het is hier
de plaats en de gelegenheid niet om te ge
wagen van de ruime en sanitaire inrichting
van het gebouw, noch van andere van deszelf J
opmerkelijkheden.
Alleen het fait, dat het weeshuis een be
trekkelijk klein getal weezen herbergt,
schakelt het reeds uit van mijn uitspraak,
welke slechts doelde op gevallen, waar in
de gedisciplineerde massa-op voeling het
recht en de behoefte van elk individu ten
onder gaan.
Ofschoon de preventieve maatregel om
jongens en meisjes, mannen en vrouwen,
streng te separeeren, op licht te begrijpen
gronden, niet mijn sympathie hèt f c, vond ik
in de behandeling en innerlijke leiding veel
wat blijk gaf van milder en ruimer inzicht,
nauw in aansluiting met de langzaam baan
brekende meening, dat een kind belangrijke
rechten heef', voortvloeiend uit zijn
bateekenif*. Gaarne doe ik het bestuur van dat
weeshuis, en vooral den weesvader, die my
in een eenigszics uitvoeriger gesprek iemand
bleek, die van vrijheid en groot vertrouwen
il'les, van straf ii?ts verwacht, het genoegen
te verklaren :
dat, zoo iemand, tegen mijn toch wel dui
delijke bedoeling in, uit de gtïncrimineerde
woorden een beoordeeling bepaaldelijk van
het Ev. Lutb. Weeshuis in Den Haag heeft
gelezen, deze conclusie minstens pr j iet is,
daar het' genoemde weeshuis mij n der
uit sonderingen schijnt, waarvoor ik ruimte
liet, en die ook hier wel den regel zullen
bevestigen.
HESSEL JONQSMA.
Uitgesloten.
Qeachte Redakiie t
Onder bovenstaande titel vind ik in uw
jongste nummer een afkeurende mening
uitgesproken over de houding, die het 8. L.
bestuur tegenover de heer Wijnkoop heeft
menen te moeten aannemen. U zult m\j zeker
wel willen vergunnen daartegenover onze
houding nader toe te lichten.
Vooraf ga het rechtzetten van een zakelike
fout. De vereniging Socialistisch Leesgezel
schap", welke vereniging, gelijk haar naam
inderdaad doet vermoeden, geen neutrale was,
is tans een achttal jaren geleden, ter ziele
gegaan. Zes jaren geleden werd echter de nu
nog bestaande Amsterdameche Studenten
vereniging voor Sociale Lezingen" opgericht,
welke vereniging, gelijk haar naam ook weer
doet vermoeden, wél een neutrale te. Een
vergoeliking der verwan ing moge gelegen
zün in het feit, dat beide verenigingen ba
afkorting S. L. worden genoemd.
Tans ter zake komend, moet ik beginnen
op te merken, dat myn woorden in uw
artikel niet geheel juist zijn weergegeven.
Ik zeide niet dat de heer Troelstra de heer
nuimiiuiir,' iinni
opot'a gezegde, dat haar bed stuf was van
de beestb" ...
Nou afijn, dat moet dan maar, zei ze
weifelend. D'r zit niks anders op.
De achterhoek van de kamer werd voor
opoe ingeruimd. Het geel-bruine spiegelglad
gewreven penantkas'je, waarop een kleurig
beeldgroepje onder glazen stolp en twee
bontgebloemde vazen te pronk stonden,'jouwden
Jan en Ka naar da overkant, over de
zwartnadiga plankenvloer werd een geel en
roodstreepig karpet j e gespreid, dat vór de
alcoofdeur had gelegen en toen weid het bedde
goed bijeengebracht: hun eigen stroozak;
zelf moesten ze met hun matras maar op
de onderlagen liggen, daar merkte je toch
niks van een oude half-hê^e kapok-zak,
die op zolder onder een dak-lek had gelegen
en eerst gedroogd moest worden en een
peluw van de kinderen in een afgedankte
tyk gestopt, voor opoe d'r hoofd. Een
sitsen deken, verflenst en de huid op tal
van plaatsen opengereten, zoodat de watten
er uit puilden, maar nog lekker warm,
haalde Ka van haar eigen bed. Waa het opoe
niet warm genoeg, dan kon ze nog een tafel
kleed krijgen, dat toch niet meer gebruikt
werd.
Voor de kinderen was al die nieuwigheid
een feest: züholden mee achter Jan en Ka
aan, sjouwden kussens aan, iie niet noodig
waren, en toen Ka hen met een snauw en
een tik op Kee?j s'a banden had weggejaagd,
gingen ze vór het keukentje staan kijken
naar de oude kapokzak, die met een muffe,
branderige lucht over een stoelrug voor het
heete fornuis hing te dampen.