Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1829
zy geen maagd meer is, terwijl haar
aanstaande meenl dat zij dit wel it) is,
wijl de weerpartij op die openhartigheid
geen recht heeft. Doch eene verloofde
mag dit niet doen, indien uit die ver
heimelijking voor de weerpartij eene
?schade zou onUtaan, welke tegen hare
schande opweegt.'1
Ik was onbillukgewee8tjegensdeLign.il
Ik had voorondersteld, dat het verloofde
meisje verplicht is tot openhartigheid jegens
haar aanstaanden man. De laatste regel is
verrassend. Stel züverheimelijkt de ge
pleegde zonde haar aanstaande man huwt
haar, en bemerkt dan, te laat, de waarheid.
Weegt dan deze schade" tegen hare
schande" op? De Katholieke lezer meike
op, dat hier de seminarie-professor zelf aan
het woord is, en dat deze leer in de practijk
van het leven overgaat l
De oplossing van Alfonsus is, dat
eene gefingeerde huwelijksbelofte,
zelfs met eede bevestigd, niet verbindt,
wanneer het meisje ver beneden den stand
is van die haar verleidde o f ook wanneer
zoo'n huwelijk zeer ongelukkig dreigt
te zijn. Men lette wel op: het gaat over
gefingeerde, dus niet werkelijke belofte;
en de eed kan toch waarlijk niets be
vestigen, wat niet bestaat, en eene niet
werkelijk gemeende, d.i. niet werkelijk
bestaande belofte, kan uit zich nooit eene
verplichting opleggen."
Dit is aiet van mij; dit is van den heer
Jansen, seminarie-professor, in een hoofd
artikel van het katholieke hoofdblad in
Nederland. Ik kan zeggen, dat niet alleen
my, maar ook mijn Katholieke vrienden de
haren te berge rezen! Ik merk op:
a. de eed, zoadanig afgelegd, dat het
meisje erop vertrouwde, terwijl de jonge
man die niet meende, of later zich kon
verbeelden, dat hu hem niet gemeend had,
verplicht, volgens den Liguorikenner Jan
sen, den jongen man niet!
b. De heer Jansen gaat nog verder, en
trekt zijne conclusie's uit de Liguori's leer.
Hy verdedigt des eedbreuk van den ver
leider met een argument van algemeene
strekking. Volgens dit argument is geen
enkel jonkman, die door het afleggen van
den eed, dat hu het meisje zou huwen,
hare gunste* al dan niet verkregen heeft,
tot het huwelijk verplicht, wanneer hij den
eed niet heeft gemeend, en dit zelfs dan
wanneer hij en het meisje van gelijken
stand zijn. Alleen is hij verplicht tot scha
devergoeding. Kan hy dit niet, dan moet
hu haar huwdn, tenzij hy van hoogeren
stand is.
Hier hebben wij tevens openlijk de
eedsmoraal van Ligupri en aotion! Ik stel
tegenover de meening van
Jansen-Aertnysde Liguori: de jonge man,, die het meisje
gezworen of ernstig beloofd heeft dat hij
haar zou huwen, beh'oort haar te huwen,
vooral, wanneer anders haar leven zou zijn
geschokt en haar eer geschonden".
Om goed te doen uitkomen, wat bij de
Liguori s eedsleer op het spel komt, zeg ik
het volgende:
II. Ik tart den'heer Jansen C. SS. B.
n geval van MEINEED te noemen, dat
niet sou zijn te interpreteeren als een (ge
oorloofde) eed met niet-zuiver-geestelijke
restrictie. Practisch, beweer ik, is de
eedsleer van 8. Alphonsus eene wettiging van
den meineed. Ik wacht kalm af, dat de heer
Jansen op deze uitdaging antwoorden zal.
Nu zegt hy' wel, dat de eed met eene
reitricti»non pure-mentalis alleen geoor
loofd is jegens hem, die geen recht heeft
op een ondubbelzinnig antwoord. Hiertoe
behoort echter:
1. de rechter, die ondervraagt in een
zaak, waar de priester de beschuldigde is,
of zelfs gedagvaarde getuige.
2. de rechter, die ondervraagt, terwijl
het voor den ondervraagden getuige vast
staat, dat de beschuldigde geen moreele
schuld heeft.
3. " id., wanneer de getuige weet, dat de
misdaad geheel en al geheim gebleven is.
4. De getuige, die behoeftig is, en het
voor zijn levensonderhoud noodzakelijke
verborgen heeft, kan aan den rechter ant
woorden, dat hy niets heeft.
5. De erfgenaam, die zonder inventaris
goederen verborgen houdt, mag, mits hij
niet verplicht zij, daaruit schuldeischers te
voldoen, den rechter antwoorden, dat hy
niets verborgen heeft met een restrictie
mentalis.
6. Wie huwelijksbeloften deed, die hij
niet verplicht is na te komen, mag de be
lofte ontkennen, met een restrictie mentalis.
7. De echtgenoot van de overspelige vrouw
heeft geen recht op openhartigheid; daarom
mag deze in sommige omstandigheden door
een eed met niet puur-mentale restrictie
het feit ontkennen, etc. etc. etc.
Ik stip aan, dat de heer Jansen (evenals
de heer Klawer) met een dood-kalm gezicht
zegt, dat sommige der gebillijkte meineeden
voor de rechtbank slaan op het
oudNapolitaansche recht tijdens het leven van
den H. Alphonsua (+ 1760).
Maar eilieve, eerwaarde heeren, waarom
staan ze dan ook in 't handboek van Aertnys
van het jaar 1912, gebruikt onder het hui
dige Nederlandsche Recht?
Het is waarlyk jammer, dat de H. Mar
telaren uit de eerste eeuwan van het Chris
tendom, die den brandstapel en de ver
scheurende dieren verkozen hebben boven
ontrouw aan hun Heiland, en die standvastig
geweigerd hebben, de eeden te zweren aan
den Keizer en Jezus Christus af te zweren;
het is jammer, dat de H. Martelaren de leer
van Jansen-Aertnys-de Liguori niet gekend
hebben. De praetqr ondervroeg hen immers
op niet-wettige wijze; zij hadden dus kalm
alle mogelijke eeden met non-pure-mentale
restrictie's kunnen zweren, en hadden het
dan veel makkelijker gehad l
Ten slotte een staaltje van de waarlyk
hopelooze verwarring bij geesten als de
heer Jansen tnsschen Moraal en Recht.
Hy beroept zich om aan te toonen, hoe
moeilijk leeken kunnen oordeelen over
zuiver-juridische onderscheidingen tusachen
schuld- en niet-schuld etc., op de
Nederlandsche Pasicrisie art. Medeplichtigheid
III, no. 14, dat luidt;
vDe daadzaken, dat eene vrouw reeds
lang te voren kennis hebbende gedragen
van de brandstichting welke haar man
zou plegen, geheel in overeenstemming
met hem handelende, zoowel met dezen
als zonder diens hulp, de ongeassureerde
meubelen en andere goederen uit de ge
meenschappelijke woning, waarin de
brand gesticht zou worden, en door
haren man werkelijk gesticht is,
voorbedachtelijk heeft verwijderd, stellen,
naardien zij door die daden niet heeft
medegewerkt tot de brandstichting zelve,
niet daar medeplichtigheid aan moed
willige brandstichting."
Volkomen duidelijk; het gaat immers
niet om moreele schuld maar over een in
wet en jurisprudentie omschreven begrip
van medeplichtigheid. De moralist zal de
vrouw schuldig noemen. De moraal staat
hooger, en onderscheidt in dieperen zin
dan het recht! Het is dan ook waarlyk
treurig om bij den heer Jansen te lezen:
een punt, waarin Alphonsus en de
Katholieke moralisten strenger zijn dan
de moderne staatswetten, ook de Neder
landsche, welke in zulk geval den ver
leider van die verplichtingen ontslaan."
Welk een blijdschap, dat de moraal hier
nog iets verder ging dan de staatswei. Er
gaat hier een afgrond van gedachteloosheid
open!
Zouden de opstellen van den heer Jansen
aan de quaestie de Liguori veel goed gedaan
hebben ?
X.
(Ook wij willen verklaren zeer te zijn ge
desillusioneerd door de welbespraakte maar
weinig zeggende artikelen, boven besproken.
De kerkelijk goedgekeurde brochure van
den heer Klawer raden wij eveneens ten
sterkste ter raadpleging aan in verbind met
de opstellen van onzen medewerker. Zoolang
geen belangrijk ernstiger stukken een
antwoord noodzakelijk maken beschouwen
wij nu deze discussie voor afgeloopen. RED.)
Het leierlfflbcli Mnzielfeest,
ir.
De Solitten.
Ook in deze afdeeling van het feest trof
men menige teleurstelling: geen enkele
nieuwe, geen enkele jonge kracht. En de
conservatoria, de muziekscholen, de privaat
leeraren van ons lani ontslaan telken j ar e
tientallen leerlingen met zeer loffelijke eind
diploma's l Wanneer er voor 25 (vluchtig
geteld) bekende solo-zangeressen en solo
zangers" plaats is op een festival, zou er
dan geen rnbriekje te maken ijn voor een
paar onbekenden ? Of praesteeren die vele
gediplomeerden niets voor züden flinkeo,
gezetten leeftijd bereikt hebben? Dan hond
ik ben voor een lamlendig geslacht.
Denk overigens niet dat de bekenden"
een schitterend figuur sloegen. De geniale
Messchaert had zich een programma
samengeraapt, welks beschrijving den
onkrenkbaren zanger reeds te kort zou doen en
waarvoor zijne eerbiedwaardigheid ' overal
elders zon zijn uitgefloten. De banale
ouderwetsche humor en impotente muziek der
Tranendichtjea" van Philip Loots beeft
tne nog meer geërgerd dan de Amourense
Liedekens van Böntgen, zonder inventie,
met de koppigste herhalingen, meer dan de
erbarmelijke basaolo uit Hanneke's
Hemeldroom. En anders heeft Messchaert, die niet
moede werd zijn ellendig programma te
rekken met nóg een Tranendichtje en nóg
een amoureus liedeken, niets gezongen, Hy
durft wat aan! Want het wordt zaak voor
hem om slechts goede muziek te kiezen, nu
zijn stem begint te scheuren.
En Gerard Hekking! Rij liet zich de
violoncel-sona'te van Dirk Scbafer, welke niet
uitgevoerd werd, hoewel men ze aangekon
digd kreeg in den offioieelen prospectus,
ontfutselen; hij liet zich sussen met de zijige
ballade van Eiisabeth Enyper om ze baloorig
te spelen, maar met magnifieken toon. In
teressante relaties heeft die mej. Kuyper (en
menheer Mengelber;) : Da Alg. Masikzeltung
bracht 't redactioneele bericht : op het a. 9.
nationale muziekfeest te Amsterdam zal
worden voorgedragen de violoncel-ballade
van El. Knyper, solist Ger. Hekking, dirigent
Willem Mengelberg". Eenige vermeldens
waardigheid van 't vijfdaagsche festival !
Gelukkig, dat het onbeduidende, zeniige werk
te elfder ure op het programma gezet werd !
En mevrouw Noordewier I Men nam geen
notitie van haar psyche, noch van haar stem,
noch van haar stijl, want de drie liederen
van Otto Lies zijn, behalve weinig muzikaal,
zeer ongeschikt voor Noordewier en haar
melodische voordracht.
Mevrouw de Haan Manifarges, dezer dagen
toevallig prachtig bij stem, trad slechts so
listisch op in Hannekes Hemeldroom."
Naïeve compositie doch zonder genialiteit,
doodgeboren en expressieloos. Maar Loman,
de knappe en veelzijdige, die nieuwe noten
namen, een nieuw notenecbrift, een verbeterde
sirene uitvond, secretaris, uitgever en tijd
schriftredacteur is, die les geeft en muziek
feesten regelt (hoe vindt hjj tij d om
tecomponeeren!) was er niet 't ergst aan toe.
Misschien begrijpt men niet het verschil
tnsschen namen- cultus en kunstenaars-reve
latie. Deze laatste had hoofddoel moeten zijn,
men vergat 't, en 't mnziek-feest werd ook
voor de solisten een nnttelooze en onbe
langrijke parade. Van de gansene menigte
mag ik enkel van Oort uitzonderen. Van
Oort, dien ik als concertzanger nooit voor
treffelijk vond, gaf een zeer wonderlijke
metamorphose van zijn zelf en ik kende hem
niet terug; de stem raakte los, klonk vol,
vrij en lenig, zijn heele wezen leefde in den
zang en in de mimiek. Hu speelde den
Onbekenden Ridder" in Wagenaars Doge
van Venetië" en scheen me buitengewoon
aangelegd voor de opera-kunst.
Ter wille van de eindconclusie en om de
regie van 't festival in 't juiste licht te stellen
moet ik herhalen dat het ineerendeel der
composities publieke waar was. Koebergs
Koningssproke" (te elfder ure op 't
feeatprogramma gezet) werd onlangs nog uitge
voerd, de Saite voor blaas-seztet van 8em
Dresden (te elfder ure . . .) dito ; 't strijk
kwartet van Anna Lambrechts-Vos (te elfder
ure . . .) dito ; de eymphonie van Eöntgen (te
elfder ure . . ,) dito ; de Symphonie van
Brncken Fock (te elfder ure . . .) dito. Etc. Geen
opbloei noch jong leven ; want wat
Mengelberg zoo uitnemend verstaat bij de samen
stelling der Concertgebouw-programma's : het
speculeeren op den smaak en de voorliefde
der onderen van dagen, was ook bij dit
muziekfeest de treurige gedragslijn. Wie kan
in Nederland intellectneelen baat hebben van
een zoo bekrompen exploitatie? Is het
wenschelijk dat een klein land op een vyfdaagsch
onderonsje pocht met zeer weinig noviteiten
en weinig originaliteit? Kunnen we op muzi
kaal gebied over 't algemeen niet mér leeren
van 't buitenland dan van ons zelf? Ware
het in ieder geval niet practischer geweest,
wanneer het talrijk ensemble componisten en
uitvoerders ban feest ergens over de grenzen
gevierd hadden, in navolging b.v. der
Zweedeche musici, die naar Dortmund trokken?
Hier moest het fiasco maken (ondanks alle
applaus) nitloopen op een vrij biljetten-regen
en een waarschuwend deficit.
Gijsbreght van Aemitel.
Diepenbrock schreef dit werk vroeger voor
groot-orchest, eene bezetting welke
tooneeluitvoeringen in ons land tot zeldzaamheden
of onmogelijkheden maakt; in den Stads
schouwburg is er nauwlijks, in 't Paleis voor
Volksvlijt in 't geheel geen plaats voor. De
instrumentatie is daarom bearbeid voor een
ensemble, dat ook de tooneeldirecties wegens
z\jn geringen omvang zullen goedkeuren:
klein stry'korchest, 2 fluiten, hobo's, (afwisse
lend met oboe d'amore), EngelEcbe hoorn,
basclarinet, 3 trompetten, 2 bazuinen, harp
en slagwerk, pauken, tamboer, bekkens, tam
tam. Als groepeering een vrije imitatie van
het Bach-orcheat, als partituur een origiueele
samenstelling, zonder archaïstische evocaties;
een bewonderenswaardig arrangement met
vele nieuwe gezichtspunten (p.a. de zeer
indivldueele behandeling der strijkinstrumenten)
waarvan me enkel spijt, dat het waarschijnlijk
de plaats usurpeert eener on geschreven com
positie, welke verloren ging door den last
en de langdnrigheid van de transcriptie. My
ware liever geweest, zoo Diepenbrock een
ander meesterstuk ontworpen had, nu, terwijl
big in de volste macht staat van zijn geest,
zijn kunst en 't leven.
Dit toonde het pas-gecomponeerde, aan
grijpende voorspel; een inleiding van ontzag
lijk opwaartschen drang en tevens de synthese
van het soldateeke element in Gijsbreght en
het liturgische, krijgsschreeuwen en devote
stemming; een lugubere toon lag in 't roffelend
begin, phantastisch effect klonk uit de
barpglissandi, de heftige stijgingen en 't neerzinken
der expressie; «ie de muziek der reien kende
zal gemerkt hebben, dat die plastische endoor
dringende conceptie schraagt op prelndeerende
thema's, welke later terugkeeren.
Die absolute volmacht bleek uit het melo
drama en de finale. Het gebed van Peter
werd begeleid door een violoncel-solo (hier
speelde Hekking onvergelijkelijk !i zoo hevig
van expressie, rank van lijn en rythme, en
klankschoon, dat hy me alles scheen te
overtreffen wat ik reeds van Diepenbrock
hoorde; de fiaale ingezet met het hartstoch
telijke Edelingen-thema als Rapbael ver
schijnt, dat leidt naar een statigen beurtzang
van de Gregoriaaneche Te- Deum-melodie,
wanneer Gijsbreght uittügt naar het reddende
schip; een luisterrijk alfresco in klanken.
Door de geheele Gijsbreght-mnziek vindt
men het slanke, jnveniele en
droomerigheroieke, dat alle werk van Diepenbrock
kenmerkt, de lyrische exaltatie der melodie,
de onverwachte opjubeling der emotie, de
sterke vervoering, het onverwelkbaar leven,
dat altijd jong ontluikt en Echooner; zieb.v.
het korte, onstuimige naspel der eerste rei
en die samengedrongen passie l
De vraag of de muziek bet drama en de
reien te buiten ging zal door den letter
kundige en den musicus voorloopig .ver
schillend beantwoord worden. Voor mij is
Gijsbreght van Aemstel een zeer langdradig
stuk; ik verheng me dat de naklank van
het voorspel Boyaards' onafiienbaren mono
loog nog overstelpt met muziek, ik verheug
me telkens als de muziek de verhalen en
redeneeringen onderbreekt of doorrnischt.
Z\i schijnt me ook gegroeid uit de stemmingen
welke de tragedie zonden bewegen. In hoe
verre er evenwicht bestaat tnsschen Vondels
en Boyaards' litteraire deel en Diepenbrocks
muzikale kan beter worden uitgemaakt als
de toeschouwer n aan Boyaards a aan
Diepenbrocks creatie eenigszina gewend is,
want beiden zijn rijk aan overrompelende
wendingen, en in plaats van de e ff i eten te
wegen is 't veiliger aan de impressies wat
vrijheid te gunnen en de sensaties niet te
splitsen of schiften in mnsikale, litteraire,
picturale etc.
Theo Kreiten.
Kreiten, geloof ik, was de jongste van alle
toegelaten componisten. Ik weet verder alleen
van hem dat hij conservatorium-professor Is
in Saarbrücken en als zeer karakteristieke
bijzonderheid dat hij Verlaine becomponeert
in Dniteche vertalingen; zulke musiek moet
zonderling zijn. Kreiten heeft allures van
een maniak; by sart n met star-oogende
accoorden, natuurlijk dissonanten, die hij
maten-lang monotoon aanslaat, zonder b
klinkend saillant idee; en men duizelt ten
leste van zijn arpeggiën-begeleiding en
overhandsspel.
Er is een viool-sonate van hem uitgevoerd,
bij aan de piano, Hendrick Beek speelde viool;
beiden zijn ontzaglijk koel ontvangen door
een smaakvol publiek, dat al een heale reeks
sentimenteele liilaf had toegejuicht en den
kelijk vond, dat Btck niet op kon tegen 't
donderend accompagnement van den
fanatieken Kreiten.
Kreiten leek ook de modernste" van alle
toegelaten componisten.
De viool-partij is 't onbelangrijkste deel
van zijn vio il-sonate; vervolgens komt de
melodie, daar zijn stijl byna uitsluitend be
rust op rythme en harmonie; van
polyphonie geen spoor, hij schijnt ze te haten, want
zelfs de rythmlek verstrengelt hij zelden:
het tegendeel dus der moderne Franse'aen ;
Kreiten combineert slechts tonaliteiten zou
men kunnen spotten.
Het is primitieve muziek, welke ge
weldig schijnt, doch barbaarfch en onmu
zikaal, 't Zonderlingst van Kreltens stijl is
evenwel, dat hy 't geheele werk baseerde op
den klassieken vorm; dit hoorde men uit de
finale, 't zwakste stuk trouwens, en 't eerste
deel, een breede en forsche opzet. Het In
termezzo der sonate is origineel gevonden en
geschreven; 't Scherzo meesterlijk van
dooren-door klassieke thematische bewerking.
Het is jammer dat men maar zulk een
werk plaatst tuaschen een menigte joviale
inspiraties, jammer dat er verder niets van
Kreiten werd uitgevoerd. En meer, eilaas,
kan men niet van hem zeggen, dan dat hij
n boeiend en pakkend werk maakte, doch
van betwistbare schoonheid en dat hij een
virtuozig pianist is.
De deugdelijke resultaten v an het muziek
feest!
Jan Ingenhoven.
Een geniaal kunstenaar. Ieder détail van
Ingeahovens techniek is persoonlijk, levend
en beiield; het rythme phantastiscb, onuit
puttelijk in Bchakeeringen en onverbryzeld
in 't brooste veelvoud, een mysterieuse een
heid. Het steunt op de melodieën, welke jong
zijn, gloeiend, sonoor, demonisch en altijd
de eflnsie van den mensen met een hart,
oer-sterke individualiteit en mooie psyche;
zijn conceptie: visionnair en bruusk, maar
gedragen en stevig»van vorm, een melodische
structuur, klaar, slank en meesleepend;
meesterwerk van geleidelijke lijn en
overlaaiende inventie.
Ik bewonder Jan Ingenhoven (geb. 1876)
meer dan allen. Hu is voornamelijk autodidakt,
anders had hij zyn stijl niet gebonwd op de
muziek der oude meesters (dit leeit men
nog niet) d.i. de bloeiende kunstenaars
van den renaissance-tyd (pi.m. 1500) hunne
techniek combineerend met de moderne
aesthetica. Dit vermocht zelfs een Debussy
niet. Ingenhoven doet bovendien alles met
machtsgebaar, hu bekommert zich noch om
de doctrine, noch om de wetenschappelijke
traditie, hy werkt als kunstenaar en heerscher.
HU bezit daarbij een onvermoeibare
energie, aanhoudende inspiratie, schrijft werk
na werk, waaraan men hier tot heden niet
de minste aandacht schonk, zulke bekwame,
belanglooze en verziende lieden regeeren het
openbare Nederlandsche muziek-Ie ven I
Ingenhovens strijkkwartet (een compositie
in drie deelen) vormde met de
Gysbreghtmnziek het 'hoogtepunt van 't festival. Het
werk was toevertrouwd aan de beste uit
voerders (Louis Zimmermann, Joh.
Herbschleb, H. Meerlo en Hekking) een uitstekend
kwartet, dat Ingenhoven aanvoelde. Vooral
Hekking; zijn yioloncel-melodie, waarmee
't andante culmineert en eindigt droeg een
on ver ge t ely ken toon. Het was trouwens bij
allen louter expansie en brandend musiceeren;
daarom hulde aan het viertal, want Ingen
hovens kwartet is een der schoonste en
zonder voorbehoud het moeilijkste, zoowel in
zijn polyphone als rythmiache hoedanigheid.
Het Concertgebouw, las men in de dag
bladen, noodigde Schönberg uit om hier zyn
kunsten te komen toonen. Het is te wenschen
dat men Jan Ingenhoven, die Schönberg
overtreft in vele opzichten, (Sehöiberg 0.9.
kent geen polyphonie) niet langer vergeet
en veronachtzaamt. Dat logenhoven anders
zelf kome, met zy'n a-cttppella-koor of met
zijn Münchensch orchest, om zijn muziek,
waarop we recht hebben, te propageeren.
HU kan dan leven wekken in de doode wereld,
die me voorgoed gewezan is door de
verwaarloózing van zulken kunstenaar, door
diens betooverende muziek en door 't
boerenbedrog (bijziendheid?) der nationalistische
woordvoerders (woordenkramers!) en mudkale
leiders.
MATTHIJS VERMEULEN.
Ciiarle] Dicte en de Bnaitieï,
door FRANS COENEN.
Het ware beter geweest indien een meer
bevoegde dan ik de studie van den litterator
Frans Coenen in dit tijdschrift besproken
had. . Er werd toch op litterair-kritisch ge
bied iets gepraesteerd, dat, naar het mij
voorkomt, uitgaat boven hetgeen waaraan
wij ten onzent gewoon zijn. Een letterkun
dige toonde een fijnen zin te hebben voor
het geschiedkundige.
Nu, misschien juist door dit laatste, geen
kunstbroeder zich aanbood en de Bedactie
zfch tot mij heeft gewend, vermoedelijk
wegens my'ne kunsthistorische bemoeiingen,
neem ik de gelegenheid te baat dezen arbeid
van een bepaalden kant te bekijken. Ik hoop
aan te toonen, dat, alle zuiver letterkundige
waarde daargelaten, hier iets bedacht werd
dat even zeldzaam als geslaagd mag genoemd
worden.
Ik vermoed, dat ik Coenen geen dienst
Bal bewijzen. Door eene bespreking van mijn
kant zal zijne afgescheiden -houding allicht
meer voor den dag komen. Lof uit mijn
mond kan voor menigeen het reeds geuite
verwijt van onpersoonlijkheid en koudheid
verlevendigen. Bovendien kan het den schijn
hebben, dat ik eigen belang bepleit, waardoor
mijn betoog voor Coenen niet alleen waar
deloos, maar zelfs compromittant zou kunnen
worden. Tock wil ik myn gang gaan; de
zaak lijkt my door en door gezond en de
dwaling, ik ben er van overtuigd, ligt büde
overzij.
Door de redelijk historische overwegingen
van Coenen zullen wel onze gevoelens ten
opzichte van den behandelden schrijver zich
wijzigen, maar daarvoor in de plaats zal,
beter dan alle bewondering, een begrijpen
komen, waardoor wij ons opgeheven voelen
tot een medeleven van een tijdsgewricht,
zoo zuiver als de tydget ooten dat zelfs niet
vermochten. WÜzullen in staat gesteld
worden ons in te denken in het drama,
waarin een auteur, zelf schepper van tallooze
roman-figuren, een belangrijke ro_l vervulde.
Voor een genieten van ficties is dan een
verrukkelijk begrijpen van een evolutie In
het denkeu gekomen. En die ruil zal zeker
niet betreurd worden door wien er zich ooit
toe opgewerkt heeft.
Stellen wij ons voor, dat in de plaats van
een Pickwick of van een Dombey-figuur, als
uitingen van het genie van Dickens, de
geniale Dickeüs zelf voor onzen geest is
komen te staan als de vleeschwording van
zoovele gedachten, welke de beweging van
een bepaalden tijd belangrijk maken. Heb
ben wjj dan verloren of gewonnen in
gedachten-rijkdom ? Is de figuur van een
Shakespeare, behandeld als de creatie van een
tijd, in verband met wat vór en na hem
komt, niet nog veel treffender dan welke
figuur ook uit zyn drama's ? Gaat er ook
maar Iets door het verruimen van onzen
gezlchtselnder te loor?
Begrijpen kan een hooger soort van ge
nieten zijn. Heeft men tot dat hooger genot
te komen na veel koel overwegen, het loon
blijft niet uit en de arbeid zelf brengt vrede.
Zoo is daar in de studie van Coenen de
lange wy'sgeerige inleiding over Romantiek in
het algemeen noodzakelijk om ons te leeren be
grijpen hoe de gedachten-wereld van Dickens'
tyd een verschijnsel was, dat zich logisch
had ontwikkeld, hoe dat verschijnsel den enke
ling beheerschte, hem gemaakt heeft tot den
man met al de eigenaardigheden, waardoor
wij hem liefhebben, en ook hoe omgekeerd
de enkeling Dickens beschouwd kan worden
als de voortreffelijke uiting van die gedachte
wereld, welke voor ons een nawy'sbare factor
is van eigen bestaan, met alles wat het aan
vreugde en verdriet, verhevenheid en plat
heid, vernuft en botheid, ledeliikheid en
verdwazing in zich meebrengt. Want, men
ontgeve het zich niet, alle bewondering is
bij slot van rekening terug te brengen tot
waardeering van eigen kwaliteiten; niemand
bewondert wat aan hem vreemd is. Bewon
dering is zelfbewustwording, tot kennis, tot
begrip komen van zichzelf. Langs een om
weg,' maar langs een weg, die het gemoed
verrijkt, hoe langer hy Is, komt men door
de gewraakte onpersoonlijke historische be
schouwing dan toch ook tot zichzelf, daarbij
aan diepte en duurzaamheid winnende wat
aan spontancïteit moge verloren zijn geraakt.
Ik vraag mij af, of die weerzin tegen het
wy'sgeerige in het beschouwen van kunst
welke bij ons Hollanders nagenoeg algemeen
wordt aangetroffen, allereerst bij de
Hollandsche naturalistische artisten, niet een over
blijfsel is uit diezelfde tijden der romantiek,
toen men de gebeurtenissen, de beteekenis
ervan overdrijvende, als een noodlot onder
ging, toen men de dingen buiten zich waande
en niet, zooals toch het naturalisme wil, ze
in zich en aan zich bewust werd. Het ver
wijt van sommige kunstbroeders van Coenen
richt zich dan eigenlijk tegen hen zei ven.
Men heeft er reeds op gewezen, dat da
wy'sgeerige kritikas Coenen dan toch van
lieverlee den novellist Coenen gedood heeft
en men betreurt dit. Maar zou die wijziging
in Coenens productie niet te beschouwen
z\jn als een ommekeer in zijn denken,
gevolg van het zich aanpassen van een
fijnvoelend kunstenaar aan de nieuwe stroomin
gen van zijn tijd?
De naturalistische roman is er niet altijd
geweest; hu ontstond redelijkerwijs uit de
romantiek. Op zyn beurt zal hij plaats maken
voor een andere nitlng van kunstzin. Na
het analytische van de speurende waarneming
zal er misschien een nieuwe, wederom syn
thetische, kunstvorm als van zelf zich voor
doen, een kunstvorm waarin een gebeuren
niet als feit op zich zelf, maar als ver
schijning In verband met andere zal be
schouwd worden. De letterkunde zal moge
lijk een phaenomenologlsch karakter krijgen
en wat nu den naturalist tegen de borst
stuit, gelijk vroeger het naturalisme den
ouden romanticus een gruwel was, zal als
wysgeerige synthese misschien eenmaal het
kunstzinnige streven bij uitnemendheid ge
noemd worden. Zooals Coenen nu reeds in
breede trekken het verschijnsel, dat wij de
romantiek noemen, verklaard heeft, en fijn
dialektisch in die romantiek de kiemen van
het naturalisme laat ontwikkelen, zooals hij
de figuur van een schrijver in zyn uitingen
laat schommelen tusechen de oude en de
nieuwe beweging, om eindelijk in de nood
lottige verslapping van het ouder geworden
individu ook het onafwendbare doodloopen
van een kunstzinnig credo te doe a gevoelen,
zooals hy hier reeds Iets laat zien van een
drama, dat zich boven en buiten de voor de
hand liggende feiten afspeelt, zoo stel ik
mij de mogelijkheid voor van een litterarisch
werken, dat aan diepere gevoelens voldoening
zon kunnen schenken, dan juist aan de ge
voelens welke het verlangen naar naturalis
tisch uitbeelden deed geboren worden.
Meer nog dan de feiten beteekenen dan
toch de gedachten die de feiten beheerschen.
Meer dan vorm, bouw, stijl, of het eigen
lijke verhaal van een roman beteekent de
geesteshouding van den schrijver ten opzich'te
van het genot, de vertroosting, welke van
het kunstwerk voor ons uitgaan. De eerste
eigenschappen zocht de kritiek van oudsher
te verklaren uit van buiten komende invloe
den of uit bepaalde levensomstandigheden
welke de schrijver onderging. Een min of
meer waarschijnlijke reeks van oorzaken en
ge volgens wordt met veel eruditie opgesteld,
een reeks, die uit den aard der zaak tot in
het oneindige aangevuld kan worden, zonder
ooit iets omtrent het wezen zelf eener kunst
te openbaren. Maar de geesteshouding van
den schrijver, die dan toch den ondergrond
van al zijn doen en laten uitmaakt, zal wel
nooit andeis begrepen kunnen worden dan
door haar te zien als moment, als factor
van de groote stroomingen die de geheele
menschheid beheerschen, stroomingen
waarin vanzelf a1 Ie enkele gebeurtenissen,
welke men a's verklaringsmateriaal zon willen
aanhalen, als nietigheden wegzinken. En als
men van persoonlijke vrijheid wil spreken,
om dan toch de velen ingeboren hang naar
hero worship te bevredigen, dan zal men ten
slotte toch altijd voor de verbijsterend nuch
tere vraag komen te staan: maakt de enkele
meneci de gedachtenstrooming, of vormt de
strooming de gedachten van den enkeling.
Vraag, die altijd opgelost wordt in den zin
welken men op het gegeven ooganblik ver
kiest, maar die behoorlijk, na immanente
kritiek aangekeken, all ijd tot eene synthetische
beschouwing aanleiding zal geven.
Coenen, in zyn opstel over Dickens, heeft
het vraagstuk wijselijk nu eens van den
eenen kant, dan weer van den anderen kant
opgelost, .nu eens nadruk op het algemeene
leggende, dan meer op bijzonderheden, zich
nu eens wijsgeer toonende in zyn behoefte
aan synthese, dan weer zyn vreugde in be
wondering voor bepaalde passages, voor be
paalde Dickens-eigenaardigheden botvierende,
aldus zichzelf voortdurend aanvullende voor
den lezer die hem m beiderlei bedrijf weet
te volgen. Indien men Coenen
onnevooroordeeld leest, dan zal men voelen, dat naar
aanleiding van den kunstenaar Dickens er
een kunstwerk van nieuwe orde is gegeven
waarvan de waarde schuilt in de gratie van
de gedachte. Want Coenen heeft er voor
gezorgd dat :ijn geschiedkundig onderzoek
niet naar de studeerlamp riekt. Hij is wijs
geer genoeg om nooit dupe te worden van
eigen aanschouwingen en te begrijpen dat
alle streven naar objectiviteit een ruim ele
ment van subjectieve pbantasie met zic'a mee
brengt. In deze essay heeft hu die schijnbaar
tegenstrijdige eigenschappen van historicus,
wijsgeer en kunstenaar op gelukkige wyze
laten samenwerken.
Met Coenens laatsten arbeid is hij, geloof
ik, een nieuwen weg Ingeslagen waarop zyn
persoonlijkheid wander wel uiting kon vinden.
Laten wij hopen, dat hij er toe zal komen
zich nog te verdiepen, zyn dialektiek nog
zuiverder en daardoor pakkender te maken.
Ik zie niet in dat hy eenmaal als kunstenaar
van de gedachte, in onze letterkunde geen
zeer aparte rol zou kunnen vervullen.
A. PIT.