De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 30 juni pagina 1

30 juni 1912 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N', 1827 DE AMSTERDAMMER A°. 1912. WEEKBLAD VOOE NEDEELAND OrxcLer recLactie -van. Mr. H. IP. L. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden *.....? 1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indië per jaar, bij vooruitbetaling, mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/! Zondag 30 Juni, Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel ? 0.25 , 0.30 ,0.40 INHOUD: VAN VEERE EN VAN NABIJ: Bericht. Politiek, door Z. Z. De zaak CohenDrielsma. De Liguori en De Tijd, III, door X. FEUILLETON: Het Gouden Hut, H, door Michel Mok. - KUNST EN LETTEREN: Gijsbreght van Aematel, P. N. van Moerkerken Jr. - INGEZONDEN. BERICHTEN. VROUWENRUBRIEK: Om en bjj de Tentoonstelling, De Vroaw 1813 1918", door Joh. W. A. Naber. ALLERLEI, door Allegra. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. E. van Beever, met af b., door W. Steenhoff.?Laurena Alma Tadema f, met af b., door W. Steenhoff. Afbeeldingen der vertooning van Lioba. Onde Muziek feesten, met af b., door J. D. C. van Dokknm. CHARIVARI. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door v. d. M. en v. d. S. SCHAAKSPEL. DAMSPEL. ADVERTENTIËN. Ter voorkoming van ongewenschte vertraging zende men voorloopig al hetgeen voor de redactie bestemd is uitsluitend aan het adres: De redactie van de Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, Keizers gracht 333, Amsterdam." Politiek. De aandacht van het land is op het oogenblik samengetrokken op het Par lement. Dat kan wel niet anders. Indien het waar is, wat in zoo vele verkiezings campagnes den volke is verkondigd, dat de christelijke coalitie leeft uit een regeeringsbeginsel, lijnrecht ingaande tegen het individualisme, het materialisme, het mftmmonisme van de liberalen, dan moet het nu voor een christen-staatsman een vreugde zjjn om te leven. Dan moet het geloovige deel van Nederland thans worden doortinteld van een geestdrift van de daad, zooals de liberalen die kenden, toen Thorbecke aan het hoofd van zijn eerste kabinet zijn groote orga nieke wetten maakte en doorzette. Het is niet heelemaal zoo! Men moet. een kijkje nemen in ons Parlement, om de malaise te beseffen, die in de regeeringskringen heerscht. Die leege banken aan de rechterzijde; dat angstvallig de wacht houden van de leiders der coalitie-partijen, niet opdat de oppositie hun niet den boel bederven zal, maar opdat niet een van hun vrien den hun een kool zal stoven; dat be zorgde, neerslachtige, bij een zenuwcrisis af vermoeide gelaat van den eenzamen minister achter de groene tafal, het getuigt alles van een atmosfeer van mislukking en ondergang. Reeds eenmaal hebben wij een dergelijk tijdperk doorleefd. Het was onder het eerste christelijke, het kostelijk kabinetMackay, dat zoo het niet was weggevaagd door de algemeene verkiezingen van 1891, ineengezonken zou zijn ten gevolge van de felle tweedracht in het rechtsche kamp over een betrekkelijk ondergeschikt vraagstuk als dat van den persoonlijken dienstplicht. Een tijdlang zijn toen de christelijke politici, naar eigen opvatting tenminste, de kluts kwijt geweest. Kuyper wierp Lohman uit, Vermeulen Schaepman, den grooten doctor. De een ging met Tak door dik en dun. de ander verbond zich met De Beaufort. Maar in 1897 triomfeerde de christelijke eenheid; in het ongeluk vonden de broederen elkander weer, ge dempt scheen de bron van twist. En in 1901 veroverde het christelijk volksdeel het schip van dan Staat, onder de leus: de sociale hervorming voorop. Het kabinet-Kuyper heeft dea tijd niet gevonden, om op het gebied van den Arbeid zijn beginselen te verwezenlijken. Evenals het kabinet-Mackay besteedde het zijn beste kracht aan een subsidiewet voor het bijzonder onderwijs. Speelshalve maakte de heer Kuyper een liberalistische herziening van de Arbeidswet in orde, en een stel liberalistische verzekeringsontwerpen. Dat dit alles oud papier is geworden, behoefde ii 1908, en vooral in 1909, toen het kabinet-Heemskerk het roer in handen kreeg en in de Kamer een meerderheid had om van te watertanden, geen christen staatsman meer te berouwen. Nu was voor de oplossing van het sociale vraag stuk naar christelijk beginsel het uur geslagen. Nu zou de harmonie der standen worden verwezenlijkt, nu zou Nederland worden het paradijs van aardsch geluk; welvaart en tevredenheid zouden bloeien in iederen stand, de wolf en het lam zouden in vrede leven, het individualisme zou worden gedood, het mammonistne verwonnen, de naastenliefde die de zede leer van het christendom beheerscht, zou het staatsrecht vervullen, de organische idee triomfeerend de maatschappij ver jongen. In afwachting van dit alles want het duurde lang voor het kwam werden weer een paar subsidie wet j es voor het bijzonder onderwijs doorgezet, en werd zoowaar een herzieninkje van de Arbeids wet tot stand gebracht op de oude, echt paganistische wijze. Maar nu dan. Nu zitten wij midden in de sociale hervorming naar christelijk beginsel. Nu zitten wig midden in de malaise. Nu behandelen wij een Badenwet, die, het blijkt met den dag duidelijker, voor minister Talma nog altijd is een proeve van publiek-rechterlijke organisatie van den Arbeid. Nu springt met jeugdige lenigheid de heer Yan Idsinga telkens op, en protesteert tegen het staatssocia lisme van dat ding. Nu verheft Mr. Loeff met gewichtige beslistheid zich uit zijn bank, en dreigt met zijn veto, zoolang het ontwerp behept blijft met wetgevende bevoegdheid voor de Baden, en daardoor in botsing komt met de grondwet van Thorbecke. Nu denkt de heer Lohman een stel amendementen uit, dat de heele publiek-rechtelijke organisatie in den prullemand moet doen verdwijnen, en als hq van dien proef ballon het touw heeft losgelaten, en braaf-ministerieel gaat meetimmeren aan het Badengebouw, veront schuldigt hij zich keer op keer, en zegt: wat wij hier fabriceeren is niet het funda ment voor een nieuwe maatschappij: wij maken die Badenwet maar voor de aar digheid; de minister heeft nu eenmaal pleizier in dit ding, en waarom zouden wij hem zijn speelgoed niet gunnen. Als hij er straks ernst van maken wil, en de sociale verzekering onderbrengen in dat gebouw, dan zult gij eens zien dat de oude Lohman, de man van Onze Con stitutie, er nog is! Nu komt de groote profeet van het evangelie der organische, idee, Dr .Kuy per, eiken middag een uurtje kijken, om te zien hoe ver het geknutsel is gevor derd. De bakkersraden van zijn discipel Talma hadden niets van een publiek rechterlijke organisatie van het bedrijf, ie Baden van Arbeid van zijn discipel Talma hebben niets van een publiek rechterlijke organisatie van den Arbeid, maar wat komt het er op aan, wanneer het Nederlandsche Parlement zijn tijd verknoeit gedurende de zomermaanden, October is voor de Invaliditeitswet vast gelegd, en, alle oude plunje maar den oud-kleer die Invaliditeitswet moeten wij hebben. Daar zit nog wel een Proeve van verzekering: in, heel wat anders dan Dr. Kuyper's Proeve; maar zij geeft ook een stuk staatspensioen, en dat is de olie, die de flambouwen van 1913 zal doen branden! En alsof dit alles nog niet voldoende was om de eenvoudigen van geest in verwarring te brengen, komen daar de mannen van het paganisme, het materia lisme, het manmonisme, de Revolutie, en verdedigen de eischen, neen, de wenschen, de eerbiedig ter kennisse van de hooge vergadering gebrachte, maar daarom niet minder diep gevoelde wenschen van de christelijke arbeiders, tegenover den minister, hun minister! En de minister wijst ze af, niet zoozaer «nadat die een voudige werklieden geen begrip van het ware christendom hebben, als wel omdat zij niet passen in het stelsel, of omdat er practische bezwaren zijn. Politiek is een moeilijk vak, zegt men. Dat zouden wij haast gaan gelooven. Het kan zijn, dat alle gemanoeuvreer van de heeren van Bechts rondom den minister, en tegen zijn koers in, straks in een grootsch kompromis zal eindigen, in een schitterend schouwspel van de hsogere eenheid der koalitiegroepen. Het is mogelijk, dat Jan wat toe geeft en Piet wat, en Klaas wat, dat nauwkeurig de neuzen worden geteld, en enkele koalitie-heeren permissie krijgen om tegen te stemmen of weg te blijven, dat er toch nog een meerderheid voor den minister overblijft. Na het malheur met de Bakkerswet is die taktiek geraden. De rechterzijde bezit durf genoeg van de noodzakelijkheden der praktijk, om de tweedracht van het oogenblik te be zweren, en tot vernieuwde bloc-formatie over te gaan. De heeren zijn op elkander aangewezen. Zij zijn veroordeeld, het met elkaar te vinden. Duurzame ver deeldheid beteekent voor elke groep het totale verlies der thans met smart ge deelde, maar toch met wellust genoten macht. Mocht het tot dat kompromis komen, laat ons dan geen groote woorden ge bruiken. Laat ons niet spreken van een offerfeest van beginselen. Laat ons in Nederlandschen stijl blijven, en erkennen, dat opnieuw het politieke christendom zegeviert. Maar laat ons tevens zeggen, dat het christendom in de politiek een plant is, die behoort tot de familie der cryptogamen. Wie geen gezegend bota nicus is, bemerkt niet, dat zij bloeit. Politiek is een buitengewoon moeilijk vak. Daar zou misschien nog een onnpozele in Nederland kunnen rondloopen, die vraagt: Maar Talma, de christendemokraat, de man van de heilige ver ontwaardiging over de zonden van het oud-liberalisme, de man van den heiligen angst voor de rampzaligheid van het socialisme, waarom hangt hij lusteloos in zijn ministerszetel ? Waarom is hij zoo dierbaar minzaam tegen de koalitieheeren, die hem belagen en zijn demokratie verfoeien, waarom staat hij niet op, en stoot, in uitlaaienden demokratisehen hartstocht, op de bazuin, om allen die waarlijk willen hervormen rondom zich te verzamelen, om meteen Gideonsbende al die bezwaarden vanwege de Grondwet en hun konservatisme, voor zich uit te jagen, de woestijn in ? Waar om gordt hij niet eigenhandig Van Vliet, Van der Molea, Oosterbaan, Passtoors, ja, Aalberse en Nolens, het slagzwaard om de heupan, en stelt ze aan het hoofd der legioenen van Patrimonium en Katho lieken Volksbond? Waarom, als hij in het enge Parlement zich moet laten knevelen, begint hij niet den strijd in het open veld, in de wijde, groote maat schappij ? Op onnoozele vragen past het niet, te antwoorden. Z. Z. De zaak Cohen-Drielsma. Bagin Maart schreef de Amsterdammer, dat zij over de houding van den Parijsehen correspondent der N. B. Ct. en over de houding van zijn blad ten opzichte der ernstige beschuldiging, door den corres pondent der Telegraaf geuit (zaak CohenDrielsma), geen woord meer zou publiceeren, zoodra voor eenige bevoegde instantie die beschuldiging werd onder zocht. Kort daarop bereikte ons een aanklacht, uitgaande van den hoofdredacteur der N. B. Ct., en niet meer of minder bedoe lende dan den verantwoordelijken redac teur van dit Weekblad in staat van beschuldiging te stellen bij het Bestuur van den Journalistenkring wegens 1°het niet vragen van inlichtingen aan haren correspondent te Parijs, vór tegen dezen correspondent de Amsterdammer optrad, 2°het mogelijk bewerken of suggereeren" van de schriftkundigen, die een voor den correspondent bezwarend rapport hadden uitgebracht.... Wij hebben dezen aanval van de heeren der N. B. Ct. niet ernstig opgevat. In de beslissing van het Bestuur van den Ned. Journalistenkring;, die men hieronder in een noot vermeld vindt, *) hadden wij wel, naar onze meening, behalve op de afwijzing ook recht gehad op eene passage, waarin de onr/epastheid van het ilotterdamache stuk ware aangegeven en betreurd (zonder iets dat op een behoorlijke aan wijzing leek werden wij en twee te goeder naam bekende mannen ais e laagst denk bare intriganten verdacht gewaakt...), in elk geval zagen wij-voor-ons in het niet knap en niet edel stukje voornamelijk eene uitnoodiging tot een wandeling ter zijde van de nige hoofdzaak, het onder zoek in de zaak Cohen-Drielsma zelf, het welk de N. B. Ct. op gén enkele wijze scheen te verlangen. Wij hebben toen dat onderzoek moeten forceeren. Wij hebben eenigen mede-kringleden hunne handteekening gevraagd te stellen onder een schrijven, waarbij het Kringbestuur werd uitgenoodigd te onder zoeken of de anonieme brief, dien de heer Alexander Cohen en zijne vier Parij sche collega's toeschreven aan Mr. A. J. Hankes Drielsma, werkelijk door dezen was opgesteld. Sedert een paar dagen zijn wij in het bezit vam de conclusie, door het Kringbestuur genomen: Het Bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring. Gezien het verzoek van twaalf Kringleden aan het Bestuur, om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de beschuldiging in een schrijven van den heer Alexander Cohen, verschenen in de Telegraaf van 19 Januari 1912 en be vattende a den tekst van een anoniemen brief dd. 's-Gravenhage 16 September 1911, gericht aan den Hoofdredacteur van de Telegraaf, b een conclusie van M. H. van Gestel en P. H. van Gestel, leeraren in het schoonschrijven en schriftkundigen te Amsterdam, behelzende dat de schrijver van vier door hen onderzochte brieven, feteekend A. J. Hankes Drielima, ook e schrijver moet zijn van het post scriptum van den anoniemen brief, c een aanteekening van den heer Cohen, dat de in deze conclusie ge noemde schrijver is Mr. A. J. Hankes Drielsma, correspondent van de Nieuwe Botterd. Courant te Parijs (lid van den Ned. Journalistenkring); Gezien de uitkomsten van een onder zoek, naar aanleiding van genoemd ver zoek van twaalf leden door het Kringbestuur zoowel hier te lande als te Parijs ingesteld; Gezien de rapporten en gehoord de ver klaring van verscheidene Nederlandsche en buitenlandsche schriftkundigen, concludeerende in verschillenden en zelfs onderling teganstrijdigen zin nopens de vraag, door de heeren van Gestel boven genoemd bevestigend beantwoord; Gehoord het Kringlid A. J. Hankes Drielsma, door het Bestuur ter verant woording geroepen op grond van art. 8, Huishoudelijk eglement; verklaart met algemeene stemmen van zijn in de Bestuursvergadering te 's-Gravenhage van Zondag 23 Juni 1912 aanwezige leden: dat naar de overtuiging van het Kringbestuur de tegen het Kringlid A. J. Hankes Drielsma gerichte beschuldiging is ongegrond. * Wij zijn sa deze uitspraak, in dézen uiterst soberen vorm, te sober nadat zooveel en zoovelerhande eerst ons, later in nog ruimer mate het Kringbestuur is voorbij getrokken, in een moeilijk parket gekomen. Men behoort ons te gelooven als wij hier verklaren, dat wij het liefst eigen vroeger oordeel vierkant op zij zouden zetten, om ondanks alle aanwijzingen, die er waren, ondanks alle feiten en indrukken, die ons tot ons optreden 'noopten, een einde te zien aan een treurige zaak en de vlag te strijken voor het oordeel van een honorabel Bestuur In oprechtheid, wij kunnen dit ondanks onszelf niet. Hoewel onze actie gericht was in den aanvang louter en alleen tegen het zwijgen en het alle-onderzoekvcrmijdcn door den beschuldigde en zijn blad, is in ons, mede door de stukken van de N. B. Ct, een overtuiging ver sterkt, die ook buiten alle sehriftonderzoek op feiten gegrond was. Haar zoo maar verloochenen op gezag (het zou ons ten hoogste verwonderen, indien de beide enquêteurs van het Bestuur dit niet begrijpelijk vonden) valt ens waarlijk te moeilijk. Kunnen wij nu die overtuiging daar entegen handhaven? Ook dat niet. Wij zouden al het oude, dat men uit onze artikels gedeeltelijk kent, met wat er nog nieuws bij kwam, moeten gaan uit spinnen tot iets dat per slot, ondanks ons zelf, noodzakelijk zou gaan lijken op een requisitoir: een requisitoir tegen iemand, ten opzichte van wiens schuld orze opinie thans aanvangt te wankelen. Het is immers niet weg te cijferen, dat het eenstemmig oordeel, hoezeer nauwe lijks met radenen omkleed, van een ge heel bestuur, op ons grooten indruk maakt. Wij kunnen niet meer, voor ons gevoel niet, even sterk ons achten. Amende honorable kunnen wij echter in goede trouw niet doen. Zoo een spijtbetuiging voor eerlijke misvatting, en dan de erkenning zelf, dat eene beschuldiging is geweest ongegrond", moeten kunnen geschieden zó, dat men ook honorable blijft jegens zijn eigen geweten. Wij zouden onszelf beliegen, kwamen wij met dergelijke be tuigingen thans reeds aan. Het volgende verzoek hebben wij daar om gericht tot het bestuur van den Ned. Journalistenkring. Aan het Bestuur hebben wij gevraagd den redacteur van de Amsterdammer, natuurlijk in 't strikst vertrouwen, vol ledige inzage te geven van het gansche dossier en hem alle inlichtingen te ver strekken over den loop van het onder zoek, welke hem aan zijn eigen materiaal in deze de nadere wetenschap kunnen toevoegen, die het Bestuur bezit. Het Bestuur, autonoom om hierop te beslissen, heeft, meenen wij, geen reden ons dit vertrouwen te weigeren, temeer waar het implicite in de uitspraak, die het op de klacht-v, d. Hoeven deed (zie de noot), de absolute goede trouw van ons Weekblad (zooals wij niet anders verwachten) heeft gehuldigd. Het heeft verder, meenen wij, wél aanleiding ons in de gelegenheid te stellen tot eau zoo danige eigen kennis van zaken te komen, dat ook wij, die na een onbeteekenend onderzoek door een Parijsche enquête commissie de zaak hebben aanhangig gemaakt in Nederland, tot een oordeel van niet gebleken schuld komen kunnen: Het moet toch voor een Bestuur van Journalisten beteekenis hebben, dat het blad, aan welks optreden de in behan delingneming te danken is van een eerezaak, die tot schade voor de Ned. journalistiek scheen te zullen doorwoekeren, omtrent deze zaak tot dezelfde conclusie komt als dit Bestuur; waarbij niet mag worden vergeten, dat onze onvoldane en weifelmoedige stemming zonder eenigen twijfel gedeeld wordt door de Nederlandsche collega's van den straks beschuldigden journalist, in het Parijs waar hu verkeert. Een ons, overbrengers van de beschuldiging, mogelijk gemaakte erkenning, dat ginds en bij onszelf dwaling geweest is, moet, meenden wij het middel zijn om de niet geheel gezuiverde lucht volkomen te zuiveren. Wij hopen, dat inderdaad het Bestuur geen door ons onvermoede reden tot weigering vindt. Indien wij, over alle inlichtingen be schikkend, die het Bestuur, uit welke overweging dan ook, in zijn uitspraak niet doet kennen, de overtuiging krijgen, net als de leden van het Bestuur (en dit zou dan immers geen wonder wezen) van de on voldoend hei d der aangevoerde bewijzen, zoo zal het ons een voorrecht zijn hier ter plaatse openlijk aan den vroeger beschuldigde onzen alsdan wer kelijk gevoelden spijt te betuigen, dat wij, met anderen, op een dwaalspoor zijn geweest. Voert onze kennisname tot een andere conclusie, wij zullen geen woord meer over deze zaak zeggen, zoolang natuurlijk geen nieuwe feiten zich voordoen, en nimmer, bij welke eventualiteiten ook, maken wij gebruik van de inlichtingen ons verstrekt. Wij meenen, dat dit het beste is wat wij onder deze omstandigheden met eere konden doen. *) In zake de klacht van Mr. G. G. van der Hoeven en 9 andere Kringleden tegen het Kringlid Mr. H. Wiessing (zie Mededeelingen No. 143) besluit het Kringbestuur eveneens eenstemmig: Hoewel van oordeel, &9.tMr.H.Wiessing de zeer ernstige beschuldiging tegen een collega, medelid van zijn vereeniging, niet met het gezag van zijn blad had mogen ondersteunen, alvorens dien collega te heb ben verzocht hem zijnerzijds daaromtrent in te lichten, dat in deze handeling van Mr. Wiessing de omstandigheden waaronder zij geschiedde, de aan hem bekende feiten en de bij hem vaststaande overtuiging van de volkomen goede trouw van den beschuldiger in aan merking genomen geen aanleiding kan worden gevonden om hem ter verantwoording te roepen opgrond van Art. 8 Huishoudelijk Reglement. De uitvoerige verdachtmaking ten opzichte der bewerking" van schriftkundigen heeft het Bestuur dus niet de moeite waard gere kend. Het spreekt verder niet alleen vrij maar roept zelfs niet ter verantwoording," ondanks de tien Botterdamsche handteekeningen. De passage hoewel van oordeel" enz. had, meenen wij, niet mogen worden geplaatst. Wij hebben over deze quaestie slechts in 't voorbijgaan een paar woorden gewisseld, tijdens de enquête op de hoofd zaak Cohen-Drielsma, en toen hebben w\j met twee bestuursleden de punten afgeba kend, waarover onze nadere verklaring loopen zou. Onzerzijds is het Bestuur daar omtrent niet ingelicht." Zij oordeelde dus zonder ons te hebben gehoord. En dit wel terwijl haar oordeel juist inhoudt, dat wij niet hadden mogen oordeelen zonder te hebben gehoord... Maar, zooals wij reeds gezegd hebben, over deze heele BotterdamBohe klacht" zullen wij maar niet veel meer zeggen. Wij doen er de spons over. De Liguori en De Tijd. ui. Ik ben niet op De Tijd geabonneerd. Mijn katholieke vriend, die zijn lijfblad vooral nu met groote aandacht doorkijkt, kwam nog laat in den avond met het volgende artikel aan: WAT is LEUGEN ? .. Van verschillende zijden ontvingen wij vragen gaande datgene, wat men te houden heeft over het spreken en verbergen der waarheid. Een inzender meent zelfs, zich te moeten schamen,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl