De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 2 juni pagina 2

2 juni 1912 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1823 van de arbeid C. J. P h. Zaalberg, een woord van lof toe voor de wijze waarop hu de moeilikhedetti die zich bij de be werking van dit grondmateriaal van zeer verschillende kwaliteit voordeden, zeer ten gerieve van de lezer te boven is gekomen. Wy vrezen van ter zake kundigen geen tegenspraak, indien wij zeggen, dat de be langrijkste kwestie, die zich büde huis industrie voordoet, de lage loonstandaard is. Al zijn de biezonderheden, die bekend worden «o omtrent de arbeid van vaak nog zeer jeugdige kinderen als betreffende de dikwela overmatig lange arbeidsdagen en de veelvuldig voorkomende arbeid in het woonvertrek, ook meer in staat bij het publiek het besef te wekken, dat hier moet worden ingegrepen, toch z\jn dit alles slechts ver schijnselen, onmiddellik uit de lage lonen voortvloeiend. Worden deze hoger, dan zullen bijkans automaties de andere k walen verdwijnen, te sneller verdwijnen naarmate de loonstijging groter is. Derhalve zal de wetgever, die er prijs op stelt de huis industrie op waarlik doeltreffende wijze te bestrijden, de loonkwestie tot middelpunt zijner belangstelling moeten maken. Om deze zelfde reden willen wij dan ook be ginnen met omtrent die huisindustriële lonen een en ander te vermelden. ?Mét erwtenlezen, waarmee zich in 1908 naar veilig mag worden aangenomen 8000 personen min of meer geregeld bezig hielden, wordt gemiddeld, een uurloon verdiend van r*im 3 cent. Gevalles dat 6 ets. of meer per uur verdiend wordt, zijn zeldzaam. Uurlonen van l1/2 on 2 ets. komen echter vrji veelvuldig voor. De toestand van het bedrijf maakt deze hongerlonen allerminst noodzakelik, wat wel hieruit blijken kan, dat te Enkhnizen een vijftigtal vrouwen op een werkplaats een vast daggeld van ?0 70 verdienen. Dit is nog wel weinig, echter belangrijk meer dan met huisarbeid ver diend wordt. Ook de prijs van l H.L. erwten wijst uit, dat erwtenlezen, zonder dat de verbruikers daar veel van behoeven te mer ken, beter betaald kan worden. De prijzen verschillen n.l. van het ene jaar op het andere soms zeer aanzienlik. Bedraagt de prijs gewoonlik ?10.?tot ?12.?per H.L., er zijn ook jaren dat deze ? 8.?a ? 9. of ?15.?a ?18.?is. Een voor de verlezers belangrijke loonsverhoging zou dus de prijs der erwten minder beïnvloeden dan wisselvallige en met de hoogte van het loon niets te maken hebbende oorzaken dit voortdurend doen. Met bonenlezen verdienen volwassenen 3 a 4 'ets. per uur. Het uitzoeken van moe derkoren, een zeer verantwoordelike bezig heid daar deze graankorrels in hooge mate giftig zijn, wordt beloond met een gemiddeld uurloon van bijna 3 cent. De Unen van de ruim 100 gezinnen waar koffie verlezen wordt, zijn al niet veel beter. Het uurloon loopt uiteen van 3 tot 5 ets. en als de bonen erg vuil zijn, bedraagt het dikwels nog geen 2 ets. Vergelijkt men hiermee het feit, dat op de verlezeryen in Amsterdam en Rotterdam de vrouwen in een werkdag van 9K uur ± / 1.?vast geld verdienen, een bedrag dat door geen der thuiswerksters ooit wordt bereikt, dan blijkt alweer, evenals bij het erwtenlezen, dat de grenzenloze uitbuiting der huisindus triële koffieverleesters volstrekt niet ver dedigd, kan' worden met een beroep op de door werkgevers gaarne aamgevoerde noodzakelikheid. De 40 gezinnen, die in 1910 met rijst uitzoeken bleken werkzaam te zijn, ver dienden een uurloon van gemiddeld 3 cent. De zeer vluggen behalen hoogstens 6 cent als de baal niet al te vuil is. Met het ver pakken van suikerwerk (ruim 60 gezinnen) wordt gemiddeld 6 tot 8 ets., met het in pakken van sacharine-tabletten (23 gezinnen) 8 ets. per uur verdiend. Yoor garnalenpellen, een huisindustrie waarmee in een elftal plaatsen ongeveer 1900 personen ? zich bezighouden, lopen de gemiddelde uurlonen voor de verschillende dorpen nogal uiteen. Het minste wordt verdiend teVolendam en Vollenhove (3 K et.), het meeste te Stellendam (8 ets.). Dit laatste bedrag blijft echter nog aanzienlik beneden het uurloon, dat gemiddeld in de pelterijen te Stellendam verdiend wordt, nl. 11 ets. Met het schoonmaken van groenten voor conservenfabrieken (meer dan 1000 gezin nen) wordt gemiddeld 4,6 et. verdiend en met uitjesschillen (meer dan 200D gezin nen) 4 a 6 ets. Niet alle fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen geven dit werk in huisindustrie uit. Er zijn er die alles in eigen lokalen doen verrichten. Een der grootste werkgevers die zeer veel huis industrie heeft, is van oordeel, dat zijn industrie een verbod van arbeid in woonvertrekken best kan dragen, indien het in het gehele rijk wordt toegepast. Tans noodzaakt de konkurrentie hem nog om de, overigens door hem afgekeurde, huisarbeid te doen voortduren. (Slot volgt). J. P. G. v. B. WICHEHS. Yaierlanilscke historie. XII. ZESTIENDBEEUWSCH KEBKVEBVAL. Verflagen van kerkvititatiën in het bitdom Utrecht in de 16e eeuw, uitgegeven door wijlen mr. F. A. L. ridder VAN BAPPABT en mr 8. MDLLEB FZN. W. H. Gen. 1911. Amsterdam, Joh. Muller. In Onze Eeuw" IX 71?101, 193?242 plaatste de Utrechtsche archivaris, mr. 8. Muller Fan., een aitikel over onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der 16e eenw, op grond van de verslagen van verscheiden visitatiën in de jaren 1566?1569 in het Sticht van utrecht, in 1570 en 1571 in drie districten van Holland en Gelderland, door den hertog van Alva als bijzonder verdorven aan den aartsbisschop aangewezen, eindelyk in 1593 in het gansche Nedersticht van Utrecht, toen, wel is waar, in naam hervormd, maar waar toch de katholieke inrichtingen nog behouden waren gebleven. Voortreffelijke, betrouwbare en onberispelijk onpartijdige bronnen noemde mr. Muller deze verslagen terecht, en hy beloofde ze eerlang te zullen uitgeven. Nu, na drie jaren, kon hjj zyn woord gestand doen. Zoo liggen dus nu vór ons de authentieke rapporten van wat de bisschoppelijke bezoekers aantroffen in Bnnnik en Eenmes binnensdrjks, het land van Culemborch, Ry'nsaterwoude en Roelof-Aertssenveen, Brielle en het land van Voorne, Gouda en omstreken, Naarden en omstreken, Mydrecht en omgeving, het land bezuiden de Lek, Vollenhoven en Drenthe, Westfriesland, eindelyk een drietal kloosters. Wie toenmaals het artikel in Onze Eenw" las, wist wat hij thans zou vinden in de bronnen zelve. Hy was voorbereid op veel droevigs, op menig stuitend tooneel; toch is de lectuur der origineele, het notaris-Latijn telkens af gewisseld door de onvervalschte landstaal, van geheel eigenaardige bekoring. Men ver geve ons dit laatste woord. Het slaat natuur* lijk allerminst op de aanschouwing van het (trouwens bekende) diepe verval van kerk en klerns ten onzent in de 16a eeaw, maar op het mêaleven, ons thans mogelijk ge maakt, met dit stuk ond-vaderlandach volks leven. En daarom is het onstochaltydwêar te doen. Deze maal is het een ruw stuk, weinig idealistisch, tafereelenalsvan Brenghei of Jan Steen, maar zóecht, zóonge kunsteld, z66 juist gezien, dat wy er toch onze vreugde aan hebben. Leest de aller laatste bladzijden over de visitatie van het Barbara-klooster te Delft, de verbaesde en verscricte snateren", nit spinkamer en weefhuis te zamen geroepen om de pauselijke bul te hooren lezen het is midden in het volle, warme leven. 1) Het is daarover, dat wj] heden wat zeggen willen. Maar vooraf een woord over dat kerkverval van daareven. Het is van algemeene bekendheid dat het er met de katholieke kerk van Noord-Neder land, zeg 1550, droevig uitzag. Wie zelf niet tot de bronnen komen kan, leze wat Frnin daaromtrent, in den aanvang van zy'n be roemd artikel over de wederopluiking van het katholicisme, verhaalt (?Versp. Geechr." III 252?280) d. i. door louter katholieke getuigen Ons verhalen laat, of wat De Hoop Scheffar door soortgelijke zegslieden ons in heiinnering brengt (?Gescb. der kerkherv." blz. 9?25), of wat wij mededeelden in Op komst van het protestantisme", blz. 46?55. Onze visitatieverslagen bevestigen thans dien vroegeren indruk: het bedroevend levensgedrag van tal van geestelijken, hunne karige bezoldiging waarom zy naar byver diensten moesten omzien, het uiterst nalatig beheer van het kerkegoed, het verhandelen van kerkelijke ambten, de euvelen van het collatierecht, waardoor immers de gemeenten, bij onverschilligheid van den verre wonenden collator, van pastoor of schoolmeester ver stoken bleven, uiterst pijnlijk is het verval der volksschool, ludimagistrum non habent", wij en hebben geen echoel" is wel haast Btereotyp in de verslagen (208, 211, 213, 231, 322 enz.); even bedenkelijk de slordige huwelijksluiting, d.w.z. zonder de drie ge boden, zonder te letten op verboden graden, zonder waarborg tegen bigamie (vergel. daarover ons artikel in Ned. Archief v. Kerkgeschr. 1903, dl. II); 't droevigst van al misschien de verkoeling van godsdienstige belangstelling, de versterving van den gods dienst zelven, friset religio" lezen wy her haaldelijk (258, 264, 329, enz.), en in over eenstemming daarmede wast de kettery en is de preek bezig de mis te verdringen. Wél duidelijk wordt ook hier weer welk een taak de gereformeerde overheid n kerk wachtte, een taak waarvan zy zich met grooten g ver gekweten hebben en nog lang gelegenheid hadden zich te kwijten. Want in Utrecht b.v. hearsohte nog in 1606 eene grenzenlooie verwarring op kerkelijk gebied; in dit gewest wordt wel zeer duidelyk, dat de nieuwe bedeeling zich mengde met tal van katholieke, middeneenwsche, d. i. we zenlijk nog oud-heidensche denkbeelden en gebruiken. Is de lectuur dezer verslagen dus ter eene zyde weinig verhtffaud, ter andere vergunt zy ons eene wandeling te midden van een deel des toenmaligen Nederlandschen volks, die wy niet gaarne hadden willen miseen. Deze gansene kleine wereld, met hare zonden : hoe natuurlijk, hoe menichelijk zy'n vele harer tekortkomingen l Er is in dat leven eene ruwheid, voor ons schier ongeloofely'k, toen gewoon, tegelijk eene naïeve, haast onnoozele openhartigheid; diep verval van zeden, ja, maar ook zoo gansch geen zelf verheffing en zulke klagelyke levensom standigheden, dat waarneming en zacht oor deel hier (gelijk zoo vaak) samenvallen. Wat menschen deze pastoors A°. 1570! Het minste is nog dat zij soms zoo weinig gaven hebben dat by de preek allen de kerk nitloopen, of zulk een uitheemach dialect spreken, dat niemand in de gemeente hen begry'pt. Hier is er een, die geen bybel heeft en van de zeven Sacramenten er maar vier kan op noemen ; hier een, zoo deerlijk van de pokken geschonden, dat geen mensen bij hem ter biecht wil gaan; hier een van God in zy'ne zinnen gevisiteerd" en een ander zoo lui, dat hy weigert den stervenden het laatste oliesel te brengen. Het minste nog. Ja, want die van Esmnes is gaarne by de jongelui, met hen dansende en springende; die van Zyderveld is een ruige gezel, die wereldsch gekleed gaat, in de taveernen zit en vrouweert en missen en dienst verwaar loost ; die van Schalkwijk een pootig heer, die een weerspannig gemeentelid onder de knie krijgt, hem het mes op de borst zet, zeggende: indien ick wilde nu, moch ik u den hals afsteken " maar (blyeindend treurspel) zy'n nu goede vrnnden". En als ik in den aanvang van Fieter Breushel ge sproken heb moet ik aan het penseel van den boeren- of van den dnivelenachilder denken, als ik den pastoor van Znidiand zich zie baden in de haven, dan moedernaakt op straat loopen en een huis binnen gaan, waar hy' een vrouwspersoon tot jonkwy'f (dienstmaagd) begeert. Het verhaal van dominns Job. de Zuchtelen, op bezoek aan den Korendyk, schijnt nit de Dscamerone uitgeknipt goed maar, dat het Latijn er een sluier om hangt! Zooiets was ook toen uitzondering. Maar gewoon was het euvel der dronkenschap en ook onze verslagen voeren ons telkens in de taveernen, waar de pastoor onder het het gelag zit met boer en burger, tot in den vroegen morgen. Hier zy'n er, die dobbelen, wie de vroegmis zal celebreeren, hier anderen, die onder den dienst gekheid maken. Hoe ergerlyk dit zy, onze maatstaf mag daarby niet aangelegd: de waardeering der matig heid (wij gaan er elders over schrijven) was geheel anders dan de onze, onder de nieuwe bedeeling zouden vele predikanten gaan in het oude spoor by ander uiterlijk dezelfde menschen, dezelfde zonden. Zoo zy dit toe gedekt. Slechts herinneren wij er aan, dat onder de door Lumay en van Omal wreed gedoode Gorcmmsche martelaren ook die kanunnik nit den Briel Berwont Janz. voor komt, dien de visitatie ons doet kennen als herhaaldelijk wel geleerd", terwy'l hy boven dien sterke kettersche neigingen had. Een ander slachtoffer was de pastoor van Heivoet, Hendrik Bogaart, die een jonckwy'ff met drie kinderen" had. Wel zwaar dan hebben zy hunne zonden met hun ijselyken dood geboet. Zoo men althans by Bogaart van zonde spreken wil. Het samenwonen met eene focarista (lett. die den haard verzorgt) was naar kanoniek recht natuurlijk concubinaat, ontucht. Maar wy weten, dat een groot deel van den toenmaligen lageren klerns de ellenden van het coelibaat ont vluchtte door een vormloos huwelijk d.i. eene verbintenis naar oud-Germaanach volksrecht gesloten, beschouwd als wettige ver eeniging, zoodat de priester spreekt van zijn vrouw en kinderen en ze aldus ook in zijn testament noemt. In onze verslagen zegt aldus een meifje vader" tegen den pastoor van Nieuwland (291), Daarnaast kwam natanrook brutaal concnoinaat voor (341, 234,257) toch moet voor een juist oordeel over de onzedelijkheid der geestelijkheid van toen met het bestaan van dit vormloos hu wel y k rekening worden gehouden. Het ie opmer kelijk, dat deze uxorati" (gehuwden) tegely'k altijd hun baard laten groeien en de tonsuur verwaarloozen (143, 152, 249, 317, 329, 335) als een eymbool van hunnen onwettigen wandel. Schilderachtige tooneelen van het volks leven beeld meteen van grenzenlooza geestely'ke verwarring, waardoor kinderen, ongedoopt, heyden" blijven liggen (36), huwelijken in «herbergen worden gesloten onder het drinken door (248, 268), het onder wijs stilstaat, de gebouwen vervallen, het licht op het altaar (om alles nog eens in een sym bool samen te vatten) is uitgebluscht (192, 281, 316, 419). Wien verbaast het dat de her vorming in zulke streken door de beteren bly'de werd begroet ? De slechte pastoor heeft hen haar als in de armen gedreven. Natuurlijk is zy niet nit deze misstanden geboren, zy heeft in zich zelve reden van bestaan, maar zeker is hare verspreiding bevorderd door het kerkelijk verval. Aldus ongeveer Frnin, Verspr. Gaschr." III 260 vlg., en de historie geeft hem gely'k. O ver die her vorming bevat ten ook onze verslagen menig bericht. Onder de van ketterij besmetten te Kuilenburg was ook zekere vrouw Feyf gen, wonende by bet buis genaamd de Pcckcamer (STederl.inden tekst) met haar zoon, die niets beteekent" (145 vlg.). Qui nihil valet" toch zijn het deze on aanzienlij ken geweest, die de refor matie hebben helpen zegepralen, waardoor meteen ook de katholieke kerk tot eene wederopluiking gekomen is, die toestanden, als in onze verslagen geschilderd, voortaan onmogely'k maakte. Leiden. L. KN.S TPEBT. 1) Raeda afgedrukt in Dodt, Archief II, 102?107. DetaJ.ereMjietWloteiUe Vitte Mier. Het zy verre van mij, te willen beweren, dat de heer J. Greshoff een epigoontje is. Iedereen heeft zy'n Noodlot, zy'n eigen persoonlik Fatum, dat hem steeds lagen legt en hem altijd op dezelfde wy'ze plaagt. Zo is het mijn Noodlot, nooit te kunnen zwij gen, als ik iets zie gebeuren, dat mij een weinig (of heel erf) dom, oneerlik of dwaas toeschijnt. Maar dit heeft er feitelik niets mee te maken. Ik wilde n enkel aantonen, dat een on barmhartig Noodlot de heer J. Greshoff op ergerlike wy'ze vervolgt. Deze heer laadt n.l. door al, wat hy in het publiek doet, de echy'n op zich, een epigoontje te zy'n, soms een van de ergerlikste soort zelfs. Ik zeg niet, dat hy het is, God beware my voor dergelyke lasterachtige aantygingen; ik be weer alleen, dat zyn Noodlot by voortduring de schijn ervan op hem legt. Hy heeft er gelukkig zelf nog nooit iets van gemerkt, wat bewezen wordt door zy'n ononderbroken vrijmoedig optreden; immers, wanneer hij er maar een begin van vermoeden van had, dat een kwaadaardig Noodlot al zy'n uitingen stempelt met het merk van een ander, dat alzo zyn persoonlikheid aan het publiek verschijnt als een soort lappendeken, samen gesteld nit stukjes der persoonlikheden van verschillende grote kunstenaars van onze ty'd hy' zou zich (hoewel dit alles schy°n is, versta my' well), hij zou zich schaamtevol hullen in het onaantastbare harnas van het stilzwijgen en zyn door het Noodlot valselik misvormde ziel niet meer durven vertonen. Maar de heer J. Greshoff, als zovele andere kunstenaars, heeft geen ty'd of is niet in staat op eigen toestand met helderea blik neer te schouwen; hij gry'pt in het volle leven om hem heen", en geeft wat hij gr y'pen kan, op de wy'ze, waarop hij het geven kan. Dat hy gewoonlik de schaduw grijpt van wat een ander reeds lang btet bed, dat zy'n wy'ze van geven gewoonlik in wezen die van een ander is, dat kan de kunstenaar J. Greshr.il niet helpen, nietwaar: bet is slechts de vuige hoon van een nijdig Noodlot l Hoe zou hy het b.v. kunnen helpen, dat we uit zy'n krities proza o, zeer ver zwakt en zonder doordringendheid de stem van Dirk Coster menen te horen ? Hoe, dat ons nit zy'n poëzie tegenklinkt o, deerlik verflauwd en erbarmelik oneigen het ge luid van Bontens? Hoe, dat we uit zyn be schouwingen over leven en kunst langwylige, breeduitgesponnen herhalingen menen te proeven van wat deze kritikua en deze dichter ons met krachtig geluid en schoon gebaar in een enkel woord zeiden ? Hoe zon hij dit alles weten? Weineen l natnnrlik weet hij er niets van ! Wij zouden immers een weinig misselik worden, als wij veronderstellen durfden, dat hy het wel wist dat het dus niet enkel Noodlot was ?... En hetzij verre van mij, de heer J. Gresholi' een epigoontje te willen noemen... Dit is dus het Noodlot van de heer J. Greshoil: telkens als hy iets nieuws denkt te zeggen of te doen, blijkt het onmiddellik, dat het reeds \ór hem gezegd of gedaan is, meestal zelfs reeds schoner en beter. Wat vreemds, dat er dan mensen zyn, met minder geloof aan het Noodlot bedeeld dan ik, en met minder oog voor gecompliceerde psychologies-mystieke verwikkelingen, metsen alzo, die twijfelen aan zyn argeloosheid en hst leuke woord: epigoontje durven fluisteren of zelfs hardop, met ny'dige nadruk, durven uitspreken. Maar het zij verre van my', de heer J. Greshoff een epigoontje te durven noemen... Welnn, deze zwaar door het Noodlot ge troffen heer J. Greshoff dan, heef t het originele idee gehad, te stichten De Witte Mier", een klein Maanechrift voor de vrienden van het Boek. Het is reeds genoegiaam geprogageerd en aangekondigd. En als nu ooit zy'n Noodlot hem treiterig eerst geblinddoekt heeft, om hem daarna te laten handelen, dan is het deze keer geweest. Ik heb veel respekt voor het Noodlot en kan het veel vergeven. Maar dit is te erg. Deze keer moet zelfa ik erkennen: dit vind ik een gemene streek. De heer J. Greshoff is in zyn argeloosheid deerlik de dupe gewor den, en alleen zy'n onbetwy'felbare argeloos heid kan hem tot schild dienen tegen de schelle schy'n van belachelikheid en dief achtige navolgery', die de uitgave van dit Maandschriftje op hem werpt. Wat toch is het geval? In Maart 1909 verscheen de eerste afleve ring van een Tijdschriftje, getiteld: Der Zwiebelfiech, eine kleine Zeit schrift für Buchwesen und Typografie. Herausgeber Frans Blei. Zo haben bei Hans von Weber in München." Dit kleine Zeitechrif t" bestaat nog steeds, verschijnt tegenwoordig zelfs vry geregeld om de twee maanden; het beyvert zich nu al ruim drie jaar voor de verheffing van de drukkunst, en de bevordering van niterlik boekenschoon. En men moet beken nen, op prachtige wy'ze, met veel smaak en een sterke overtuiging. Geen boek van enige betekenis voor het streven is aan de aan dacht van Der Zwiebelfiach" ontsnapt, en elke aflevering was een juweeltje van druk kunst en goede smaak. Zelfs met het niterlik van het strooibiljet en de advertentie heeft het ty'dschriftje zich ingelaten: iets genomen uit de dagelikse massa en dat overgezet naar zijn inzicht. Op het ogenblik bloeit Der Zwiebelfiach" meer dan ooit. Het blijft mooi. Het wordt zelfs hier in Holland gelezen! Wanneer nu het Noodlot van de heer J. Greshoff hem eens niet had willen duperen, zon het hem misschien dit ty'dschriftje in handen gespeeld hebben. Natuurlik zon hy bet dan hebben bewonderd, en, om het in Nederland meer bekend te maken, er by de verschijning van elke nieuwe afleveving wat over geschreven hebben in een of ander tijdschrift. Hy' zou het hebben ge prezen, het hebben aanbevolen, hebben ge tracht de lezing er van ta bevorderen. Want hij zon hebben begrepen, dat het ten eenenmale overbodig was De Witte Mier" op te richten, daar de boakenvrienden, die bij hiermede nu bereiken wil, zekerlik Der Zwiebelfiach" hogelik gewaardeerd zonden hebben. Dit kleine tijdschrift, dat slechts drie mark per jaar kost, zou ongetwijfeld tot nog groter bloei geraakt zyn en nog mooier werk leveren misschien. En wy allen zouden de heer J. Greshoff dankbaar zy'n geweest, en de Hollandse drukkunst zon er zeker de heilzame gevolgenvan ondervonden hebben.... En nu ? Niets van dit alles is gebeurd. In plaats daarvan heeft op een kwade dag een goede alleen voor het Noodlot dit Noodlot hem de gedachte ingegever, op te richten Een klein Maandschrift voor de Vrienden van het Boek", getiteld De Witte Mier" en deze titel te verduidehken door de afbeelding van een zwarte mier er onder. Een tijdschrift dat zyn zon: een oorspronkelik Hollands werk, dat zon opheffen de Hollandse druk- en bindknnst, dat brengen zou in Holland: het schone niterlik van het schone boek, harmonie tussen innerlik en niterlik, enz. ' ? Is het niet triestig, lezer? Is het niet inen in-droevig, te moeten aanzien, hoe een toch voorzeker achtenswaardig man als de heer J. Greshoff door een laakbaar Noodlot op hatelike wijze geprest wordt tot daden van (schynbare) belachelike navolgery ? In ons eigen land ? In onze eigen tijd ? Ia het niet om je onveilig te gaan voelen ? Want deze Witte Mier", beschouwd naast Der Zwiebelfiach" is van een pynlike onvol maaktheid, en als het ook maar in de verte als een navolging beschouwd kon worden, een bespottelike dwaasheid, een smadelike bekentenis van onmacht en onverstand! Daarom ken de Witte Mier" niet be schouwd worden als zoodanig. Want de heer J. Greshoff is noch dwaas, noch onmachtig, noch onveistandig by' wordt alleen ge kweld door een laag-intrigeerend Noodlot. De Witte Mier" toch is zelf een droevige reklame voor zijn streven: het ziet er allerakeligtt onmondig uit in zy'n wit omslapje, waar je de annonce's, die op de binnenzijde staan, ziet doorheen schemeren; het is gezet met een ganech niet bizonder mooie letter, het is niet eens effen en helder zwart ge drukt, gevolg waarschijnlik van da slechte kwaliteit papier, het werpt zich in een pynlikgeestig artikel in vollen ernst op het uitzicht van de Staatscourant (!), een voorbeeld gevend, hoe deze zon moeten zy'n, een voorbeeld, dat je bovendien met verbazing slaat: het is ondnideliker, smakelozer en niet zo overzichtelik als het origineel; het kondigt zich aan met een parvenuachtige zelfbewustheid, die niet weinig belachelik is, voor wie Der Zwiebelfisch" ker.t; het is, buiten de adver tenties, die zo uit Der Zwiebelfiech" ge nomen konden zy'n, een droevige mislukking, en ergerly'k in hoge mate, voor wie het zou willen beschouwen als voorbeeld voor de Hollandse drukkunst. Ach, had tocht de heer J. Gresshofi Der Zwiebelfiach" gekend! Het eerste nummer hiervan was al honderdmaal beter dan deze opgeblazen Witte Mier", met zijn ontelbare medewerkers, onder welke o snode streek van het nooilot ik ook den naam aantrof Hans wn Webtri Hoe langen ty d zal Neder land nog moeten wachten eer w Witte Mier" de graad van volmaaktheid bereikt heeft, waarin zieh thans het tydschrift van Hars von Weber verheugt? Zullen wy nog langer zeggen: ga tot de mieren, gy luiaard, en wordt wijs? of zullen wij tot De Mier" zeggen: ga tot Der Zwiebelfiach", gij ramp zalige, en wordt schoon ?" Arme heer J. Greshoff! Wy allen hebben medelyden met u! Hoe angstig zeker zyt ge het slachtoffer geworden van uw gluiperig, tergend Noodlot. Hy heeft Der Zwiebelflach" nooit gezien. Immers hy' rept er met geen enkel woord van. Een positief bewijs is het volgende: de heer J. Greshcff zegt in de inleiding: «Niet in de meening aan een bestaande behoefte te zullen gaan voldoen, aanvaarden de leider en de uitgever van dit tijdschrift bun taak, maar in de hoop een nieuwe be hoefte te knnnen scheppen: de behoef te aan het schoone boek." En in Maart 1909 kon men in de eerste aflevering van Der Zwiebelflach" lezen: Mit diesem kleinen Zwiebelflach kommen wir keinem Bedürfnis entgegen im Gegensatz zn allen andern Zeitschriften sondern wir wollen damit ein Bedürfnis schaffen, xamlich das des bücherliebenden Laien nach Orientiernng ber gute Bncharbeit nnd t chtiges Drnckwesen." Zie, daar word je stil van! Hoe is het in de wereld mogelik l Lijkt het nu niet precies op een slappe vertaling, op een kinderachtig nabauwen van een geestig woord? Is het niet om je onveilig te gaan voelen, ziende, hoe ellendig daar een nit ons midden onont koombaar bij de nek gebonden wordt door een tiraniek, valsaardig Noodlot? Daarom, zei ik het al niet? zy het verre van my, de heer J. Greshoff een epigoontje te dnrven noemen! A. M. DE JONG. Naar AUGUST STBINDBERG. I Langzamerhand was ik meer en meer ver eenzaamd en bemoeide mij slechts met de uitwendige wereld voor zoover my'n werk het noodig maakte. En meestal deed ik dit nog telefonisch af. Ik wil niet ontkennen dat my dit aan vankelijk zwaar viel en dat de ledige ruimte, die zich over my'n persoonlijkheid sloot, vulling eischte. Doordat ik de contacten met andere menechen had verbroken, scheen ik eerst aan kracht te verliezen. Maar tege lijkertijd begon mijn ik als het ware zich te coagnleereo, zich om een kern te verdikken. En in die kern ' werd alles wat ik beleefd bad, verzameld, verwerkt, en door de ziel als voedsel opgenomen. Daarnaast werd het my' eene gewoonte, alles wat ik zag en hoorde, in huis, op de straat, bniten in de natuur, in een gedicht om te zetten, en aan alles wat op my'n werk van het oogenblik betrekking had, voelde ik hoe my'n kapitaal groeide. De studiën, die ik in myne eenzaamheid maakte, bewezen waardevoller te zyn dan die, welke ik buiten in het maatschappelijke leven gemaakt had. Eenige malen heb ik een eigen tehuis gehad, maar thans heb ik twee kamers ge huurd, die door eene weduwe gemeubileerd zyn. Het dnnrde eenigen ty'd vór ik aan dit meubilair voldoende gewend was. Het moeilijkst was aan de schrijf rafel te wennen, want de overleden raadsheer moet daar een menschenleeftyd met zyn protocollen aan gezeten hebben. Hij heeft sporen van au n akeligen cyaan-blauwen inkt achtergelaten, en ik vind dat vreeselyk; zy'n rechterarm heeft rechts het politoer afgesleten en links heeft hy een ronde schijf wasdoek van af schuwelijke viesgele kleur voor de lamp vastgelymd. Deze schijf irriteert me geweldig, maar i t heb besloten mij overal in te schikken, en weldra zie ik.het leelyke ding niet meer. Het bed, ja, het was my'n droom ge weest, op eigen beddcgoed te sterven, maar ofschoon ik de middelen heb, ia! ik niet beginnen iets te koopen. Want niet bezitten is het beginsel van het vryzy'n. Door niets te bezitten, niets te verlangen, maakt men zich ongevoelig voor de ergste slagen des noodlots. Maar tegely'kertijd voldoende geld hebben ea daardoor weten, dat men bezitten ken als m=n wil, dat is het geluk, want dat is de onafhankelijkheid en het beginsel van de individneele vrijheid. Een bonte veraameling slechte schilderijen hangt aan de wanden, ook lithographii en en chromo's. Eerst had ik er een hekel aan, omdat ze leelijk waren, maar weldra begon ik ze belangwekkend te vinden zooals ik nooit gedacht had te znllen doen. Toen ik mij namelijk eens in mijn schrijverij bankroet voelde en een beslissende acène mij maar niet wilde te binnen vallen, wierp ik een vertwijfelden blik op den wand. Myn oog bleef rusten op een verschrikkeljjken kleuren druk, die eenmaal premie van een geïllu streerd tijdschrift; was geweest. Het stelde een boer voor, die op een brug staat en een koe leidt, waarmee hy over een niet zicht baar veer moet. Da eenzame man, zich fel af teekenend tegen de lucht; zy'n «enige koe, zy'n vertWy'felde blikken...ik had mijn tafereel. Maar er waren in deze kamer ook eene menigte kleinigheden, die men slechts in een huishouden versamelt en die naar her inneringen geuren, daar zy door vriendelijke handen bewerkt en niet gekocht zyn. Antimacassars, kleedjes, tajièretjes met glas en porcelein. Onder deze viel mij een grooten beker op met inscriptie : van dankbare enz." Vriendelijkheid, dankbaarheid, liefde wellicht straalt uit al deze kleinigheden, en werkelijk, na Benige dagen reeds voelde ik my in deze vertrekken tehuis. Dit alles, dat een ander heeft, heb ik van een ander geërfd, dien ik nooit gekend heb. Mijne hospita, die dadelijk zag, dat ik niet spraakzaam ben, had tact en manieren, en zij zorgde er steeds voor de kamers in orde te hebben als ik van mijne morgenwandel-ng naar huis kwam. Wy groetten elkander slechts met een vriendelijk knikje, dat al het mogelijke vertolkte : Hoe gaat het ? Dank u, goed I Schiet u nog al op ? Prachtig l Dat verheugt mij I Na eene week echter kon zij zich niet meer inhouden, maar moest my vragen, of ik iets verlangde; ik had maar n woord te ze <gen. Neen, goede vrouw, ik verlang niets, ik heb het uitstekend." Hm! Ik meende toch te weten dat de heeren moeielyk te voldoen zy'n l" ,Dat heb ik mij allang afgewend l" De oude dame zag my nieuwsgierig aan, alsof zij iets anders gehoord had. Nou, maar hoe bevalt u het eten ?" Het eten? A, daarop heb ik niet gelet, alzoo is het voortreffelijk." En dat was het l Maar ook de geheele behandeling was voortrtffaly'k! Het was meer dan eenvoudige bediening, ik werd gekoesterd en verpleegd, en dat was mij tot nog toe niet overkomen. Het leven vlood rustig, stil, zacht en vriendelijk voorbij. Ofschoon ik by' wijlen in verzoeking kwam met de hospita te babbelen, te meer daar zy er zorgelijk uitzag, wist ik er weerstacd aan te bieden, gedeeltelijk om dat ik bevreesd was ingewijd te worden in vreemde zorgen en zorgjes, gedeeltelijk omdat ik de geheimen van haar leven wilde eer biedigen. Ik wilde persoonlijke dingen buiten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl