De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 18 augustus pagina 6

18 augustus 1912 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 'Na 1834 Hendrik Conseieoce, muur «ene schilderij van O'flondt. Oonseience gehuldigd. . Spiekende beelden, tatoeelen uit de merk waardigste werken van Consoienoe hebben op zijn eeuwfeest in den schitterenden en zinrijkOH praalstoet te Ant werpen, de grootheid van het Vlaamsen relieden, Conscienoe's verbeelding en scheppende kracht doen kennen en op leven en uiting gegeven aan de liefde van een geheel volk voor zijn grooten schrijver. Is die hulde eene echte, heeft het Vlaamsehe volk Conscience nog altijd lief, zooals hij zelf eens, in volle over tuiging zeggen kon? Het antwoord kan slechts bevestigend zijn. Als het Ylaamsohe volk Conscience niet meer las, hem bjj het lezen niet lief meer kreeg, zou zulk eene volkshulde, die velen de tranen in de oogen bracht, onmogelijk wezen. Want eene volkahulde, en eene grootschévolkahulde, is het geweest. Als Conscientö's werken niet meer gelezen werden en de schrijver niet meer symphathie voorzieh kon opwekken, zouden geen zeshonderd maatschappijen, gekomen van overal uit het Ylaamache land, deel hebben genomen aan de hulde, geen kransen aan den voet van zijn standbeeld hebben neergelegd, zou niet met zulk eene geestdrift op het openbare plein en in de Handelsbeurs duizenden, bij het zwieren der vanen, het Conscience-lied hebben gezongen. Nog altijd, zelfs bij veroudering, bij een te breed uitmeten, raakt Conscience's werk de teerste snaren van het hart zijns volks, niet alleen van het Ylaamsche volk, maar van den geheelen Dietschen stam. 'In Transvaal en den Oranje Yryataat wordt thans o.m. nog Conscienoe's Leeuw van Vlaanderen" verslonden officieel is dit te bewijzen en in Noord-Nederland blijven hetzelfde werk en pok andere van Conscienoe's werken boeien en binden. In Transvaal en Oranje Vrijstaat leest men gemakkelijker Conscience's taal dan de taal van andere Dietsche schrijvers, en wordt zijn taal er beter begrepen en gevoeld. Waarom P In Conscience's taal en voorstelling klopt een hart, hij maakte geen literatuur. Dat was hem wel bewust, hu wilde zijn volk leeren lezen, het vertellen van de grootheid vór de verfransching en verdomping, het laten erkennen wat het was en wat het weer worden kon, het opwekken zichzelf te zijn. De historie is daarvoor een goddelijk element. Zij houdt het heden een spiegel voor van het verleden, dat, als het groot geweest is, opwekt om het weer te worden, troost en moed geeft tot rechtvaardig verzet. In de dagen, dat Nederland zuchtte onder Fransohe heerschappij werden week aan week in den schouwburg te Am sterdam vaderlandsche stukken vertoond, desnoods gebrekkig van vorm en inhoud, maar, naar de verhalen en overleve ring luidden, tot troost en bemoediging. Helmers koos ook de geschiedenis van Neérlands vroegere grootheid tot onder werp, en dichtte zijne Hollandsche Natie", een gedicht, nu «verdreven en bombastisch, toch met vele schoone ge deelten, maar dat zijne uitwerking niet miste, hoop gaf op betere tijden en de verslapte zenuwen sterkte. Het dichten der Hollandsche natie is van Helmers een groote daad, een daad van moed geweest. Als Helmers deed Adriaan Loosjes met zijne historische romans. Hetzelfde heeft Conscience gedaan. H kwam uit zijn wereld van peinzen en weedom, stelde voor een wijle de schoon heid der verdichting, de schoonheid en de bekoring van het sprookje ter zijde. Hij ving niet meer aan, in den bekoorIjjken, neveligen en algemeenenaprookjesstijl : Er was ereis ", neen hij schreef beslist en pootig: Het was in den jare 1566...." De waarheid wilde hij om het volk tot nieuwe waarheid te wekken. De taal van' Conscience heeft eene bijzondere aantrekkelijkheid. Zij bevat echte Dietsche woorden, woorden en beelden uit de middeleeuwen en Hit de zestiende en uit de zeventiende eeuw. In die eenwen was het Nederduitsch meer verbreid, het werd verstaan langs de Noord- en Oostzeekust, en misschien zelfs in een deel der Scandinavische rijken, en tot ver over de grenzen van het noorden van Frankrijk, gelijk nog in Eoubaix en vele andere steden. Dat oude Nederduitsch, gemengeld in nieuwere taal, schijnt in Transvaal en Oranje-Vrijstaat beter begrepen en ge voeld te worden dan het Hoog-Nederlandsch". Hetzelfde is het geval met de werken van Conscience in Ntord-Duitschland. En dan het werd reeds gezegd Conscience wilde geen literatuur maken, hu vertelde en verhaalde als eene moeder, en naar vertellingen, verhalen luistert het volk gaarne, vooral als ze voorgelezen wer den. Welk een aanhang had Ilobbeknol niet als hij bij de buurtjes evangelietjes Conscienoe als Arrondissements commissaris te Kortrijk. ging lezen, zoo goed als de misschien in Oostenrijk nog bestaande evangelieman. Conscience kende de taal van het volk, hij had omgegaan met de jongens uit het schipperskwartier en was hun beste verteller; hij had met aandoening of verrukking zitten luisteren en kijken naar de poppenvertooningen in den Poesjenellenkelder en had zijn hart op gehaald aan de zoute taal der vertooners. De poesjenellenkelder heeft heel zijn hart gehad en op zijne fantasie gewerkt. Later leerde hij het goede Ylaamsche Volk in de Kempen kennen, deelen in hun lief en leed, en, dronk de taal in. Wat hu van het volk ontving, van het volk leerde, gaf hij het weer in zijne verhalen en romans. Het volk voelde bij het lezen, in het verhaal het eigen hart kloppen. Conscience heeft het hart des volks getroffen; 's volk's wenschen begrepen, 'svolk's vreugde en verdriet gekend en geteekend, daarom is hq populair ge worden, populair en bovenal bemind gebleven. De belangwekkende Conscience-tentoonstelling met veel tact en kennis in gericht door Em. de Bom, Antwerpen's Stadsboekbewaarder bewijst in de vele uitgaven en vertalingen in verschil lende talen, nu ook in het Esperanto, hoe zijne werken gelezen zijn. Ook leggen vele voorwerpen getuigenis af, hoe lief het volk hem heeft en had, en in hoe vele landen hu geëerd was. Ondanks de vele bestaande uitgaven, verscheen te Antwerpen eene nieuwe en kostbare, en eene andere in N,oord-Nederland. Conscience's romans komen nu wat te breedsprakig, te zoet en te lieflijk voor; toch leest men ze gaarne, omdat alles zoo echt is en een zuivere uiting van zijn tijd, zooals men die ook ontwaart in de manier van schilderen en teekenen, vooral in de illustraties zijner werken, zooals dat meisje in Rikketikketak" en zooals Conscience er zelf uitzag op het oude gemoedelijke portret, wanneer hij gezeten is als verteller tusschen zonen en dochteren van zijn volk. Conscience is, te midden van Willems, Theod. v. Rijswijck, Ledeganck e. a, ge weest de uiting van zijn tijd, de roepende stem, zooals jongeren, toch tijdgenooten van hem: de tooneeldichter Peter Benoit en de tooneelkunstenaar Yictor Driessens. Peter Benoit gaf het Vlaamsche volk eene eigene muziek; Yictor Driessens eene eigene tooneelspeelkunst. Zij drieën en anderen met hen hebben gewerkt tot herleving van den Vlaamschen geest, en eigen taal en wezen weer doen eer biedigen. Wie een kunstenaar als Victor Driessens ook hij heeft zijn stand beeld Conscience's Arme Edelman" heeft zien spelen, zal niet zeggen dat Conscience te zoetelijk, of verouderd was. Alles bleek echt; taal en voorstelling n. Conscience heeft zijn schoon doel: verTitelplaat van Rikketikketak". Meisje, teekening in den romantischen trant van Josef Israël». Titelplaat van Da Loteling". Conscience in de Kempen. De onde Poesjenellenkelder. Links het Vleeschhois, rechts het huis, met ingang tot den kelder. heffing en weer zich zelf worden van het volk, het eerbiedigen van eigen taal,?be reikt De Ylaamsche beweging heeft de taak van hem overgenomen. De Ylaam sche geest is weer ontwaakt, eisenend eerbiediging van 'slands rechten eo vrij heden, en thans nadat het Ylaamsche schouwburgen en Ylaamsche conserva toria heeft, een eigene, een Ylaamsohe Hoogeschool te Gent. Het vraagt dit niet, het eischt het, zooals op feastvlaggen en feestvlaggetjes gedrukt staat. D* taal en letterkunde hebben in Vlaanderen veld gewonnen, de kunsten bloeien, de handel breidt er zich uit, en de onderDe Nederlandsche Dagbladpers. (Beloofde aanvulling.) Aan het slot van een reeks artikelen, welke ik van 18 Februari tot en met 10 Maart j.l. in dit tijdschrift heb mogen open baar maken over de Nederlandsche dag bladpers, erkende ik den lezer schuldig te zijn, te verklaren, op welke wijze ik mij de weder-opbeuring van de zedelijk, gees telijk en stoffelijk verworden dagbladpers voorstelde. Die schuld dan nu, zjj het wat laat, inlossende, moet ik dadelijk zeggen, dat ik de hulp hoofdzakelijk verwacht van buiten. Wie mijn vorige artikelen heeft gelezen, behoeft niet veel verklaring van deze meening, die waarlijk niet spreekt van zelfvertrouwen en krachtsbewustzjjn. Ieder: den armsten unakilled daglooner, den in standsvooroordeelen vastgeroesten hoogen magistraat, den handelsman en den nijvere kan men toevoegen, dat verbetering van zijn toestand en verbetering in zijn beroep moeten komen van hemzelven, alleen tot den dagbladschrüver ware deze ver maning, behalve gemeenplaats, ook onbillijk. Hem alleen waarborgt God geen hulp tegen de gewone voorwaarde: dat men zich zelven helpe. Het verschil vindt zijn verklaring in precies dezelfde oorzaak als alle verschillen tusschen de journalistiek eenerzijds, elk ander beroep, bedrijf, waardigheid, kunst, ambacht anderzijds. Op een fabriek is elk werkman een schakel in de keten, die by den bestuurder aan vangt, bij den loopjongen eindigt, zooals in het landsbestier elk ambtenaar een schakel is in de keten tusschen rste-minister en departementsbode en elke schakel is on misbaar voor het bestaan van zoo'n keten, zooals elke keten weer onmisbaar is voor de maatschappij. Daarom heeft iedereen, die werkt, zekere mate van onmisbaarheid en van die onmis baarheid is zekere kracht onafscheidelijk. Zij, die vereenigingen en bonden maken en die deze besturen, zij, die organiseeren", doen stellig een verdienstelijk en ook weer een onmisbaar werk, zij kunnen toch niet gezegd worden, een macht te hebben ge schapen, den menschen kracht te hebben gegeven. Neen, die kracht was er, werd door een zeer eenvoudig procédé, dat ieder al lang kent, bruikbaar gemaakt, maar die kracht ontbreekt den dagbladschrijver, zoo als ik meen voldoende te hebben aange toond enkele maanden geleden. Wel stichtten de dagbladschrüvers een kwarteeuw geleden een vakvereeniging, maar het was niet te verwachten, dat deze ooit voor de beoefenaren van het vak even goede vruchten zou afwerpen als andere vakvereenigingen. De Nederlandsche Journalistenkring" Sevormd door lieden, die als niemand anders, oorkneed zijn in de ttchniek van het vereenigingsleven, zou zich nooit kunnen meten, zelfs met een vereeniging van schuitevoerdersknechts, eenvoudig omdat schuitevoerdersknechts wel economisch weerbaar en dus maatschappelijk voor vol worden ge houden, dagbladscnrijvers niet. Feitelijke, dwingende macht kon de Neder landsche Journalistenkring nooit uitoefenen en zal hu ook in de toekomst niet kunnen uitoefenen zoolang de geschetste toestand bluft. By een beoordeeling van den Ned. Journa listenkring moet dit steeds voor oogen worden gehouden. Zeer zeker is dat niet voldoende om de absolute werkeloosheid van den kring in al die jaren te verklaren of te verontschuldigen. Veel had kunnen worden gedaan, dat niettemin is nagelaten. En dat, terwijl herhaaldelijk de plicht van de vakvereeniging: iets ter bevordering nemingsgeest wordt ej grooter en grooter. Thans wil het de wetenschap ten troon verheffen. Conscienoe heeft zijn volk leeren lezen, thans eischt men zooals Ilenéde Clercq zoo treffend in zn'n feest rede zei dat het leere handelen en denken". De oprechte hulde aan Conscienoe door duizenden gebracht, zij een kracht om de wenschen van den nieuwen tijd in vervulling te doen gaan en de eenheid van streven te bevorderen door Pol de Mont in geharnaste taal bepleit, bezwo ren en voorgestaan. J. H. Rösenre. van de belangen van dat vak te doen, is erkend. Reeds in de eerste jaren van haar be staan wisselde de vereeniging van bestuur op grond van klachten over totale onvrucht baarheid. Later, in 1897, had om dezelfde reden een soort van revolutie plaats. Een noodkreet werd geslaakt om het steeds sneller dalen van den maatschappelijken welstand der dagbladschrijvers, het toenemen van allerlei misbruiken, den ge heelen stoffelyken en zedelijken teruggang van de eertijds zoo hoog staande Neder landsche pers en de werkeloosheid en zorge loosheid van de voormannen tegenover dezen toestand. Een motie werd aangenomen, de revolutiemannen kwamen in het bestuur, de oude regeering kwam onder de guillotine, maar nooit en nergens werd de stelling, dat un Jacobin ministre n'est pas un ministre jaoobin" ruwer ea cynischer be waarheid dan hier Thans, in het jaar 1912 is men precies zoo ver als in het revolutiejaar 1897: ten eenenmale niets is verbeterd, noch in den maat achappelüken toestand van den dag bladschrüver, noch in den zedelijken van de dagbladpers zelve. Deze mannen van de pen brachten jaren zoek met een door alle betrokkenen als overbodig erkende wijziging van de sta tuten. Toen de wijziging er eindelijk was, kon men nóg de hand niet aan de ploeg slaan; er moest gerapporteerd worden over den algemeen als slecht erkenden toestand. Toen eindelijk het rapport kwam, bleek dit geen andere beteekenis te hebben dan die van een twistappel: het verdeelde de dagbladschrijvers naar gelang van de rubriek, die zy schreven, den titel, dien zij wen ach t en te voeren (?redacteur", corres pondent", hoofdredacteur", verslaggever" enz.), de grootte van het blad, j a de grootte van de stad, waarin het verscheen, in allerlei dwaze, in de praktijk on bekende categorietjes, met het zeer natuurlijke gevolg, dat allen, die niet het geluk hadden, door den rapporteur in het mooiste hokje te worden gezet, volkomen terecht in opstand kwamen, het ; rapport verworpen werd, en alles b\j het onde bleef. Later zou gepoogd worden, de dagbladschrijvers behoorlijk te doen pensioneeren door de dagblad-ondernemingen. Een zeer goed stelsel werd ontworpen, dat den bladen uiterst weinig geld zou kosten, maar het werd niet aan de directiën gezonden. Waarom niet ? Omdat het bestuur den leden wist te overtuigen (?), dat de dagblad-ondernemingen volstrekt niet ver plicht waren, de schrijvers te pensioneeren! En verder woonde men feesten bij, liet men zich decoreeren, sprak men elkaar huldigend toe. In het jaar 1911 wierp zich wederom iemand op om den toestand te verbeteren. Ook nu schonk men hem vertrouwen en ook nu bleek het verschil tusschen Ie Jacobin ministre en Ie ministre jaoobin, slechts was deze man zoo beleefd, zijn con stituenten niet jaren lang op sleeptouw te honden doch reeds den dag na zijn ver kiezing tot bestuurslid heel duidelijk het beruchte onderscheid te toonen. Misschien, dat zich over 15 jaar weer iemand opwerpt. Inmiddels zal men feesten bijwonen en zich laten decoreeren en elkander huldigend toespreken. Hetgeen de vakvereeniging had kunnen doen, in weerwil van den uitzonderings toestand waarin de dagbladpers verkeert, zal ongedaan blijven. Ik reken daaronder in de allereerste en de allervoornaamste plaats het aanhoudemd openbaar maken van de toestanden in de pers, niet slechts in het algemeen, maar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl