De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 21 april pagina 2

21 april 1912 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V OOR NEDERLAND. No. 1817 deze tentoonstelling aan die eisenen niet voldoet, en wel om deze reden, dat Tan haar geenszins verwacht kan worden dat zij uiting zal geven aan die belangrijke strooming van onze dagen, die een nauwere aansluiting en zuiverder ver houding tusschen de beeldende kunsten verlangt; 4. dat de onvoldoendheid van deze oommissie reeds gebleken is door haar aanplakbiljet.Terwül toch een herlevend besef bestaat voor de noodzakelijkheid om elke kunst en elk kunstambacht binnen de grenzen van eigen aard te houden, toont dit biljet met zijn ver grooting van Rembrandt's teekeniogetje een miskenning evenzeer van het karak ter der vrije kunst-productie van den schilder als van de eischen der ornamenteele vlakversieringskunst. Op grond van deze bedenkingen geven de adressanten den raad in overweging B. en W. op te dragen, by de herhaling van dergelijke tentoonstellingen zich niet in verbinding te stellen met per sonen of corporaties waarvan kan wor den verwacht, dat zjj met de belangrijke : geestelijke stroomingen van onzen tijd geen rekening zullen honden. Er wordt -dus gevraagd : Laat men toe zien, dat de z.g. vrije kunsten niet alles aan zich trekken, maar geef aan de Archi tectuur en de decoratieve schilderkunst de haar toekomende plaats. De nimmer uit pure aandrift de waar heid scurürende, maar altijd met neven ? bedoelingen vervulde professor Dake heeft nn in De Telegraaf te kennen gegeven, dat dit adres aan den Gemeenteraad eene socialistische manoeuvre is il), nademaalll onderteekenaars als sociaal democraat be kend staan... De grove handigheid van den man komt hier weer appreciabel aan den dag Zich handiglijk ver-tellende, want tot elf onderteekeningen van socialisten kunnen wühet werkelijk met den b «sten wil niet brengen, roept hij : let op, Gemeenteraad, het roode spook is in aantocht l" De domme misleiding ligrt er duimdik op. Een professor der Vrije Universiteit, Dr. H. H. Kuyper, twee pioniers van katholiek kunst leren, de architect' Jozef Cuy pers en Me vrouw Maria Viola, schijnen aldus (me t nog anderen!) een socialistische beweging te willen steunen. 's Mans verbijsterende brutaliteit" (woorden van den heer Herman Robbers in De Tele graaf van 18 April) blijkt nog uit zijn ver klaring, dat het doel van bovengemeld adres, is de vrije kunstenaars, de schilders, beeldhouwers, grafikerg, die, onafhankelijk van een ieder (anders dus dan de architecten) het k-part staande kunstwerk scheppen, (en) door .overheid en overweldigende meerder heid van het publiek nog als de kunstenaars worden aangezien" . . . uit die positie te verdringen" en de «officieel leidende vlants" in de kunstwereld te geven aan de onvrije kunsten! Gij vraagt: geef ieder zijn plaatsje in de zon , en de man, die, met klompen en elle bogen, er eenige fatsoenlijke menschen ?beeft uitgewerkt, begint te schreeuwen: zij willen alle zonneschijn hebben!" Kokadorus is niet zóbrutaal. Deze energieke man van het vak vergunne ons de vergelijking. Is het niet een schande, vragen wü, voor ons openbaar levtn, dat een man als de heer Dake immertoe zijn gang kan gaan? Zijn bedrijf is nu feitelijk, en zelfs zwart op wit, door ongeveer de heele kunst wereld gewraakt. E m testimonium.dat hü,Dake,toch zoo veel gedaan had, dat nuttig was (dus nog niet eens de geringste poging tot r-herstel!) kon ondanks alle moeite geen voldoend aantal handtekeningen verwerven. Een poging om in zijn eigen Arti n motie van afkeuring tegen de anti-Dake pole miek gesteund te krijgen, mislukte. Ieder viel hem af, en op 18 April spreekt zelfs de boven hem gestelde redactie van De Telegraaf in een merkwaardig onderschrift op onverschillig herablassende wijze over den man I Toch hecht hy zich nog overal als een klit aan vast, toch roert hij zich nog met uiterlijk vertoon van hoogheid, en heeft een groot woord. IN DE ENGTE DOOR 8AM: GOUDSMIT. Reeds voor de tweede maal dien dag kwam boer Lammers terug van zy'n zieke koe. Hij geloofde niet meer dat ze het er levend af zon brengen en gag maar verder af van de dnre veearts-bezoeken. Hjj beschouwde het ongelak als een knau venden slag, als een van de vele knauwende slagen, die bq in de laatste jaren van den Hemel te ontvangen had. En hy liep zich moe te peinzen, hoe hjj sijn beetwortels weg zon krijgen, om met de opbrengst, zooal niet nit den nood te geraken, dan toch iets van zjjn vele achtersta iligheden te kunnen vereffenen, en weer een weinig moed te winnen, om, hoe zwaar ook, althac s weer voort tekunnen boeren. Een groote staking was sinds een maand als een bolle drieste wind van verzet, als oen zwellende hoos van verontwaardiging, als een korte, machtig-besloten stormloop op onderdrukking en knechtschap over het land gevaren, allen voortgang aantastend en op nemend en mee roeren d in de vlucht van z|jn bewust-vermetele hooggestemde drifc naar het groote, elke daad vonruttechitterende feest van de vrijmaking. Een stok van de wereld scheen onder dien aanval ontzenuwd neer t« liegen, en kreunde en kreet van machtelooze woede; en hier, onder de wijde warme openheid van land en water en hof steden, tns'ehen den tragen gang van het stilverdagende leven der zorgelijk zwoegende en biddende boeren, trilde de verlammende klap reeds door van uit de in ontreddering en overvallenheid krampen de stad. Boer Lammers had het midden in het moeizaam worstelende bedi-yf van gjjn kleine pacht e> f je voelen komen, als een ziekte, door den onrnftigen boosaardigen verdoemeniszpekenden geest van fabrieken en werkplaatsen en kaden overgeademd naar zqn gebied van grond en hemel, krenkte g enVerderf brengend overal. In vervoer en grootbedryf was alles ?tilgezet. De suikerfabriek, die zjjn beetworteloogst gekocht had, weid sinds eenige weken De Tijd is nu (waarom??) zijn hulpege worden. De Amsterdammer heeft zich, zegt de onnoozele scribent, die in De Tijd bezig is, tot persoonlijken aanval op den professor verlaagd. Hoe zonden wüanders kunnen dan een beetje lager afdalen als wüons bemoeien, waarlijk tegen onzen zin, met dezen Nederlandschen kunstleven bederver? De Tijd moest wijzer zijn.. Het adres aan den gemeenteraad vraagt gelijkstelling van iedere kunstrichting en bescherming van de als een vod behandelde kunstrichting, die nauwer samengaan der kunsten vraagt: Op die manier helpen ook wij dus bescher ming vragen belangeloos l van een k katholiek kunstbeginsel I Vandaar dat de heer Jozef Cuypers en mevrouw Maria Viola ongetwijfeld gaarne-het adres hebben geteekend! Maar De Tijd is in alles achter I Wij zullen voorloopig over deze zaak van gewoon rechtsgevoel maar verder niets te berde brengen. Wij hopen dat de Gemeente raad, die als het ingenieurszaken geldt naar de ingenieurs weet te luisteren, als het koopmanszaken geldt naar de kooplieden, in deze kunstzaken zal willen luisteren naar de stem die van alle zijden uit het kamp der kunstbevoegden gehoord wordt. Kronioïtor Meuten, IX. Anatole France, meen ik, heaft ergens be weerd, dat in eene toekomst, die hij voorziet, deze letterknnst voor de beste zal worden gebonden die, lengerhand meer afbrekend met de immediate weerga re van het objectief-waarneambare leven, zich alleen nog, in steeds hoogere lyrische afgetrokkenheid, bezig zal honden met geestelijke fantazie en abstractie; in zooverre dan dat vooreerst het drama in de achting zon vervallen, daarna de meer-of minder realistische roman, en blijven zon alleen, voor dezen die weienlijk literatuur kunnen genieten, een aard woord-muiiek, waarin men, geordend door eene bijzondere logica, de aanminnigste ge daantewisseling volgen zoa der schoone Idee. Ik weet niet of deze nitepraak van den grooten ironist wel als ieta anders moet 'worden beschouwd dan als eene boutade, die haar oorsprong hebben zon in de toenmaals heerschende Mal larmé- mode, dewelke een tgd lang aan het dichtende als aan het lezende Frank -ijk de eerbiedige waardeering oplegde voor de transcendentale uitdrukking van per slot van rekening nog al gemeenplaatse yke, althans geenszins nieuwe gewaar wordingen of beelden. Dat men deze prcfacie echter ook wel als ernstig kan nemen, mag eene verklaring vinden in het fait, dat waar een letterkunstenaar onmiddellijk ingang bij de massa wil vinden, en zijn werk das niet opleiden wil tot de meer-geraffineerde smaakbevoegden, hij grijpen zal naar den dramatiachen vorm, daarna naar dan roman, en van het gedicht slechts laatste heul zal verwachten. Gaat men nn Anatole France's bewering voor eene waarheid honden, dan dient het wel gezegd: de Hpllandeche fraaie letteren hebben, in enkele jongere dichters, aan wier hoof i P. N. van Eyck staat, na reeds eene hoogte bertikt, die de Fransche romancier slechts in eene meer-of-min latere toekomst dorst voorzien. Want het kan geseid zander smalen, zonder de bedceing van eenige ironische poene -y', en zelfs buiten het voor nemen eene wat oppervlakkige theorie bij voorbeelden te staven of te infirmeeren: de groote waardeering die thans in Holland zekere vergknnst, inzonderheid die van P. N. van Eyck, vindt, en die geheel of b deele klopt met de definitie van het ideaal der komende eenwen, zon bewijzen dat de dichters, die ze maken, lezers hebben ge vonden die men, als zij, eerst voor veel later hopen dorst, zoodat das Jonger Halland West- Europa ook in deze ver vootuit zon zijn. Daar zon ik nn alla respekt voor hebben, zoo ik niet, al te zeer misschien, een man van mqn tijd was; of beter gezeid: zoo ik niet iemand was, die voor de p ëiie der toekomtt, maar van de echte dan, niet meer verwacht, dan wat deze van nu en van alle eenwen hem heeft geschonken en stadig door een paar vreemde, met moeilijk geweld behouden krachten in sc^bamelen scbyn van voortgang bewaard; en de werklieden, die hu voor laien en lossen had aangenomen, zelfs de daglooners uit de baart, hadden man voor man uit saamhoorigheidszin gewei gerd een schop voor hem ter hand te nemen. Boer Limmirs was in groote moeilijkheid. De jaren werden slecht; de pacht was, zelfs bij ontberend leven, slechts met grooteii zorg op te brengen en hy wachtte op het geld van de beetworteien om zijn derde ter mijn af te doen, waarmee hu al twee maanden achter was. Het was de eerste keer in zijn leven geweest, dat de groote strijd ginds in de nieuwe wereld hem had gegrepen, en hy had met verwijde oogen voor de kalm-weigerende werkers ge staan, en z|jn gebade niet kannen gelooven, en zqn armen in de lacht geslagen van onwil lige verwondering en woedeen teleurstelling. HU was naar de stad geloopen om anderen te zoeken, hooger loonen biedend en steeds by de nieuwe weigeringen zich vers'agen opwindend, en hij was hal f- ziek van spijt en toorn teruggekeerd, toen hy zag, dat bij zyn beetwortels moest laten liggen, zijn geld er niet voor kon ontvangen en weer een moeilijken gang zon mosten doen, om voor de derde maal ui stel te vragen by den pacht heer, ten einde niet weer een koe te moeten verkoopen van de twee, die by straks nog zou overhouden. Een paar dagen bad hu uren achtereen aan den wal gestaan, nitblikkend over het water naar de verrijzing van de stad, met de woelende onrust in zijn boofd en verwenschingen in zyn mond naar dit nieuwe geslacït van immer gering geachatten, dat dan nu ook nog met de ziekte van hun diepvijandigen opzet zjjn huis was komen trcffan. Toen had hy' eindelijk tegen ongemeen hoog loon een paar boerenjongens nit de buurt gevonden, die met zyn onden koppigen vader samen dien morgen aan het werk zonden gaan, en die, schoon zjjn hoop op uitkomst ook al weinig bestendigend, toch zijn redelooze hardnekkigheid zonden stijven met de schamele vorderingen van hun te langzamen en te kostbaren arbeid. Toen hij bij zijn erf geko tnen was, zag hij dat de tchuit, die voor den wal lag, verlaten was; op den. bodem lagen slechts een dan laagje gele vruchten verspreid, onbeduidend, nauwelijks merkbaar. Hij zag rond ; zijn oudste schenkt: het onmiddellyk-aaneprekende of verholene, het liefelijke of tragische, het inwording-woelende of in-zoetheid-stervende, dat van alle tijden voor alle tijden de besten digheid uitmaakt' der menschelyke driften en drjjfveeren; de passies en de nederlagen, de begeerte en de walg, de hoop en de bede die me binden aan Sappho als aan Verlaine, die ik vin l in Sacnntala als in de Edda's, die den eeaigen ondergang, het eenig eeuwige wijl eenwig-herwordende wezen van de die hters-ziel in aanraking met het leven, onder welke gedaante zij 't ondervinden of belijden mag, uitmaken. En win zich dóar ;uiien stelt, 'tzy bq het leven filtreert door de zeef der Idee, 'tzjj h\j het leven alleen nog wil zien, geanalyseerd maar in zijne meest-brooste wisseling verstand op de traag- en zorgzaam ontwikkelde photo-plaat van zijn bezinning, zonder de onmiddellijke aanraking, zonder den strijd, zonder de neörlaag en zonder de overwinning: hy herleidt ze misschien, de Poëzie, tot een zeer verleidelijk ingenieuze mathesis of tot het geestige of allicht grootsche dat het uiterst-langzaam ontrollen van een kinema-film zon kunnen bieden: mij schokken of bedwelmen als de eeuwig-echte poëzie doet, zal hij nimmer, want nimmer zal ik aan zijn werk, hoe knap of fijn of aardig ook, ondervinden den rythmus en den klank, die polsslag en luide uiting t ij n van het smartelijk- of blijde-onder tane Laven. Mat dezen volzin bedoel ik geenszins P. N. van Eyck te verpletteren. Ik heb hier onder mijn oog drie bandels verzen liggen van zijne band : den tweeden vermeerderden druk van Den Getooiden Doolhof" (Nederlandsche Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectnnr. Amsterdam. Gaen Jaartal) Gntjjden" (C. A. J. van Dishoeok. Bassum. 1910), en Da Sterren" (idem. 1911), en in deze drie boekjes, reeds eer bied wekkend-omvankry k werk van een onbatwijfelbaar-edel dichter, heb ik te veel moois gevonden, dan dat ik onmiddellijk en klakkeloos buiten of beneden kritiek zon stellen, wijl buiten de eigen op vattingen staande, wat om ernst, fijnheiden zelfs gedragenheid waardeering verdient. Ik ga verder, en duif P. N. van Fyak een be langwekkend en zelfs sympathiek figuur te noemen, een figuur dat my by herhaling en meer dan Ik had gedacht heeft aangetrokken, eensdeels door zeer echte kwaliteitei, en zelfs door wat ik voor zyne gebreken hond, ie Hand in n woord waar ik misschien niet van honden zal, maar die mij in de verschijningen van zyn wezen aantrekt om het ongewone ervan, dat noch schamel, noch verachtelijk is, en steeds gedistingeerd. De kwaliteiten: sjj vallen op by een eerste doorbladeren al van het eerste bonk, mat zulk merkwaardig zelf-doorzicht een Getooi den Doolhof" genoemd. Men merkt er on. middellijk, eerst aan allerlei ondergane in vloeden, daarnaast aan het uiteen-loopende der gevallen", eene nog onrijpe jeugd in. Maar tevens, welk verbazend begrijpen van het leven l Sloot die onrype jeugd, hoe gretig en hoe ontvankelyk ook, zulk e onderstelling niet uit, men ging met schroom en eerbied zeggen: wel keievenservaring. Met merkt het echter gauw: hier is heel wat louter-literatunr voorn at d'n; eenigszins brutaal uitge drukt : de d ca ter, ge roeit gij wal, heeft net uit de boeken; en 't ergste: het is met zooveel waanwijsheid uitgedrukt, zoo weinig onschul dig-naïf, dat men het voor verdacht zou honden, bleek het niet waarlqk zoo geheel knap te zyn. Neen, dit is geen grootdoenery'-wmder-meer, geen ongegeneerd of ijverig opsnyden, en zelfs geen zelf-bedrog buiten controol: het is wél degeiyk levens-kennis, hoe ook tweede hands: het is onloochen Daar levens&egrip, hoe ook anderen ontleend, maar dan heuse a naar een eigen snbiielen zin verwerkt, per soonlijke idee geworden, en rag-fijn uitge drukt door iemand die het verbazend goed weet te doen. En die het trouwens doet zonder er veel doekjes om te winden: "ten bewyze zy'ne mythologische gedichten. Ge weat wat de mythen voor de symbo listen geweest zyn: een kleed voor het eigen ondervonden gevoel. By Van Eyck zfln ze, onverholen en zeer bewust, de uitbeeld ng van een ingenieus bedraksel, zooals zy het, b.v., een Platoon zyn. En zoa komt hy, Van Eyck, ertoe, by het fragment nit Msdousa dochtertje kwem den hof uit, het bruggetje afgebnppeld door de boog die haar beide knuistjes met hetspringtouw over haar blonde hoofdje sloegen. <Voar binne Joacob en Piet en groovoader dan?" vroeg hy: hè...? binne die dan niet meer hier?" Het kind hief haar hoofdje op, met graagte vertellend. Binne weggegoac," zei ze springend. Wat weggegoan," vroeg de vader, niet tot vriendelijkheid in staat. Om schofie?" Hat meisje schudde haar hoofd en sprong door. De stakers benne geweest," vertelde ze hygend, en ze hebbe r mie gemaokt... mit Joacob en mit Piet ook... en groo'voader het ook mit ze gevochte... en doe birne ze allemoal weggetaon... en Joacob en P.et ook, die binne noar hois gegpan ..." Boer Lammers zweeg. Hy zocht rondom zich, zyn handen in zyn broekzakken tot vuisten gebald. In de verte zag by een wolkje mannen stadwaarts gaan: de stakers. In het rustige gaan na het afdoen van hun werk voelde hy hun overmacht; hy voelde zyn bytende vernedering, nu zij zoo kalm waren gekomen om hem hun slag toe te brengen, en weer heentrokken in de vreugde van hun zekerheid zonder naar hem om te zien. Zyn aderen zwollen op zyn slapen en zyn hoofd werd opgeperst rood; hy stiet ean nyd-spuwenden vloek uit hen achterna, en het kind keek verwonderd-bang naar hem op, en sprong dan weer door haar touwtje huppelend om hem heen, om in zyn gezicht te zoeker. Goa noar binne maid!" barstte plots de vader los, en weer angstiger naar hem opblikkend liep het kind hailend heen. Van den slootkant, tnsschen de boomen uit, kwam toen de oude Lammers aangeaangedrenteld, een groote bloedschram aan zyn slaap. Wel...," lachte de zoon schamper, ,,bi-j' ook al staker 'worre... ?" De oude bleef staan met geslagen blik. 'k Durreve d'r niet an, jong," zei h«, zyn hoofd onder het spreken steeds schuddend van onderdoms tragelykheid. Wa' durref j s niet, wa durref je nou niet.,.," hoonde stilletjes boer Lammers. Hai-je mit ze gevochte ? Je kan doch nog wel teuge de en Poseidooa," eene nota te voegen die Imidt: Medousa, de menschelyke schoonheid, die alty'd tot haar goddelijken oorsprong wil weerkeeren: zy, sterfelijk kind van goden; Medonsa, die nimmer, nimmer rastte van zoeken, ontroerd-verbiyd ook waar zy slechts een Afglans der goden vangen mocht, Medon> a heeft, voordat zy in waanzin zich ver heven achtte boven Pallas Athene, vórdat zq met haren doem van versteenster des leveni in ontiagljjke eenzaamheid deze zonde moest boeten, en Doordat baar ziel, door lyden gelouterd, gelyk een gevleugeld pa«rd mocht opvliegen ten hemel, om daar voor eenwig te flankeren en ons met haar onvergankelyken schitterschyn te verhalen, hoe alle schoonheil der menschen eerst door worsteling, door smart en lijden de goddelykheid kan naby komen, dien droom nmaal in haar volkomen samenvloeiing met de natuur vervuld, zich zelve een godin gewaand." - Gij wo/dt het onmiddellijk gewaar: geen rechtstreeks aanvoelen van het leven, geen verhaal van eigen ondergane menechelykheid; maar schoon verzinsel na bedachtzaam levensoverpeinzen en gegroeid tot intellectueel spel, tot allegorie. Merk nu wel, dat ik dit niet a's ondich terlijk zon laken. Beschouwing zou dan niet meer tot poëzie mogen leiden, en ik zal wel de laatste zyn om dit te beweren. Wat ik wilde doen: alleen constateeren dat dit da diepste grond is van P. N. van Eyck's dich ters we jen, dat men haast by uitsluiting terug vindt door heel zyn werk, en dat hy, naar het wel schynt zeer bewust, uit heeft gedrukt in deze twee verzen: ... een gebloemd en zy'dan kleed van 't leven. Dat hier aUpeinsend is en nimmer brandt." Zulke uitsluitendheid van al-peinzen, dat het of doorléven wint, het ij wat my voor het micder-dnnrzame van deze poëzie vreezen doet. Het brengt tevens mé, dat het vers er alleen vorm" by wordt, alle levensdracht, alle rythmische bewogenheid, alle klankrjjpheid mist. Niet dat het onmuzikaal zou z'vjn: integendeel. Het weet eene cieriyke arabaake, met teêrfljce hoogten, met u 4- zingende dalingen te schryven; ijl echter en o:aan doenlijk, zooa's een vrouw wel elegant kan zyn zonder diep-treffande schoonheid. Een vers dan, en eene strofe, die nimmer ver rassen of bewegen, maar den emaaïbevre digen waar hy samenstel is van zelf gekozen factoren. Zó3 in dit gedichtje, waar tevens weer die intellectnëele zin voor allegoriseeren verbreken komt wat erin aanwezig is als echte steaming en fraaie uitbeelding: Aan da Vensters der Ziel. Het zieke en zacht gedempte kwy'nen Van deze lage lamp Valt in een looaa-verglooiend deinen Mijn kamer met beschroomde sctiynen Ea zwakke Echemerdamp. Ea in de mymer-stille glazen Van 't zvjjgiaam-strakke raam, Daar komen de (ffan zilvergazen Der maan en 't week- verstrooide wazen Der arme lampe saam. Die nimmer voor elkander schenen In n gesniverd nar, Oca zie, zo i komen lach en weenen Zich aan myn stille vensters lenen, Eikaars beschroomde buur. En weifl and tusschen vreugde en schreien, Voal ik een trage traan Largi myn bewaasden glimlach gljjen En druppe' en op mijn hand zich vly'en, Beglansd door lampe en maan. De Getooide Doolhof' bevat in potentie P. N. van Eyck geheel. Ook met het fijn plastisch gevoel (dat echter niet steeds tot zyn volle recht vermag te komen, wyl afhan kelijk van de rechtstreeksche ingeving) en de fijne nnanceering in het verloop van beelden en klanken, waar ik hier nog niet genoeg op geirnkt heb. Het boek Getyden" is geen doolhof meer: er is hier reeds echte bezonkenheid, ook naar het niterlyk verechynen en in den gezamenlyken inbond. Geen hezonkenheid echter van sentimenteele ervaring: veel meer van gadachtelyke schif ting. De geest des dichters is niet meer de kever die tegen elk verlicbt vensterraam loie stinkers op, wa? da'a doch maar alkgaar schoorem, wa'?" We stonge an 't werrek," vertelde de oude onder gedurig hoofdschud ien, da was net zoowa' teuge elleven... doe kwam d'r 'n troepie van stad af... en da' kwam zoo bai ons staan... Ik zeg: j in ges, denrwerreke, zeg ik... loa de santansche smeerlappe moar komme, zeg ik. Ik zeg: dan sloa we ze mi' da skop de kop in... Moar Joacob en Piet die woare al da'iyk bang... die liepe van de echoit of, want ze wazze d'r mit 'n heele koppel... Non doe gong ik van zallef door... Maar doe kwam d'r een op main of... <V wou proate zai-die, en da' gong mi 'sain radde tong van allerlai proatjes... van de werrekman... en van mekaar in de rug valle... en de pas ofsnaie om de boel wa' beter te kraige... en da' was dan voor de vraihaid van de werrekman... Ik zeg wai binne doch ook vrai om te werreke... doe zait-ie nee, zait-ie da' bi-je niet zait-ie. Ik zeg da' bin ik wel ceg ik.., en ik zeg a'j niet weggoat zeg ik, dan za'k je mi 'de skop je goddelooze kop in tweëe hakke zeg ik. Ea doe neem ik de skop en doe won ik 'm d'r een geve... doe kwam d'r een van achter en die gaf m'n 'n knauw tegen m'n sloap... doe liet ik de skop valle vanzellef. Maar da'a nik?... das nie' zoo erreg..." Boer Lammera beet op zyn lippen en stond te steunen van epy'tige verbolge&heid. Ea nou loa 'je de boel d'r moar bai legge hè?" beet hy, schommelend op zyn voeten van ergernis, non loa-ja main moar vear alles opdraaie hè?... da' mot non maar zoo Lè?" Be oude hoofdfchudde: Ik bin te oud," zei by gelaten, da's geen werrek meer venr main... ze binne main te machtig..." Boer Lammers zette zich pal voor hem neer. En a'k cou ia bai je gong atoan..." zei hy grammend en ik nam een groot mes in main bande, en a'k nou bai je gong stoan mit een pestool... en ik sneed en ik echoot d'rloi pens zoo merakels kapot... da'ze allemaol op de vlucht sloege..." Da oude zag hem aan. Hy herkende zyn eigen jonge, blindwrokkige, tot uitersten van moorddadigbeid dry'rende hardnekkigheid; maar by had gezien dat die hier onmachtig zou blyven. Ik bin te oud...," zei hy hoofdschuddend, en keerde zich even peinzend naar den kant aan gaat botsen: de inneriyke kennis kiest en keurt, en geen begrip wordt meer nitgedrnty, dat niet past in het kaatsspel van zielespiegel tot zielespiegel. Dit heeft het ontbolsteren der personaliteit als gevolg; het bewijst grootere zelfbewustheid. Maar er is daardoor ook wel degelijk verlies aan beeldenweelde. Valsch-bedacht of echt-ont vangen, wist Van Fyck het beeld vroeger soms te leiden by die heel eigene logica van een dichterfantazie. Thans moet het, wel meer dan hoorde voor myn dichterlijk genot, pa*sen binnen een vooropgesteld thema. En daar boet het dan alle schoonheid by in, daar het alleen nog cerebrale, utilitaire beteekenis heeft. En zoo gaat b.v. volgen ie strofe gelijken op het minst-echte werk van Helene Swartb, wyl het, vanwege het onge voel de en al te zeer bedachte, alleen nog dient om een, weinig levenswarm, sentiment betoogend en bewijzend te dienen. Gy zyt myn tuin, ik treed n v muren binnen, 0> groene poort deur sluit zich achter m$; Ik zag n van de verre hooge tinnen Uit Droefheida burcht in machteloos geschrei." Waar trouwene hetzelfde intellectnëele verfoeilyk klinkt in: Ons ver gelmk is als een slank paleis, Dat sluimert in de neevlen van de kim, Maar iedere zon, die nit het Oosten ry'a', Beschynt zyn spits met guldig zacht geglim." Zu'ke onmiskenbare rhethorica, die ik hier zonder opzet en zonder lang te moeten zoe ken heb «pgepikt uit Gatyden", en die ik nergens met dergelyke dorheid in den Getooiden Doolbol" aantrof, al lag ook daar reeds de dichterly kneid" er soms dik op, ik vind. ze goddank nog slechts in veel mindere mate terug in Da Sterren". Zaker, ook bier is de «lichter lang niet vrjj van het ver geestelijken, van het herleiden tot de abstracte idee. Maar ik weet niet of het meer behen digheid is, dan waarlijk meer werkelyk le^ensgevoel, diepere menschervaring: hier klinkt my een toon van echtheid ,nit tegen, die, vooral na de twee voorafgaande bundels, baast verrassend, en waarlijk verkwikkend aandoen. Hier is zoowaar oprechtheid, en niet a! i een van een overwogen geloof, maar van een doorleden gevoel. Althans, zóspreekt het nit den, soms niet klaren, maar steeds warmen strofangaog, waarvan het bedachte zoo niet onbestaand, dan toch minder op merkelijk bly'kt. Ea ook uit het meer-tref fende, immers meer-immediate en zeker meerpereoonlyke van het beeld, meer ingevallen dan gezocit, en minder bedacht medegedeeld: Toen de nacht mat haar buigende huiven, rn onmeetlyke wijn f aard-muur, Aan haar randen duUenden drairen Deed gloeien van dan wig vuur, Heeft hy hooi; op de stille toppen, Geknield, aan 'de aarde ontrukt, Voor zijn dorst en baar smartiyte kloppen, Dien blinkenden oogst gepinkt." Dit is een beeld, dat my, na veel eu'.-erebraals en overlegd-fijas en tchrander-snbtiels, om zijne zuiver doorvoelde plastiek' met hlrjheid heeft aangedaan, en met eene hoop. Zoa dan de uitoinntend-aanirelei(d<i en de zoo knappe, veel te knapp i Van Eyck eindtly'k «an nit zyn keus van-boeken en stelvan-idei ë i zich gaan storten in het op -arende of zacht-deinecde Ltven ? O, wist hy hoe lief het my ware, dte hoop verwezenlykt te zien! KABEL VAN DB WOBSTIJNB, Wpreitei voor In het academiegebouw te Rotterdam werd op 6 April j.l. door de Nederlandse oe vereeniging Schoonheid in opvoeding en onderwijs een zeer belangry k e tentoonstelling geopend, waar men kan zien hoe er met succes naar wordt gestreefd on in alles waarmee het kind in aanraking komt schoon heid te brengen. Het trof my daar weer, evenals pp de tentoonstelling van oude en nieuwe kinder boeken en prenten in den Haagschen Kunstkring, hoe groot het aantal werkelyk mooie kinderboeken reeds is, dat hier te lande in de laatste j «ren verscheen, maar tevens boe van het water. A'g 'n jong kerel was... dan wos 'k niet wa'k dee... want da's arreg genogt.. . da'd arreg genogt. " Boer Lammers zag zyn vaders' beslotenheid, en hy voelde nu voor goed zyn onmacht en hoe de laatste hoop op eenigen wrekenden tegenstand aan die vijandschap hem ontzonk. Hy liep naar binnen om eecitte bevelen te geven, en te zeggen, dat hy naar Jansen ging om uitstel te vragen, want de betaling der huur die door alle kwaad het eerst werd geschonden, was ook het eerste, waaraan hy met angst moest denken. Eu hy ging, na de vele terging, teleurstelling en ontmoediging, met een gering blyfsel van hoop op een voorspoedig herstel der dingen, den warmen, friech-doorwaaiden weg op, langs de groote olmen links vol lispeling en gernipch, met daarachter, in een zachte, ver-diepe glooiing,het weiland van den polder, waaruit de wind zoetige geuren opdreef. Rechts was het breede heenvlietende en heenkoerlende water, anders, hier dicht by de stad, vol levendigheid van het kleine geweld der bootechroeven en motoren en van het rookgepluim en geklink der werven en fabrieken. De rivier danste nn stil heen in debaweegiyke volheid van haar bedding, a's een fraaie weelderigheid; de lichte overkant met zyn in da zoa en tegen het fijndampige blauw van den hemel pittig-frisch kleurende bon wselen stond als in een spyiige verstijving-, waarin de macht-gedyeade wil van den arbeid hem met onverbiddelijke stelligheid had achtergelaten. Het was tegen twaalven, toen by meteen hart vol machteloozen wrok en vol bitterheid het tuinhek van den pachtboer weer achter zich dichtsloeg Hy had roodige koortsvlekken op de wangen, en zyn oogen lagen diep te gloeien van den verdoken haat, die ge temd en getergd en verbeten, zyn ir g -wanden in hem scheen weg te branden. Zg'n kop hing neer; het was abof er op gemokerd was tot by duizelde. Terwyl hem de zakken werden volgestopt met lekkers en sigaren, had hem de pachtheer koelweg zyn moor dende als onherroepelijk uitgesproken bood schap aangezegd: van een nieuwen hunropslag voor het volgend jaar. Het boeren was een goed werk zei Jansen, het kon er wel af, en hy vertelde lachend, dat hy nog pas Lammers' kinderen gezien had, en dat zy

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl