Historisch Archief 1877-1940
H-, 1838
DE AMSTEEDAMMEE
A'. 1912*
WEEKBLAD VOOR NEDEELAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
On.d.er recLaati©van. IMjr. IE3I. F. L. 'W'TFiSSICET'Q-.
uitgevers: VAN HOLKEMA ft W ARENDOEF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 134).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post / 1.65
Voor Indie per jaar, bjj vooruitbetaling mail , 10.
Afeonderlyke Nummers aan de Kiosken Terkrü'gbaar . . . . . , 0.121/
Zondag 15 September,
Adyertentiën Tan 1?5 regels ? 1.25, elke regel meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclame* per regel . ;
? 0.25
.030
.040
INHOUD:
VAN VBEEB EN VAN NABIJ: Krijgsmans
lief en leed. De Dagbladpers, door M.
Moreeco. Vertegenwoordiging van de
Amsterdamsche Universiteit, door Maarten
van B. FEUILLETON: De Souden Vaas.
Een sprookje nit den nienwen tijd. Naar het
Dnltsch van E. T. A. Hofimann, door Karel
Wasch. KUNST EN LETTEREN: Het
Gefoelied Glas, door J. Gresshcff, beoordeeld
door Frans C oenen. Mevr.
BosboomTonssaint, door dr. G. Boeken Enet. De
Storm, van dr. Nolat Trenité, beoordeeld
door J. B. Schuil. De Futuristen, door
W. Steenhoff. INGEZONDEN. - BE
RICHTEN. VROUtfENRUBRIEK: Tntti
Frutti, door N. Manefeldt de Witt Hnberts.
Ruilen van kinderen, enz., door J. W.
K.K. ALLERLEI, door Allegra. UIT DE
NATUUR, door E. Heimans. Mevr,
Bosboom-Tonssaint, door Albert Verwey.
Eenige opmerkingen, door J. Bosboom Nzn.
Moderne Kunst in Keulen, I, door W.
Steenhoff. De familie Tonsaaint, met por
tretten, door dr. Joh. Dyserinck. WETEN
SCHAPPELIJKE VARIA: Grootte-toename
van zon en maan by den horizon, door dr.
P. van Olst. CHARIVARI.
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK,
door v. d. M. en v. d. 8. Doave Kamer
leden, door Lao. Voorlopers van
modeine ontdekkers, door H. W. J. Kroes.
SCHETSJE. DAM8PEL. SCHAAK
SPEL. _ ADVERTENTIËN.
Krijgsmans lief en leed.
De beschaafde Nederlander, wetende
dat zelfs het Carnegie-Heldenfonds geen
Nederlandsche leeuwen kan voortbrengen,
spreekt orer zijn eigen legerzaken, ook
als hij het er ernstig mede meent, niet
zonder eenige reserye. Naar zijn overtui
ging kan het wel niet anders, of, bij den
huldigen internationalen stand van zaken,
hebben wij een leger en yestingwerken
noodig, echter zal er van een gebruik
Tan dit leger vermoedelijk weinig komen,
en de hoop, dat over niet langen tijd,
door andere machtsgroepeering der mo
gendheden of door fedoreering, een
Earopeescha oorlog uit den tijd" zal
wezen, troost hem voor de verdere toe
komst.
"Wij zijn geen Macedoniërs of drukke
Bulgaren, en het beetje vroegere
Bataafsche oorlogzuchtigheid (reeds teen ver
dacht) is in zoo verregaanden staat van
verwording, dat bijna geen instelling
ran zóveel tragische en comische
zelftegenspraken vervuld is, als het
Nederlandsche Militarisme.
Dezer dagen kan men er weer volop
van ondervinden. Het bericht van het on
geluk in 't Yossegat, waar zes miliciens
onder wegrollende tonnen verdronken zijn,
is gelaten opgenomen door een publiek,
dat immers zelfs het onnut der schut
terijen ondergaan heeft en dus, wat dienst
plicht betreft, voor niets meer in opschud
ding komt. (leen mensen vraagt er zelfs,
waarom oefeningen moeten worden ge
houden in water, diep genoeg om erin
te verdrinken, terwijl wij in Nederland
zoo rijk zijn aan ondiep water: Men aan
vaardt de droeve dwaasheden van het
stelsel zonder verder nutteloos nadenken
en leest met een lichte huivering, als
voor een killen ochtendwind (ók niet
voor verandering vatbaar), het bericht
der zesvoudige begrafenis.
Verwording: en dus tragedie en
comedie bij elkander.
De N. B. Crt. zorgt deze week op
moeilijk navolgbare wijze voor het laatste.
Wie, denkend aan het ongeluk der ver
dronken jonge mannen en van hunne
gezinnen, het hoofdartikel De Nieuwe
Uniform" leest, voorkomende in het
groot Rotterdamsch orgaan van 11 Sapi,
heeft in twee teugen het kort begrip
van onze nationale strijdvaardigheid ge
noten. Bij ons in Nederland is voorzeker
niets barokkers te bedenken, niets pot
sierlijker s tot stand te brengen dan dit
huwelijk (in n hoofdartikel) van Mars
en Aglaia.
Gij kent Aglaia, die Max Havelaar
vallen liet, het modetijdschrift voor jonge
dames van eiken leeftijd?
Zoo neen, lees dan de N. B. Crt. over
de nieuwe veldkleeding" voor onze land
macht, een kleeding van grijs-groene
kleur", die met de tegenwoordige donker
blauwe ten eenenmale verschilt". De
barre ernst van den bewogen vaderlander
golft u eruit tegen.
Door de keuze van deze nieuwe kleur,
die wij kortweg veldkleur zullen noemen,
is het kleedingvraagstuk in belangrijke
mate ingewikkelder geworden.
Wat toch is het geval?
De kleur van jachtpakken, van
sportkleeding, in rnimeren zin de kleur van
de kleeding, die door den arbeider bij
het verrichten van zijn werk wordt
gedragen, is hoe practisch ook ge
kozen en hoe passend in die omgeving
nu eenmaal niet de uitverkorene voor
de kleeding, waarin een burger ont
spanning zoekt en zich in het openbaar
vertoont.
Het grüs-groen, welke versierselen
men er ook op aanbrengt en welken
snit men ook aan de kleeding geeft,
kleedt niet naar onzen smaak, in
ons klimaat.
Wat moet dat ? vraagt gjj, verrast.
Yergeet güdan, dat er nog lie'den zijn, die de
lieve illusie koesterden, ons leger popu
lair te maken, en die er gaarne, uit
vaderlandsliefde gedreven, een
leadingarticle voor over hebben om het groote
gevaar te bestrijden van een tenue, dat
aan des soldaats kleurgevoelige vrijster
niet behagen zou?
Men onderschatte het gewicht van
deze vraag niet. Het Nederlandsche
leger behoeft meer dan andere legers
een uniform, die populair is en gaarne
wordt gedragen. De gevoeligheid van
den gewonen man, die op het punt van
militaire kleeding veel grooter is dan
men gewoonlijk denkt, komt in het
spel. Men redeneere niet, dat ten op
zichte van de uniform onverschilligheid
zou bestaan. In weerwil van alle ver
zekering, dat de Nederlander zeer weinig
militair gezind is, stelt de soldaat zeer
veel prijs, niet op opschik, op pluimen,
sjako'sj tol pa's en vertoon, maar ter
d«ge op smaakvolle kleeding. Er is geen
soldaat, of hij weet te vertellen, dat de
groot-tenue-tuniek met hare n rij
knoopen en vreemdsoortige biezen een
afschuwelijk kleedingstuk is, vergeleken
bij de zooveel meer kleedende kojte jas.
Thans gaat het om de kleur der uni
form, naar welke de zoo fijngevoelige
smaak in do eerste plaats oordeelt.
Een nieuwe kleur .moet zich
baanbreken. Er moet stemming voor worden
gemaakt. Vooroordeel zal moeten worden
overwonnen.
Te wapen, te wapen tegen bekrom
penheid en vooroordeel! Een bres opge
worpen ! Een barricade van kranten: Een
expeditie! De hoofdredactie van de N.
B. Ct. neme de leiding. Zij is in deze
nationale zaak voorzichtig en reeds weg
wijs. Zijn w ij welingelich f',
schrijft zij in on zekeren, maar daarom
juist vertrouwen-wekkenden stijl.... Z ij n
w ij wel i n g e l i c h t".... En dan
komen inlichtingen van officieelen aard,
die men van 't hoogste belang kan achten
en toch bescheidenlijk niet herdrukken.
Het blad waarschuwt tegen het lang
zamerhand invoeren van het nieuwe
tenue. Men moge rustig hebben over
wogen, of naast het nieuwe grijsgroene
tenue een nieuw tenue, voor maliebaan
en salon geschikt, ware in te v*eren, nu
de kosten dit systeem van dubbel-tenue
niet toelaten, moet men gansch Neder
land aldus de N. B. Ct. ineens in
den zuren grijs-groenen appel bijten doen,
en in geen geval jaloerschheid verwekken
door ongelijke behandeling!
Ziehier haar peroratie:
Het gaat om de populariteit
van de uni f or m.
Of de commissie, waarin ook het
artistieke element vertegenwoor
digd is, in de keuze van den vorm
der kleedingstukken gelukkig is
geweest, zal nog moeten blijken.
Hare samenstelling doet echter het
beste hope u, Eene proefneming op
groote schaal zal toch ook
waarschijnlijk niet kunnen uitblijven, ten
einde den smaak van enkelen te toetsen
aan dien van velen. Immers men
spreekt van petten van een model,
tot dusverre bij ons niet bekend; van
s j a k o's, die, hoe licht ook van samen
stelling, toch alt ij d weer sjak o's,
onzaliger nagedachtenis zullen
zijn; van veldkleeding, die in versiering
met de uitgaanskleeding zal overeen
komen en door haar monteering wel
dra haar frischheid zal
verliezen; zelfs wordt gesproken over de
invoering van een geheel ander
züdgeweer. Dit alles ware nog eens
eerst rustig in het openbear te be
handelen en op groote schaal te be
proeven.
Er is nog geen periculum in
mor a. 1)
Wij roepen echter luide: caveant
coasules!!
Is er o»it belachelijker en makaberder
omgesprongen met de begrippen van ernst
en waardigheid van ons volksleven, als
bij deze gelegenheid P Ernst en dwaasheid
raakt wel wat beschamend vermengd. De
latere historieschrijver behoeft de
lijkredenen der verdronken militairen, de koele
berichten over hunne kille verdrinking, en
dit fleurig, tailleurig en trompettig
martiaal hoofdartikel over krijgstenue maar
1) Alle spatieetingen zijn van one. RED.
ter kennis te krijgen om esn schoon
hoofdstuk te kunnen schrijven over
onzen volksgeest om en bij 1912.
Da Nederlandsche Dagbladpers.
(De uitteer kitig.)
Het is misschien in het belang van de
goede zaak, die ik in dit terecht gezagheb
bend blad verdedigde in een vijftal artike
len, De Nederlandsche Dagbladpers", dat
hetgeen daaromtrent is gezegd door de
organen van de nauwst betrokkenen, niet
geheel en al onbekend en onverklaard blij ve
voor de lezers dier artikelen.
Het is niet veel, maar het is verblijdend.
De voorzitter van de vereeniging van
bestuurders van dagbladen, de heer A. G.
Boissevain (zoon van den bekenden journa
list Charles Boissevain) liet er zich over
uit in een plechtige openingsrede bij ge
legenheid van de algemeene jaarverga
dering.
Hij sprak alleen over dat deel van de
artikelenreeks, waarin ik trachtte aan te
toonen, dat en waarom de uitgever van
een dagblad zich in gansch andere ver
houding tot den schrijver bevindt dan die,
waarin werkgever en werknemer in elk
ander vak tot elkander staan.
Ziehier het daarover van de hooge plaats
bij gewichtige gelegenheid plechtig uitge
sproken vonnis: Men vraagt zich af, of
de schrijver gek, dan wel idioot is." Dat
is alles.
Mij wordt hier een eer bewezen waarmee
ik ietwat verlegen ben. Zij komt mij niet
toe. Gek" en idioot" krijgt iemand naar
het hoofd, die een oorspronkelijk denkbeeld
ter geestelijke markt brengt, het is de fan
fare, waarmee het vulgus een nieuwe ge
dachte begroet, het is het gekakel, dat zelfs
kippen zonder kop weten voort te brengen,
wanneer men een knuppel in het hoender
hok werpt.
Maar dat deed ik niet.
Ik heb slechts openbaar gemaakt, wat ik
hoorde van anderen sedert den dag, waarop
ik dagbladschrijver werd, wat ik nog heden
ten dage hoor, wat ik door myn eigen
ervaring al dien tijd bevestigd zag, wat ik
nooit hoorde betwisten, al' weet ik, dat het
in 't openbaar niet spoedig zal worden
beaamd.
Het is te veel eer, die mij geschiedt, maar
overigens heb ik er niets tegen. Veel erger
dan ik, is de voorzitter van den Ned. Jour
nalistenkring, de heer Plemp van Duiveland,
ervan afgekomen in diezelfde toespraak.
Deze had heel, heel erg vaag, erg bangelijk,
erg uit de verre verte, een zeer zachte toe
speling gemaakt op het gebrek aan indivi
dualiteit en aan karakter bij de dagblad
schrijvers, welk gebrek hij, zooals... mis
schien ... eenigszins... zou kunnen worden...
opgemaakt... uit een deel van zijn woorden,
toeschreef aan den zedelijken achteruitgang
van het bedrijf.
Daarvoor kreeg hij van den heer Boisse
vain Jr. te hooren, dat hij kombuispraatjes"
(zeemansterm voor keukenmeidenpraatjes")
verkocht.
Dat is erger. Immers van den heer Plemp
van Duiveland had men evenmin als van
mij geloofd, dat hij inderdaad gek en idioot
zou zijn, ja zelfs ten aanzien van den heer
Boissevain Jr. zou niet iedereen dat dadelijk
aannemen, maar keukenmeidenpraatjes
verkoopen ja ... ja, dat komt wel eens voor
en waarom zou het ook nu niet geschied
kunnen zijn?
Ik ruil het gek" en idioot" dat mij te
beurt viel, niet voor de kombuispraatjes",
die hij op zijn brood kreeg. Slechts heb ik
ernstige stijl-bezwaren.
In den volzin: Men vraagt zich af, of
de schrijver gek dan wel idioot is" schuilt
een stijlfout, die in een vooraf opgestelde,
later woordelijk openbaar gemaakte, hoogst
gewichtige en plechtige rede eigenlijk maar
half te vergeven is.
Tusschen gek" en idioot" moge een
belangrijk psychopathisch verschil zijn, let
terkundig vormen de twee woorden geen
tegenstelling en die is hier toch bedoeld.
De psychiater kan zich afvragen" of de
schrijver gek dan wel idioot" is. Hij kan tot
een vakgenoot zeggen: wat dunkt u, geachte
collega, zouden we hier te doen hebben met
een geval van imbecillitas of is hier dementia
of paranoia ingetreden? Er zijn verschijn
selen, die mij tot het eerste gevoelen doen
overhellen, maar ik ben niet blind voor
hetgeen tot een andere diagnose zou kunnen
voeren, immers ten eerste "
Het is een wetenschappelijke vraag, die
de zoon van Boissevain hier opwerpt, maar
de ontsteltenis, de verbijstering, het vreeselijk
afgrijzen, dat den lezer van mijn artikeltjes
aangrijpt, wanneer deze tot den gruwelijken
passus is genaderd, wordt hierdoor ten
eenenmale onvoldoende weergegeven. Wil
de heer B. beslist gek" en idioot" be
houden, dan make hij er een climax van,
al dan niet verbonden met rhetorische cor
rectie: deze schrijver is gek, is idioot,"
de schrijver is gek, neen (of wat hier het
zelfde is: ja) idioot," ook is zeer aan te
bevelen: de schrijver is gek, wat zeg ik?
hij is idioot."
Wil de heer B. Jr. vasthouden aan de
anthithesis om daardoor het schommelende,
het fel bewogene te doen uitkomen van
den gemoedstoestand, waarin ik de lezers
van de Amsterdammer" heb gebracht, dan
moet hij n van beide woorden prijsgeven.
Hij zegge dan: men vraagt zich af, of
men den aterling, die dit schreef, zal ver
vloeken, dan wel den ongelukkigen idioot
(?gek" klinkt hier wat ruw) zal beklagen".
Het is ook zówel niet nieuw of origineel,
ook niet bepaald voornaam, maar ik zie
geen kans met het hier gegevene veel
nieuws, origineels of zelfs maar voornaams
te fabriceeren. Ik neem mijn hoed af voor
wie het wél kan. De stijlfout heb ik ver
holpen.
Verblijdend, niet zoozeer voor mij, dan
wel voor de zaak, die ik verdedigde, is het
vervolg van de rede, dat niet bedoeld is
als commentaar op mijn artikelen.
Er wordt daarin gezegd, dat de Journa
listenkring als vakvereeniging een zeer
zwak lichaam is, omdat zij leden telt, die
dichter staan bij de werkgevers dan bij de
werknemers.
Deze meening is niet geboren in het hoofd
van den heer Boissevain Jr., ze wordt zeer
dikwijls door journalisten uitgesproken,
wanneer dezen zich buiten earshot van die
dichter bij de werkgevers staanden'' be
vinden.
Die meening, welke ik overigens niet
geheel en al deel het bestaan van die
meening, bevestigt wat ik schreef over de
zwakheid van den dagbladschrijver in eigen
vakvereeniging: de brood vrees paralyseert
hem. Anders toch zou de aanwezigheid van
die dichter bij den werkgever dan bij den
werknemer staande", uitteraard weinigen
in aantal (en waarvan de meesten zich
behoorlijk op den achtergrond houden), niet
dien ongunstigen invloed kunnen uitoefenen,
dien de heer Boisseyain signaleert.
Voor het openlijk uitspreken van de
meening ben ik den heer B. zeer dankbaar.
Bij niets van wat de Ned. Journalisten
kring doet of zegt het is gewoonlijk:
nalaat en verzwijgt mag de beoordeelaar
een oogenblik die aanwezigheid van de
dichter bij den werkgever dan bij den
werknemer staanden" uit het oog verliezen.
Men heeft hierop ook zeer bizonder te
letten bij de beoordeeling van de wijze,
waarop mijn artikelen werden behandeld"
in het orgaan van den Ned. Journalisten-"
kring, geredigeerd door denzelfden mijn
heer, die zich een jaar geleden als her
vormer, bresbestormer,
kat-den-bel-aanbinder in het bestuur deed kiezen en zich
den dag daarop huldigend wierp aan de
vaeten van de dichter bij den werkgever
dan bij den werknemer staanden"*).
Ik had verwacht, evenals ieder dien ik
erover sprak, dat het vakblad met geen
syllabe van mijne opstellen in de Groene"
zou melding maken, maar de redacteur had
iets nog nobelers bedacht. Buitengewoon
groote stukken uit mijn geschrijf werden
overgenomen, opdat ik niets te vertellen"
zou hebben, maar tusschen die citaten
stonden korte regels samenvatting". Ik
bepaal mij tot den aanhef. Men herinnert
zich wellicht, dat ik mijn eerste opstel
inleidde met de opmerking, dat, aangezien
de dagbladen niet over dagbladen kunnen
schrijven, de weekbladen dit behooren te
doen. Is dat dwaas ? Is dat belachelijk ? Is
dat aanmatigend van mij, die van ochtend
tot avond in dagbladen en zelden in week
bladen schrijf? Welnu, het werd door den
trouwen eerlijken excerptor zóweerge
geven : Omdat de dagbladen niet schrijven
over de dagbladpers zal hij het doen."
Het teeken " is van hém, niet van
mij, zoodat alle twijfel aan den opzet der
vervalsching is uitgesloten. Ab uno disce
omnes. Zówerd geheel de artikelenreeks
behandeld en daarom betuig ik hier mijn
dank aan den heer Jos. van Veen, die de
reeks in zijn Herinnering" woordelijk had
overgenomen en op mijn verzoek een exem
plaar zond aan alle leden van den Ned.
'Journalistenkring.
Maar nu, na mijn slotartikel kwam er toch
iets van de redactie van het vakblad, een
stukje over mijn artikelen ? Geenszins,
er stond boven Over een collega", bevatte
een paar vlegelachtigheden aan mijn adres
en zei voorts, waarom het niets zou zeggen
van den inhoud der artikelen. Dat komt neer
op twee argumenten: lo. de inhoud is een
veld vol onkruid met een enkele voedzame
aar er tusschen en men kan wel wat onkruid
uit een korenveld wieden, maar het is on
begonnen werk om een veld vol onkruid
weg te halen, 2o. men overtuigt collega
Moresco toch niet.
Ten aanzien van het eerste argument
veroorloof ik mij op te merken, dat men
van geen botanicus verwacht, dat deze de
plantjes op een heel veld stuk voor stuk
determineere. Hij neemt een handvol, bewijst
dat het onkruid is en men aanvaardt zijn
conclusie, dat er een veld vol onkruid is.
Zóhandele de redacteur der
Mededeelingen". Hij neme de twee of drie hoofd
zaken uit mijn betoog, hij neme de eerste
kolom of de laatste kolom of de middelste,
hij make het zich gemakkelijk, maar bewijze
zijn bewering ten aanzien van dat door hem
gekozen deel en ieder redelijk mensen zal
toegeven, dat er omtrent het overige een
vermoeden ten mijnen nadeele bestaat.
Het tweede argument doet mij weer eenig
pleizier omdat ook dit mij helpt, mijn be
weringen, die den oningewijde hier en daar
kras moeten voorkomen, aannemelijker te
maken.
*) En dien ik das niet behoef te sparen.
Nooit heb ik van iemand geé".sent, dat hij
in het openbaar zou herhalen, wat hu intra
muros zeide. Steeds ben ik voor: ik heb een
gezin" eerbiedig teruggegaan, maar deze man
bood zich openlijk aan en handhaafde zijn
aanbod nadat hem in de vergadering der
Haagsche Jonrnalistenvereenigiug was gewe
zen op de pijnlijke positie", welke hij zon
innemen.
Ziedaar een journalist, iemand, die dage
lijks in een krant schrijft en daarvoor
betaling ontvangt, maar die omtrent pole
miek" toch wel iets, dat zoo 'n beetje
bij zijn vak behoort ? dezelfde opvatting
heeft, die men gewoonlijk bij de allerminst
ontwikkelden aantreft. Men zal het wel niet
te sterk uitgedrukt vinden, wanneer ik zeg,
dat een dagbladschrijver, die meent, dat
een polemiek ten doel heeft, den persoon
des tegenstanders te overtuigen, even vak
kundig is als de timmerman, die een spijker
gebruiken wil om daarmee een hamer in
het hout te drijven.
De redacteur der Mededeelingen" ik
vind de aanduiding collega" voor zoo
iemand wat mal verneme dan nu, wat hij
had moeten weten, lang vórdat hij in een
blad schreef, nl. dat twee personen elkaar
veel eenvoudiger en doelmatiger per brief
of door de viva vox bereiken dan door een
krant, maar dat polemiek een heel ander, veel
ernstiger doel heeft: van een openbaar ge
maakte, onjuist en daarom voor het algemeen
welzijn in meer of mindere mate gevaarlijk
geachte meening, dat onjuiste aan te toonen,
ten einde het gevaarlijke weg te nemen of
te verminderen. Van polemiek kan men zich
dus alleen verschoonen, wanneer men de
onjuist geachte meening niet tevens ge
vaarlijk acht. Welnu, deze exceptie bestaat
hier niet. De heer redacteur van het vak
blad schrijft, dat hij geenszins het schrijven
van dezen collega zonder gevaar acht."
Welnu, het is zijn plicht, dit gevaar af te
wenden door het publiek beter in te lichten,
door uit het veld van leugens een zes-, een
tiental te grijpen en daarvan het leugen
achtige te bewijzen.
Die plicht bestaat nog om andere reden,
een reden, die men wederom bij den man
bekend had mogen veronderstellen, namelijk
deze, dat sedert de schepping der wereld
tusschen eerlijke lieden de regel gold, dat
ieder, die iets ten nadeele van een ander
beweert, zijn bewering heeft te bewijzen
en zich daaraan niet door leuterpraatjes,
zeggen we kombuispraatjes", kan onttrek
ken. Hij zal op straffe van door ieder
rechtschapen mensch voor een lasteraar ge
houden te worden hebben te bewijzen,
dat bij mij de conclusie vooraf gaat aan
het onderzoek." Hij zal hebben te zeggen,
hoe hij daaraan komt, welk onderzoek hij
instelde en tot welke, aan de mijne tegen
overgestelde conclusie, hem dit onderzoek
heeft gebracht.
Mag ik, menheer de hoofdredacteur van
De Amsterdammer", eens gastheer spelen
in uw huis door hem uit te noodigen, zijn
bewijs te leveren hier, waar het ook behoort
te geschieden, voor de oogen van uwe lezers,
die ook mijn gevaarlijke" stukken lazen ?
U kunt mij deze vrijmoedigheid gemak
kelijk toestaan. Hij zal wel wegblijven of
zich met drie regels, bevattende vier perso
naliteiten en vijf onbeschoftheden, van de
zaak afmaken.
Voor een antwoord op de personaliteiten
in zijn stukje Over een collega" voor
komende, mag ik u geen gastvrijheid vragen.
Ik hoop Over een anderen collega" te
schrijven in het vakblad, zoodra de beoor
deeling van wat daarin al dan niet opge
nomen kan worden, niet meer geheel en
uitsluitend berust bij dien ander zelf.
Het is mijn vurige wensch, maar zwakke
hoop, dat ik alsdan de beleefdheid aan het
slot van zijn brutaal stukje nl. dat collega
Moresco ongetwijfeld het goede wil en be
doelt," zal kunnen reciproceeren.
M. MORESCO.
Vertegenwoordiging van de
Amsterdamsche Universiteit.
Met zeer veel belangstelling lazen wij
in het Handelsblad van 9 September, wat
de correspondent van dat blad te Pretoria
schrijft over twee Amsterdamsche profes
soren in Zuid-Afrika.
Vooral wat wij vernamen omtrent de
reis van prof. mr. J. A. van Hamel en het doel
daarvan heeft ons ten zeerste getroffen.
Het is zonder twijfel een frissche, origineele
gedachte van den jongen hoogleeraar, om
eens poolshoogte te nemen, welke wenschen
de Zuid-Afrikaners koesteren ten opzichte
van het universitair onderwijs in Neder
land. De tijd, dat zijn studeerkamer hier
te lande leeg staat, is niet verloren. Stellig
zullen de indrukken, die hij op zijn reis
ontving, de Amsterdamsche universiteit ten
goede komen. Hopelijk zal men hier ter
stede het mogelijke doen, om Afrikaansche
studenten naar Amsterdam te lokken,
waar zij dan van den nieuwbenoemden
hoogleeraar Bodenstein het
BomeinschHollandsch recht zullen kunnen leeren. Vau,
dezen vernemen wij, dat hij slank en niet
breed geschouderd is, doch daarentegen een
en al opwinding. Wij vertrouwen, dat zulks
strookt met de wenschen der Afrikaners
ten opzichte van het universitair onderwijs
in Nederland. Afgaande op hetgeen ons
van het karakter der Boeren bekend is,
zijn wij hiervoor wel eenigszins huiverig.
Prof. van Hamel is zeer ingenomen met
het land, met het klimaat en bovenal met het
volk van Zuid-Afrika. Dit verwondert ons
niet. Het is merkwaardig hoe in dit opzicht
de meeningen overeenstemmen van alle
reizigers van beteekenis, wanneer zij in den
vreemde worden geïnterviewd. Zij zijn dan
altijd zeer ingenomen met land en volk.
Niet lang geleden betuigde een Amerikaan
ons hetzelfde betreffende Nederland; over
het klimaat was hij minder te spreken.
Het deed ons buitengewoon veel
genoe