Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V OOR NEDERLAND.
No. 1817
deze tentoonstelling aan die eisenen niet
voldoet, en wel om deze reden, dat Tan
haar geenszins verwacht kan worden dat
zij uiting zal geven aan die belangrijke
strooming van onze dagen, die een
nauwere aansluiting en zuiverder ver
houding tusschen de beeldende kunsten
verlangt;
4. dat de onvoldoendheid van deze
oommissie reeds gebleken is door haar
aanplakbiljet.Terwül toch een herlevend
besef bestaat voor de noodzakelijkheid
om elke kunst en elk kunstambacht
binnen de grenzen van eigen aard te
houden, toont dit biljet met zijn ver
grooting van Rembrandt's teekeniogetje
een miskenning evenzeer van het karak
ter der vrije kunst-productie van den
schilder als van de eischen der
ornamenteele vlakversieringskunst.
Op grond van deze bedenkingen geven
de adressanten den raad in overweging
B. en W. op te dragen, by de herhaling
van dergelijke tentoonstellingen zich
niet in verbinding te stellen met per
sonen of corporaties waarvan kan wor
den verwacht, dat zjj met de belangrijke
: geestelijke stroomingen van onzen tijd
geen rekening zullen honden.
Er wordt -dus gevraagd : Laat men toe
zien, dat de z.g. vrije kunsten niet alles
aan zich trekken, maar geef aan de Archi
tectuur en de decoratieve schilderkunst de
haar toekomende plaats.
De nimmer uit pure aandrift de waar
heid scurürende, maar altijd met neven ?
bedoelingen vervulde professor Dake heeft
nn in De Telegraaf te kennen gegeven,
dat dit adres aan den Gemeenteraad eene
socialistische manoeuvre is il), nademaalll
onderteekenaars als sociaal democraat be
kend staan... De grove handigheid van den
man komt hier weer appreciabel aan den
dag Zich handiglijk ver-tellende, want tot
elf onderteekeningen van socialisten kunnen
wühet werkelijk met den b «sten wil niet
brengen, roept hij : let op, Gemeenteraad,
het roode spook is in aantocht l" De
domme misleiding ligrt er duimdik op. Een
professor der Vrije Universiteit, Dr. H. H.
Kuyper, twee pioniers van katholiek kunst
leren, de architect' Jozef Cuy pers en Me vrouw
Maria Viola, schijnen aldus (me t nog anderen!)
een socialistische beweging te willen steunen.
's Mans verbijsterende brutaliteit" (woorden
van den heer Herman Robbers in De Tele
graaf van 18 April) blijkt nog uit zijn ver
klaring, dat het doel van bovengemeld
adres, is de vrije kunstenaars, de schilders,
beeldhouwers, grafikerg, die, onafhankelijk
van een ieder (anders dus dan de architecten)
het k-part staande kunstwerk scheppen, (en)
door .overheid en overweldigende meerder
heid van het publiek nog als de kunstenaars
worden aangezien" . . . uit die positie te
verdringen" en de «officieel leidende vlants"
in de kunstwereld te geven aan de onvrije
kunsten!
Gij vraagt: geef ieder zijn plaatsje in de
zon , en de man, die, met klompen en elle
bogen, er eenige fatsoenlijke menschen
?beeft uitgewerkt, begint te schreeuwen:
zij willen alle zonneschijn hebben!"
Kokadorus is niet zóbrutaal. Deze
energieke man van het vak vergunne ons
de vergelijking.
Is het niet een schande, vragen wü, voor
ons openbaar levtn, dat een man als de heer
Dake immertoe zijn gang kan gaan?
Zijn bedrijf is nu feitelijk, en zelfs zwart
op wit, door ongeveer de heele kunst wereld
gewraakt. E m testimonium.dat hü,Dake,toch
zoo veel gedaan had, dat nuttig was (dus nog
niet eens de geringste poging tot r-herstel!)
kon ondanks alle moeite geen voldoend
aantal handtekeningen verwerven. Een
poging om in zijn eigen Arti n motie
van afkeuring tegen de anti-Dake pole
miek gesteund te krijgen, mislukte. Ieder
viel hem af, en op 18 April spreekt zelfs
de boven hem gestelde redactie van De
Telegraaf in een merkwaardig onderschrift
op onverschillig herablassende wijze over
den man I
Toch hecht hy zich nog overal als een
klit aan vast, toch roert hij zich nog met
uiterlijk vertoon van hoogheid, en heeft
een groot woord.
IN DE ENGTE
DOOR
8AM: GOUDSMIT.
Reeds voor de tweede maal dien dag kwam
boer Lammers terug van zy'n zieke koe.
Hij geloofde niet meer dat ze het er levend
af zon brengen en gag maar verder af van
de dnre veearts-bezoeken. Hjj beschouwde
het ongelak als een knau venden slag,
als een van de vele knauwende slagen, die
bq in de laatste jaren van den Hemel te
ontvangen had. En hy liep zich moe te
peinzen, hoe hjj sijn beetwortels weg zon
krijgen, om met de opbrengst, zooal niet nit
den nood te geraken, dan toch iets van zjjn
vele achtersta iligheden te kunnen vereffenen,
en weer een weinig moed te winnen, om, hoe
zwaar ook, althac s weer voort tekunnen boeren.
Een groote staking was sinds een maand
als een bolle drieste wind van verzet, als
oen zwellende hoos van verontwaardiging,
als een korte, machtig-besloten stormloop op
onderdrukking en knechtschap over het land
gevaren, allen voortgang aantastend en op
nemend en mee roeren d in de vlucht van
z|jn bewust-vermetele hooggestemde drifc
naar het groote, elke daad vonruttechitterende
feest van de vrijmaking. Een stok van de
wereld scheen onder dien aanval ontzenuwd
neer t« liegen, en kreunde en kreet van
machtelooze woede; en hier, onder de wijde
warme openheid van land en water en hof
steden, tns'ehen den tragen gang van het
stilverdagende leven der zorgelijk zwoegende
en biddende boeren, trilde de verlammende
klap reeds door van uit de in ontreddering
en overvallenheid krampen de stad.
Boer Lammers had het midden in het
moeizaam worstelende bedi-yf van gjjn kleine
pacht e> f je voelen komen, als een ziekte, door
den onrnftigen boosaardigen
verdoemeniszpekenden geest van fabrieken en werkplaatsen
en kaden overgeademd naar zqn gebied van
grond en hemel, krenkte g enVerderf brengend
overal. In vervoer en grootbedryf was alles
?tilgezet. De suikerfabriek, die zjjn
beetworteloogst gekocht had, weid sinds eenige weken
De Tijd is nu (waarom??) zijn hulpege
worden. De Amsterdammer heeft zich, zegt
de onnoozele scribent, die in De Tijd bezig
is, tot persoonlijken aanval op den professor
verlaagd. Hoe zonden wüanders kunnen
dan een beetje lager afdalen als wüons
bemoeien, waarlijk tegen onzen zin, met
dezen Nederlandschen kunstleven bederver?
De Tijd moest wijzer zijn.. Het adres aan
den gemeenteraad vraagt gelijkstelling
van iedere kunstrichting en bescherming
van de als een vod behandelde kunstrichting,
die nauwer samengaan der kunsten vraagt:
Op die manier helpen ook wij dus bescher
ming vragen belangeloos l van een
k katholiek kunstbeginsel I Vandaar dat
de heer Jozef Cuypers en mevrouw Maria
Viola ongetwijfeld gaarne-het adres hebben
geteekend! Maar De Tijd is in alles achter I
Wij zullen voorloopig over deze zaak van
gewoon rechtsgevoel maar verder niets te
berde brengen. Wij hopen dat de Gemeente
raad, die als het ingenieurszaken geldt naar
de ingenieurs weet te luisteren, als het
koopmanszaken geldt naar de kooplieden,
in deze kunstzaken zal willen luisteren
naar de stem die van alle zijden uit het
kamp der kunstbevoegden gehoord wordt.
Kronioïtor Meuten,
IX.
Anatole France, meen ik, heaft ergens be
weerd, dat in eene toekomst, die hij voorziet,
deze letterknnst voor de beste zal worden
gebonden die, lengerhand meer afbrekend
met de immediate weerga re van het
objectief-waarneambare leven, zich alleen nog, in
steeds hoogere lyrische afgetrokkenheid,
bezig zal honden met geestelijke fantazie en
abstractie; in zooverre dan dat vooreerst
het drama in de achting zon vervallen,
daarna de meer-of minder realistische roman,
en blijven zon alleen, voor dezen die
weienlijk literatuur kunnen genieten, een aard
woord-muiiek, waarin men, geordend door
eene bijzondere logica, de aanminnigste ge
daantewisseling volgen zoa der schoone Idee.
Ik weet niet of deze nitepraak van den
grooten ironist wel als ieta anders moet
'worden beschouwd dan als eene boutade,
die haar oorsprong hebben zon in de
toenmaals heerschende Mal larmé- mode, dewelke
een tgd lang aan het dichtende als aan het
lezende Frank -ijk de eerbiedige waardeering
oplegde voor de transcendentale uitdrukking
van per slot van rekening nog al
gemeenplaatse yke, althans geenszins nieuwe gewaar
wordingen of beelden. Dat men deze prcfacie
echter ook wel als ernstig kan nemen, mag
eene verklaring vinden in het fait, dat waar
een letterkunstenaar onmiddellijk ingang bij
de massa wil vinden, en zijn werk das niet
opleiden wil tot de meer-geraffineerde
smaakbevoegden, hij grijpen zal naar den
dramatiachen vorm, daarna naar dan roman, en
van het gedicht slechts laatste heul zal
verwachten.
Gaat men nn Anatole France's bewering
voor eene waarheid honden, dan dient het
wel gezegd: de Hpllandeche fraaie letteren
hebben, in enkele jongere dichters, aan wier
hoof i P. N. van Eyck staat, na reeds eene
hoogte bertikt, die de Fransche romancier
slechts in eene meer-of-min latere toekomst
dorst voorzien. Want het kan geseid zander
smalen, zonder de bedceing van eenige
ironische poene -y', en zelfs buiten het voor
nemen eene wat oppervlakkige theorie bij
voorbeelden te staven of te infirmeeren: de
groote waardeering die thans in Holland
zekere vergknnst, inzonderheid die van P.
N. van Eyck, vindt, en die geheel of b
deele klopt met de definitie van het ideaal
der komende eenwen, zon bewijzen dat de
dichters, die ze maken, lezers hebben ge
vonden die men, als zij, eerst voor veel later
hopen dorst, zoodat das Jonger Halland
West- Europa ook in deze ver vootuit zon zijn.
Daar zon ik nn alla respekt voor hebben,
zoo ik niet, al te zeer misschien, een man
van mqn tijd was; of beter gezeid: zoo ik
niet iemand was, die voor de p ëiie der
toekomtt, maar van de echte dan, niet meer
verwacht, dan wat deze van nu en van alle
eenwen hem heeft geschonken en stadig
door een paar vreemde, met moeilijk geweld
behouden krachten in sc^bamelen scbyn van
voortgang bewaard; en de werklieden, die
hu voor laien en lossen had aangenomen,
zelfs de daglooners uit de baart, hadden
man voor man uit saamhoorigheidszin gewei
gerd een schop voor hem ter hand te nemen.
Boer Limmirs was in groote moeilijkheid.
De jaren werden slecht; de pacht was, zelfs
bij ontberend leven, slechts met grooteii
zorg op te brengen en hy wachtte op het
geld van de beetworteien om zijn derde ter
mijn af te doen, waarmee hu al twee maanden
achter was.
Het was de eerste keer in zijn leven geweest,
dat de groote strijd ginds in de nieuwe wereld
hem had gegrepen, en hy had met verwijde
oogen voor de kalm-weigerende werkers ge
staan, en z|jn gebade niet kannen gelooven,
en zqn armen in de lacht geslagen van onwil
lige verwondering en woedeen teleurstelling.
HU was naar de stad geloopen om anderen
te zoeken, hooger loonen biedend en steeds
by de nieuwe weigeringen zich vers'agen
opwindend, en hij was hal f- ziek van spijt en
toorn teruggekeerd, toen hy zag, dat bij zyn
beetwortels moest laten liggen, zijn geld er
niet voor kon ontvangen en weer een
moeilijken gang zon mosten doen, om voor de
derde maal ui stel te vragen by den pacht
heer, ten einde niet weer een koe te moeten
verkoopen van de twee, die by straks nog
zou overhouden. Een paar dagen bad hu uren
achtereen aan den wal gestaan, nitblikkend
over het water naar de verrijzing van de stad,
met de woelende onrust in zijn boofd en
verwenschingen in zyn mond naar dit nieuwe
geslacït van immer gering geachatten, dat
dan nu ook nog met de ziekte van hun
diepvijandigen opzet zjjn huis was komen trcffan.
Toen had hy' eindelijk tegen ongemeen hoog
loon een paar boerenjongens nit de buurt
gevonden, die met zyn onden koppigen vader
samen dien morgen aan het werk zonden
gaan, en die, schoon zjjn hoop op uitkomst
ook al weinig bestendigend, toch zijn
redelooze hardnekkigheid zonden stijven met de
schamele vorderingen van hun te langzamen
en te kostbaren arbeid.
Toen hij bij zijn erf geko tnen was, zag hij
dat de tchuit, die voor den wal lag, verlaten
was; op den. bodem lagen slechts een dan
laagje gele vruchten verspreid, onbeduidend,
nauwelijks merkbaar. Hij zag rond ; zijn oudste
schenkt: het onmiddellyk-aaneprekende of
verholene, het liefelijke of tragische, het
inwording-woelende of in-zoetheid-stervende,
dat van alle tijden voor alle tijden de besten
digheid uitmaakt' der menschelyke driften
en drjjfveeren; de passies en de nederlagen,
de begeerte en de walg, de hoop en de bede
die me binden aan Sappho als aan Verlaine,
die ik vin l in Sacnntala als in de Edda's,
die den eeaigen ondergang, het eenig eeuwige
wijl eenwig-herwordende wezen van de die
hters-ziel in aanraking met het leven, onder
welke gedaante zij 't ondervinden of belijden
mag, uitmaken. En win zich dóar ;uiien
stelt, 'tzy bq het leven filtreert door de zeef
der Idee, 'tzjj h\j het leven alleen nog wil
zien, geanalyseerd maar in zijne meest-brooste
wisseling verstand op de traag- en zorgzaam
ontwikkelde photo-plaat van zijn bezinning,
zonder de onmiddellijke aanraking, zonder
den strijd, zonder de neörlaag en zonder de
overwinning: hy herleidt ze misschien, de
Poëzie, tot een zeer verleidelijk ingenieuze
mathesis of tot het geestige of allicht
grootsche dat het uiterst-langzaam ontrollen van
een kinema-film zon kunnen bieden: mij
schokken of bedwelmen als de eeuwig-echte
poëzie doet, zal hij nimmer, want nimmer
zal ik aan zijn werk, hoe knap of fijn of
aardig ook, ondervinden den rythmus en
den klank, die polsslag en luide uiting t ij n
van het smartelijk- of blijde-onder tane Laven.
Mat dezen volzin bedoel ik geenszins P. N.
van Eyck te verpletteren. Ik heb hier onder
mijn oog drie bandels verzen liggen van zijne
band : den tweeden vermeerderden druk van
Den Getooiden Doolhof" (Nederlandsche
Maatschappij voor Goede en Goedkoope
Lectnnr. Amsterdam. Gaen Jaartal) Gntjjden"
(C. A. J. van Dishoeok. Bassum. 1910), en
Da Sterren" (idem. 1911), en in deze drie
boekjes, reeds eer bied wekkend-omvankry k
werk van een onbatwijfelbaar-edel dichter,
heb ik te veel moois gevonden, dan dat ik
onmiddellijk en klakkeloos buiten of beneden
kritiek zon stellen, wijl buiten de eigen op
vattingen staande, wat om ernst, fijnheiden
zelfs gedragenheid waardeering verdient. Ik
ga verder, en duif P. N. van Fyak een be
langwekkend en zelfs sympathiek figuur te
noemen, een figuur dat my by herhaling en
meer dan Ik had gedacht heeft aangetrokken,
eensdeels door zeer echte kwaliteitei, en zelfs
door wat ik voor zyne gebreken hond, ie Hand
in n woord waar ik misschien niet van
honden zal, maar die mij in de verschijningen
van zyn wezen aantrekt om het ongewone
ervan, dat noch schamel, noch verachtelijk
is, en steeds gedistingeerd.
De kwaliteiten: sjj vallen op by een eerste
doorbladeren al van het eerste bonk, mat
zulk merkwaardig zelf-doorzicht een Getooi
den Doolhof" genoemd. Men merkt er on.
middellijk, eerst aan allerlei ondergane in
vloeden, daarnaast aan het uiteen-loopende
der gevallen", eene nog onrijpe jeugd in.
Maar tevens, welk verbazend begrijpen van
het leven l Sloot die onrype jeugd, hoe gretig
en hoe ontvankelyk ook, zulk e onderstelling
niet uit, men ging met schroom en eerbied
zeggen: wel keievenservaring. Met merkt het
echter gauw: hier is heel wat
louter-literatunr voorn at d'n; eenigszins brutaal uitge
drukt : de d ca ter, ge roeit gij wal, heeft net
uit de boeken; en 't ergste: het is met zooveel
waanwijsheid uitgedrukt, zoo weinig onschul
dig-naïf, dat men het voor verdacht zou
honden, bleek het niet waarlqk zoo geheel
knap te zyn.
Neen, dit is geen grootdoenery'-wmder-meer,
geen ongegeneerd of ijverig opsnyden, en
zelfs geen zelf-bedrog buiten controol: het
is wél degeiyk levens-kennis, hoe ook tweede
hands: het is onloochen Daar levens&egrip,
hoe ook anderen ontleend, maar dan heuse a
naar een eigen snbiielen zin verwerkt, per
soonlijke idee geworden, en rag-fijn uitge
drukt door iemand die het verbazend goed
weet te doen. En die het trouwens doet
zonder er veel doekjes om te winden: "ten
bewyze zy'ne mythologische gedichten.
Ge weat wat de mythen voor de symbo
listen geweest zyn: een kleed voor het eigen
ondervonden gevoel. By Van Eyck zfln ze,
onverholen en zeer bewust, de uitbeeld ng
van een ingenieus bedraksel, zooals zy het,
b.v., een Platoon zyn. En zoa komt hy, Van
Eyck, ertoe, by het fragment nit Msdousa
dochtertje kwem den hof uit, het bruggetje
afgebnppeld door de boog die haar beide
knuistjes met hetspringtouw over haar blonde
hoofdje sloegen.
<Voar binne Joacob en Piet en groovoader
dan?" vroeg hy: hè...? binne die dan niet
meer hier?"
Het kind hief haar hoofdje op, met graagte
vertellend.
Binne weggegoac," zei ze springend.
Wat weggegoan," vroeg de vader, niet
tot vriendelijkheid in staat.
Om schofie?"
Hat meisje schudde haar hoofd en sprong
door.
De stakers benne geweest," vertelde ze
hygend, en ze hebbe r mie gemaokt... mit
Joacob en mit Piet ook... en groo'voader
het ook mit ze gevochte... en doe birne
ze allemoal weggetaon... en Joacob en P.et
ook, die binne noar hois gegpan ..."
Boer Lammers zweeg. Hy zocht rondom
zich, zyn handen in zyn broekzakken tot
vuisten gebald. In de verte zag by een
wolkje mannen stadwaarts gaan: de stakers.
In het rustige gaan na het afdoen van hun
werk voelde hy hun overmacht; hy voelde
zyn bytende vernedering, nu zij zoo kalm
waren gekomen om hem hun slag toe te
brengen, en weer heentrokken in de vreugde
van hun zekerheid zonder naar hem om te
zien. Zyn aderen zwollen op zyn slapen en
zyn hoofd werd opgeperst rood; hy stiet ean
nyd-spuwenden vloek uit hen achterna, en
het kind keek verwonderd-bang naar hem
op, en sprong dan weer door haar touwtje
huppelend om hem heen, om in zyn gezicht
te zoeker.
Goa noar binne maid!" barstte plots de
vader los, en weer angstiger naar hem
opblikkend liep het kind hailend heen.
Van den slootkant, tnsschen de boomen
uit, kwam toen de oude Lammers
aangeaangedrenteld, een groote bloedschram aan
zyn slaap.
Wel...," lachte de zoon schamper, ,,bi-j'
ook al staker 'worre... ?"
De oude bleef staan met geslagen blik.
'k Durreve d'r niet an, jong," zei h«, zyn
hoofd onder het spreken steeds schuddend
van onderdoms tragelykheid.
Wa' durref j s niet, wa durref je nou niet.,.,"
hoonde stilletjes boer Lammers. Hai-je mit
ze gevochte ? Je kan doch nog wel teuge de
en Poseidooa," eene nota te voegen die Imidt:
Medousa, de menschelyke schoonheid, die
alty'd tot haar goddelijken oorsprong wil
weerkeeren: zy, sterfelijk kind van goden;
Medonsa, die nimmer, nimmer rastte van
zoeken, ontroerd-verbiyd ook waar zy slechts
een Afglans der goden vangen mocht, Medon> a
heeft, voordat zy in waanzin zich ver
heven achtte boven Pallas Athene, vórdat
zq met haren doem van versteenster des
leveni in ontiagljjke eenzaamheid deze zonde
moest boeten, en Doordat baar ziel, door
lyden gelouterd, gelyk een gevleugeld pa«rd
mocht opvliegen ten hemel, om daar voor
eenwig te flankeren en ons met haar
onvergankelyken schitterschyn te verhalen, hoe
alle schoonheil der menschen eerst door
worsteling, door smart en lijden de
goddelykheid kan naby komen, dien droom
nmaal in haar volkomen samenvloeiing
met de natuur vervuld, zich zelve een godin
gewaand." - Gij wo/dt het onmiddellijk
gewaar: geen rechtstreeks aanvoelen van het
leven, geen verhaal van eigen ondergane
menechelykheid; maar schoon verzinsel na
bedachtzaam levensoverpeinzen en gegroeid
tot intellectueel spel, tot allegorie.
Merk nu wel, dat ik dit niet a's ondich
terlijk zon laken. Beschouwing zou dan niet
meer tot poëzie mogen leiden, en ik zal wel
de laatste zyn om dit te beweren. Wat ik
wilde doen: alleen constateeren dat dit da
diepste grond is van P. N. van Eyck's dich
ters we jen, dat men haast by uitsluiting terug
vindt door heel zyn werk, en dat hy, naar
het wel schynt zeer bewust, uit heeft gedrukt
in deze twee verzen:
... een gebloemd en zy'dan kleed van 't leven.
Dat hier aUpeinsend is en nimmer brandt."
Zulke uitsluitendheid van al-peinzen, dat
het of doorléven wint, het ij wat my voor
het micder-dnnrzame van deze poëzie vreezen
doet. Het brengt tevens mé, dat het vers er
alleen vorm" by wordt, alle levensdracht,
alle rythmische bewogenheid, alle
klankrjjpheid mist. Niet dat het onmuzikaal zou z'vjn:
integendeel. Het weet eene cieriyke arabaake,
met teêrfljce hoogten, met u 4- zingende
dalingen te schryven; ijl echter en o:aan
doenlijk, zooa's een vrouw wel elegant kan
zyn zonder diep-treffande schoonheid. Een
vers dan, en eene strofe, die nimmer ver
rassen of bewegen, maar den emaaïbevre
digen waar hy samenstel is van zelf gekozen
factoren. Zó3 in dit gedichtje, waar tevens
weer die intellectnëele zin voor
allegoriseeren verbreken komt wat erin aanwezig is als
echte steaming en fraaie uitbeelding:
Aan da Vensters der Ziel.
Het zieke en zacht gedempte kwy'nen
Van deze lage lamp
Valt in een looaa-verglooiend deinen
Mijn kamer met beschroomde sctiynen
Ea zwakke Echemerdamp.
Ea in de mymer-stille glazen
Van 't zvjjgiaam-strakke raam,
Daar komen de (ffan zilvergazen
Der maan en 't week- verstrooide wazen
Der arme lampe saam.
Die nimmer voor elkander schenen
In n gesniverd nar,
Oca zie, zo i komen lach en weenen
Zich aan myn stille vensters lenen,
Eikaars beschroomde buur.
En weifl and tusschen vreugde en schreien,
Voal ik een trage traan
Largi myn bewaasden glimlach gljjen
En druppe' en op mijn hand zich vly'en,
Beglansd door lampe en maan.
De Getooide Doolhof' bevat in potentie
P. N. van Eyck geheel. Ook met het fijn
plastisch gevoel (dat echter niet steeds tot
zyn volle recht vermag te komen, wyl afhan
kelijk van de rechtstreeksche ingeving) en
de fijne nnanceering in het verloop van
beelden en klanken, waar ik hier nog niet
genoeg op geirnkt heb. Het boek Getyden"
is geen doolhof meer: er is hier reeds echte
bezonkenheid, ook naar het niterlyk
verechynen en in den gezamenlyken inbond.
Geen hezonkenheid echter van sentimenteele
ervaring: veel meer van gadachtelyke schif
ting. De geest des dichters is niet meer de
kever die tegen elk verlicbt vensterraam
loie stinkers op, wa? da'a doch maar
alkgaar schoorem, wa'?"
We stonge an 't werrek," vertelde de oude
onder gedurig hoofdschud ien, da was net
zoowa' teuge elleven... doe kwam d'r 'n
troepie van stad af... en da' kwam zoo
bai ons staan... Ik zeg: j in ges, denrwerreke,
zeg ik... loa de santansche smeerlappe moar
komme, zeg ik. Ik zeg: dan sloa we ze mi'
da skop de kop in... Moar Joacob en Piet die
woare al da'iyk bang... die liepe van de
echoit of, want ze wazze d'r mit 'n heele
koppel... Non doe gong ik van zallef
door... Maar doe kwam d'r een op main
of... <V wou proate zai-die, en da' gong
mi 'sain radde tong van allerlai proatjes...
van de werrekman... en van mekaar in de rug
valle... en de pas ofsnaie om de boel wa'
beter te kraige... en da' was dan voor de
vraihaid van de werrekman... Ik zeg wai
binne doch ook vrai om te werreke... doe
zait-ie nee, zait-ie da' bi-je niet zait-ie. Ik
zeg da' bin ik wel ceg ik.., en ik zeg a'j
niet weggoat zeg ik, dan za'k je mi 'de skop
je goddelooze kop in tweëe hakke zeg ik.
Ea doe neem ik de skop en doe won ik 'm
d'r een geve... doe kwam d'r een van achter
en die gaf m'n 'n knauw tegen m'n sloap...
doe liet ik de skop valle vanzellef. Maar
da'a nik?... das nie' zoo erreg..."
Boer Lammera beet op zyn lippen en stond
te steunen van epy'tige verbolge&heid.
Ea nou loa 'je de boel d'r moar bai legge
hè?" beet hy, schommelend op zyn voeten
van ergernis, non loa-ja main moar vear alles
opdraaie hè?... da' mot non maar zoo Lè?"
Be oude hoofdfchudde:
Ik bin te oud," zei by gelaten, da's geen
werrek meer venr main... ze binne main
te machtig..."
Boer Lammers zette zich pal voor hem neer.
En a'k cou ia bai je gong atoan..." zei hy
grammend en ik nam een groot mes in
main bande, en a'k nou bai je gong stoan
mit een pestool... en ik sneed en ik echoot
d'rloi pens zoo merakels kapot... da'ze
allemaol op de vlucht sloege..."
Da oude zag hem aan. Hy herkende zyn
eigen jonge, blindwrokkige, tot uitersten van
moorddadigbeid dry'rende hardnekkigheid;
maar by had gezien dat die hier onmachtig
zou blyven.
Ik bin te oud...," zei hy hoofdschuddend,
en keerde zich even peinzend naar den kant
aan gaat botsen: de inneriyke kennis kiest
en keurt, en geen begrip wordt meer
nitgedrnty, dat niet past in het kaatsspel van
zielespiegel tot zielespiegel. Dit heeft het
ontbolsteren der personaliteit als gevolg;
het bewijst grootere zelfbewustheid. Maar
er is daardoor ook wel degelijk verlies aan
beeldenweelde. Valsch-bedacht of echt-ont
vangen, wist Van Fyck het beeld vroeger
soms te leiden by die heel eigene logica van
een dichterfantazie. Thans moet het, wel
meer dan hoorde voor myn dichterlijk genot,
pa*sen binnen een vooropgesteld thema. En
daar boet het dan alle schoonheid by in,
daar het alleen nog cerebrale, utilitaire
beteekenis heeft. En zoo gaat b.v. volgen ie
strofe gelijken op het minst-echte werk van
Helene Swartb, wyl het, vanwege het onge
voel de en al te zeer bedachte, alleen nog
dient om een, weinig levenswarm, sentiment
betoogend en bewijzend te dienen.
Gy zyt myn tuin, ik treed n v muren binnen,
0> groene poort deur sluit zich achter m$;
Ik zag n van de verre hooge tinnen
Uit Droefheida burcht in machteloos geschrei."
Waar trouwene hetzelfde intellectnëele
verfoeilyk klinkt in:
Ons ver gelmk is als een slank paleis,
Dat sluimert in de neevlen van de kim,
Maar iedere zon, die nit het Oosten ry'a',
Beschynt zyn spits met guldig zacht geglim."
Zu'ke onmiskenbare rhethorica, die ik hier
zonder opzet en zonder lang te moeten zoe
ken heb «pgepikt uit Gatyden", en die ik
nergens met dergelyke dorheid in den
Getooiden Doolbol" aantrof, al lag ook daar
reeds de dichterly kneid" er soms dik op, ik
vind. ze goddank nog slechts in veel mindere
mate terug in Da Sterren". Zaker, ook bier
is de «lichter lang niet vrjj van het ver
geestelijken, van het herleiden tot de abstracte
idee. Maar ik weet niet of het meer behen
digheid is, dan waarlijk meer werkelyk
le^ensgevoel, diepere menschervaring: hier klinkt
my een toon van echtheid ,nit tegen, die,
vooral na de twee voorafgaande bundels,
baast verrassend, en waarlijk verkwikkend
aandoen. Hier is zoowaar oprechtheid, en
niet a! i een van een overwogen geloof, maar
van een doorleden gevoel. Althans, zóspreekt
het nit den, soms niet klaren, maar steeds
warmen strofangaog, waarvan het bedachte
zoo niet onbestaand, dan toch minder op
merkelijk bly'kt. Ea ook uit het meer-tref
fende, immers meer-immediate en zeker
meerpereoonlyke van het beeld, meer ingevallen
dan gezocit, en minder bedacht medegedeeld:
Toen de nacht mat haar buigende huiven,
rn onmeetlyke wijn f aard-muur,
Aan haar randen duUenden drairen
Deed gloeien van dan wig vuur,
Heeft hy hooi; op de stille toppen,
Geknield, aan 'de aarde ontrukt,
Voor zijn dorst en baar smartiyte kloppen,
Dien blinkenden oogst gepinkt."
Dit is een beeld, dat my, na veel
eu'.-erebraals en overlegd-fijas en tchrander-snbtiels,
om zijne zuiver doorvoelde plastiek' met
hlrjheid heeft aangedaan, en met eene hoop.
Zoa dan de uitoinntend-aanirelei(d<i en de
zoo knappe, veel te knapp i Van Eyck
eindtly'k «an nit zyn keus van-boeken en
stelvan-idei ë i zich gaan storten in het op -arende
of zacht-deinecde Ltven ? O, wist hy hoe
lief het my ware, dte hoop verwezenlykt
te zien!
KABEL VAN DB WOBSTIJNB,
Wpreitei voor
In het academiegebouw te Rotterdam
werd op 6 April j.l. door de Nederlandse oe
vereeniging Schoonheid in opvoeding en
onderwijs een zeer belangry k e tentoonstelling
geopend, waar men kan zien hoe er met
succes naar wordt gestreefd on in alles
waarmee het kind in aanraking komt schoon
heid te brengen.
Het trof my daar weer, evenals pp de
tentoonstelling van oude en nieuwe kinder
boeken en prenten in den Haagschen
Kunstkring, hoe groot het aantal werkelyk mooie
kinderboeken reeds is, dat hier te lande in
de laatste j «ren verscheen, maar tevens boe
van het water. A'g 'n jong kerel was...
dan wos 'k niet wa'k dee... want da's arreg
genogt.. . da'd arreg genogt. "
Boer Lammers zag zyn vaders' beslotenheid,
en hy voelde nu voor goed zyn onmacht en
hoe de laatste hoop op eenigen wrekenden
tegenstand aan die vijandschap hem ontzonk.
Hy liep naar binnen om eecitte bevelen
te geven, en te zeggen, dat hy naar Jansen
ging om uitstel te vragen, want de betaling
der huur die door alle kwaad het eerst werd
geschonden, was ook het eerste, waaraan hy
met angst moest denken.
Eu hy ging, na de vele terging, teleurstelling
en ontmoediging, met een gering blyfsel van
hoop op een voorspoedig herstel der dingen,
den warmen, friech-doorwaaiden weg op,
langs de groote olmen links vol lispeling
en gernipch, met daarachter, in een zachte,
ver-diepe glooiing,het weiland van den polder,
waaruit de wind zoetige geuren opdreef.
Rechts was het breede heenvlietende en
heenkoerlende water, anders, hier dicht by de stad,
vol levendigheid van het kleine geweld der
bootechroeven en motoren en van het
rookgepluim en geklink der werven en fabrieken.
De rivier danste nn stil heen in
debaweegiyke volheid van haar bedding, a's een fraaie
weelderigheid; de lichte overkant met zyn
in da zoa en tegen het fijndampige blauw
van den hemel pittig-frisch kleurende bon
wselen stond als in een spyiige verstijving-,
waarin de macht-gedyeade wil van den
arbeid hem met onverbiddelijke stelligheid
had achtergelaten.
Het was tegen twaalven, toen by meteen
hart vol machteloozen wrok en vol bitterheid
het tuinhek van den pachtboer weer achter
zich dichtsloeg Hy had roodige
koortsvlekken op de wangen, en zyn oogen lagen diep
te gloeien van den verdoken haat, die ge
temd en getergd en verbeten, zyn ir g -wanden
in hem scheen weg te branden. Zg'n kop
hing neer; het was abof er op gemokerd
was tot by duizelde. Terwyl hem de zakken
werden volgestopt met lekkers en sigaren,
had hem de pachtheer koelweg zyn moor
dende als onherroepelijk uitgesproken bood
schap aangezegd: van een nieuwen hunropslag
voor het volgend jaar. Het boeren was een
goed werk zei Jansen, het kon er wel af,
en hy vertelde lachend, dat hy nog pas
Lammers' kinderen gezien had, en dat zy