De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 27 oktober pagina 2

27 oktober 1912 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1844 oci&U A. ERAFT, Ferienheime. Bericht ber eine Studienreise an den Verstand des Schulwesens der Stadt Zürioh. Met 20 Abbildungen. (Sehweizer Zeitfragen, Heft 38). Schrijver, schoolarts te Zürich, heeft eenigen tijd geleden, in opdracht van de Sehoolautoriteiten aldaar, een studiereis ondernomen, om inrichtingen voor vacantiekolonies in Zwitserland en Duitschland te bezoeken. De aanleiding er toe was, dat door die autoriteiten de vraag overwogen was, of soms van gemeentewege op het (platte) land een gebouw gesticht kon worden, waarheen de gemeente verschillende vacantie-kolonies zou kunnen zenden. Men was 't er echter niet over eens geworden, hoe de inrichting van zulk een gebouw zou moeten zijn, vandaar dat men genoemden schoolarts opdroeg, zich, ook in 't naburige Duitsch land, van een en ander op de hoogte te stellen. Da heer Eraft heeft daarop met een afgevaardigde van de Onderwijzers-Vereeniging acht vacantie kolonies bezocht; de twee van de Zwitsersche gemeenten Chaux-de Fonds en Neuenburg en de Tehuizen der Vacantie-kolonies van Stuttgart, Müochen, Laipzig, Frankfurt a. M. en Straatsburg. In het eerste deel van zijn verhandeling geeft de schrijver een zeer uitvoerige, door een reeks goede afbeeldingen verluchte, schildering van den bouw en de inrichting dier tehuizen, welke ook door de van groote zaakkennis getuigende, critische opmer kingen over die instellingen, van groot be lang is. In het tweede deel wordt, als resultaat van de opgedane indrukken en ervaringen, de vraag behandeld, hoe men de vacantiekolonies 't best zou kunnen .inrichten. De heer Eraft komt, in oyerstemming met de ideeën van de laatste jaren over de inrich ting van de vacantie-kolonies, tot het resul taat, dat de verzorging van zwakke kinderen het best ij in kolonies, en wel tehuizen, omdat deze zoowel paedagogisch, hygiënisch als oeconomiech de voorkeur verdienen boven de verpleging in logementen. Een ervaring, die wij onlangs, bij een bezoek aan de uit nemend ingerichte vacantie-kolonie Diesterweg", te Heide-Calmpthout in België, -ook opgedaan hebben. Ook zou het verblijf der kolonistjes buiten, thans gedurende 4 of 5 maanden, tot 6 of 7 maanden verlengd moeten worden, en, om de inrichting ten volle aan 't doel te doen beantwoorden, ze ook 's winters geopend moeten zijn. Dan zou wenschelijk zijn, de tehuizen te stichten in streken, afgelegen van 't verkeer, omdat hier de lucht beter en de bodem minder verontreinigd is, en het bezoek van ouders en familieleden, dat op de kinderen over 't algemeen een niet gunstigen invloed heeft, minder plaats zou hebben. Van de verschillende bouwsystemen welke hij zag toegepast, geeft de heer Eraft de voorkeur aan den zoogenaamdea massiefbouw, n gebouw zonder paviljoenen, omdat dit in den winter beter te verwarmen en brandgevaar minder te duchten is. Ook zijn in het geschrift de meer of minder hooge ligging der tehuizen, omge ving, watervoorziening enz. critisch behan deld, zoodat het geheel aan de praktijk ontleend, ook voor ons land een welkome handleiding voor de inrichting van vacantiekolonies is *). - Met groote beslistheid verklaart de schrij ver er zie ti voor, dat de gemeente het uitzenden van kinderen in de vacantie naar buiten bevordere, omdat dit een waarborg geeft voor een goede uitvoering. Het belang *) Naar wjj meenen te weten, bereidt de Vereeniging Ons Haia" te Amsterdam, den bouw van een vacantie-koloniehuis voor. Het hier volgende feuilleton behaalde in de .Novellenprijsvraag, door dit Weekblad uitgeschreven, dm Tweeden J'rijs. KINDEREN DOOR SAM: GOUDSMIT. (Slot.) Bijkdom. Op straat loopen, en centen in je zak. Je kocht natuurlijk van alles... kesousies... Nou ja, natuurlijk niet altijd kesousies... Vijgedalen was ook fijn. En ohokola... en noga... en o, broodjes met vleesch... reusachtig was dat: broodjes met vleesch... zooals de slijpers, in de winkels of achter in de salon, met thee d'r bij... kreeg je d'rbü... Je kan 't ook op straat opete, maar as je rijk was... je gaf een stuiver an de knecht. Fijn was dat ook, een stuiver an de knecht... En in de t re m ... ai! in de trem... Naar Sehinkelhave, of Schollebrug... in de tuin... en limmenade... Limmenade was ook wel fijn.... Rachelletje kwam aandrentelen uit de deur, en bleef voor hem staan. Hij zag haar aan, en nikte. Wat mot je dan, Chellie?" vroeg hijHet kind lachte, en sloeg de armen uit, en krabde haar hoofd. Niet krabbe..." zei Jaapie. En hu dacht even aan haar hoofd, haar kortgeknipte zieke schedeltje. Bachelltje had een parrech. Zou-ie vader en moeder zeggen. Ja, datze 'm over moest maken. Kon best....- As je cente had? In een gesticht of zoo, voor cente ? Leelijk was dat, een parrech E'h, zoo groen, zoo iets ordinairs... Nee... Chelletje d'r parrech moest ook weg. Eijke ..." stamelde het kind, kijke, as vader komt.. ?" Zij wees naar de straat. En moeder kwam haar zending bevestigen, door weer om de deur te buigen, en het hem toe te roepen: Jaapie, ga dan 's kijken, of vader nog niet komt, hij blijft zoo uit; hè... die koffie wordt gif-. ?." Jaapie sprong op. Hij komt daar!" riep-ie, met zijn hand langs z|jn hoofd gebarend, in aanduiding van ongemeene verheugenis, a zal zien, hij komt daar.. ? met zóeen zak vol van di'e schijties, moeder.. moeder .. hoort u ? .. van Staat en Gemeente bij een gezonde ontwikkeling van de jengd moet hen er toe leiden voor te gaan, of althans de pogingen van particulieren, te dien opzichte, zooveel mogelijk te steunen. De gemeente zon daardoor tevens uitdrukkelijk verklaren, dat die verzorging niet als een aalmoes be schouwd moet worden, maar een plicht is, in eigen belang, van de maatschappij tegen over de oeconomisch zwakken. Kotterdam. Mr. M. C. NULAND. fan Prijsmiei en Jury's, Indien wjj voor een eogenblik aannemen 'en waarom zouden wjj niet? dat het uitschrijven van prijsvragen ook een idee s! e zyde rijk is, zoo kan die geen andere zijn dan de bevordering" van het een of ander, waarop de vraag betrekking heeft. Aldus vatte men in dit classieke land der prijs vragen de zaak ook altijd op. Er moest ge stadig iets bevorderd" worden, dat nit zich zelf niet recht ech'een te willen groeien. Alle universiteiten, alle geleerde genoot schappen en alle ongeleerde, alle kunst zinnige, indnstrieele en letterlievende maat schappijen" schreven en schrijven met on ver droten ijver, al sedert twee honderd jaar, prijsvragen uit, gelijk overbegeerige visecaere, die niet aflaten hun sleepnet door den vliet te halen... en zelfa geen bot meer vangen. Men kan wel Keggen, dat reeds die nationale manie van te prijsvragen op geestesarmoede wijst. Waar echt leven is, talent, overstroomend ge roei en sterke verbeelding, daar wordt niet op schamele belooningen gewacht ter uiting, maar verwerkelijkt z'.ch de geest naar alle zijden, uit zich zelf, om zich zelf.... Zoo schijnt, in 't algemeen, de prijsvraag al een twijfelachtige aardigheid-*). De onze, die van het weekblad De Amster dammer, bedoelde dan, ideëel beschouwd, de Nederlandsche literatuur te be?orderen door het uitlokken en aanmoedigen van mogelijk* jonge talenten, die, om zoo te spreken, maar het ribbeetoo'js van een premietje noodig hadden om tot bloei te raken. Oude talenten hoefden niet mee te doen. Die bloeien al voldoende en plegen het licht hunner bloesems niet onder da korenmaat te stellen. Doch de schat van talent en geest, die er sluimert in het wakkere Nederlandqche Volk en zichzelf nog niet weet of wellicht door vooroordeel of conservatisme van het daglicht wordt afgehouden... die te wekken of te bevrijden, was de schoone taak, door redactie en uitgevers van het Weekblad met diep iniicht ondernomen en door de Jmy geestdriftvol aanvaard. Zoo ooit, dan kon hier de vereeniging van het ideëele en het stoffelijke vele der schoonste vruchten dragen. Wat de hoeveelheid betreft, zijn wij dan ook niet teleurgesteld: er waren vele vruchten. Da qnaliteit liet echter te wenechen over", gelijk de prjjscoarantjes der kweekers het formuleeren, m. a. w. zelden heeft men zoo onmatig veel middel- en min der-mat igheid büelkaeder gezien. Om het maar openhartig te zeggen: het was, de weinige beteren uit gezonderd, een zoodje. Dat ook de letter '*) De heer Coenen heeft driehonderd een en zeventig ingezonden feuilletons alle zonder uitzondering gelezen en beoordeeld... en wij, en alle inzenders, zonden onze plicht van dankbaarheid dus Ttèl verzeker, indien wij thans niet zonder opstandigheid aan hoorden wat deze fijne geest na wij hem zoo ge prikkeld hebben van ons denkt. BED. imiiiiiniiHiiiiiimiMiiiiiii en van die vuile papiertjes.. m&r, dan zel-u wel anders kijke.." Jazeker", zei ze koel; met haar vinger onder haar dunne strak-bruine haar jeukend, hij komt daar .. verbeel je maar wat.. doe maar niet zoo onwijs, jij .. Eom hier, Chellie, jij naar binne.." Jaapie liep de trap op, en ging even de straat in. Maar hij kwam na weinig oogenblikken terug, omdat het nutteloos was, vader te gaan zoeken, zonder te weten van welken kant hij kwam. Zijn verheugde zinnen hadden zich in het veelsoortig rumoer van de Breeatraat gedreven, dat als een druk en luid vreugde-orkest speelde om de drieste droomen van zijn verlangen en verwachten. De stad, zoo, was in haar geledingen van vreugde en weer oningedachte eenheid, een wereld, waarin hij straks als een met den glans van over vloed gezegende terug zou keeren, en welker geluiden slechts de aanstemming waren van zijn fijne blijdschap. Teruggekomen bij moeder, vond hij die weer koeler ge worden, ontstemd al bijna om vader's lange uit blijven. Dat was weer niks, dat liep weer op nul uit. Jaapie verzette zich: Vader zou komen. De tafel was toch goed ? had vader niet gezegd van de pooten? Dat ze echt waren ? Was het niet zoo ? was het niet werkelijk zoo? En kon het dan op niks uitloopen? Hij zei niet veel; hij sprak niet tot haar uit. Hij hield zijn stille harts tochtelijke, hardnekkige hoop voor zich; hij wilde ze niet laten knauwen door zijn moeders ongeloof, dat zoo vaak, als een drukkende sluiping kroop, tot sluwen aanval klaar, langs de heerijk-levende gestalten van zijn krachtige begeerige verbeeldingen. O, nu, na zoo lang wachten, jaren achter een, moest het geluk toch eens komen l Mocht de zeldzame kans niet zonder schit tering voorbijgaan, moest het huis nu eens in zijn krottige duf heid van donker gebrek opgeheven; de jubel van het snakkend toegewenkte, hijgend begeerde moest nu eens binnenkomen in de kelder, als goud en als licht van sprookjes, maar o, echt, echt, in de wezenlijke bereikbaarheid van dingen die waren, van een genoegzaamheid, die hij wist te bestaan, en die leefde in de wereld, hier, daar, overal O, dat het mocht in dit huis, dat het nu mocht komen, hier, in de voddenkelder, bij hen allen Hij had zich weer afgezonderd bij de vodden, bevend, alle kracht en warmte van zijn wezen saampersend en verinnigend tot verlangen, tot uitstortend heendringen, tot stil-zingend bidden om de heerlijkheid van het geluk, kundige kunst, gelijk het schilderen en musiceeren, zekere technische vaardigheid vereiacht, het scheen maar den minsten dezer geacnte inzenders geopenbaard. Wjj hanteeren immers allen pen e»papier, wij achten ons dus allen schrijver a, heeft Multatnli geiegd en zijn woord is nog steeds van algemeene gelding. Dat kunst-schrijven nog ieta anders is, iets bijzonders en fijnere, iets moeiljjks en zeer ongewoone, vermochten dn meesten dezer dames en heeren geenszins te bevroeden. Zjj komen blijkbaar voort nit volkslagen door den golfslag van geen litteraire beweging ooit bewogen en in hun ontwikkeling niet verder dan het jaar '40 of '50 der vorige eeuw. Wat hun ontbreekt il eigenlijk alles. Zjj hebben noch geest, noch phantaisie, noch gevoel, züweten niet wat beelding en com positie is, en stijl of taalgevoel is wel het laatst, dat men by hen zoeken moet. Ea toch zijn züniet onbelangrijk, als ver tegenwoordigers van leven en ontwikkeling in vele groepen van ons volk. Het is een lange optocht, waarin dat volk ons voorbij trekt. Veel onderwijzers en onderwijzeressen, zelfa kweeKgchoolleerlingen, zon men zeggen. Benige militairen en zeelieden, deze beide soorten vooral hél vervelend. Danpostambtenaren, stadenten (dewelken voornaam-loszinnig) Indische mannen en vrouwen, Vlamen en taüooze oudere en jongere dames.... Die allen t e samen halen het gansche leven overhoop en laten geen tragische gebeurtenis of situatie ongemoeid. Velen echter schiij ren ook maar zoo direct en droogjes van hun leven af, in de naïave, naturalistische meening, dat het leven altijd interessant is. Wat zij dan vervaardigen ia suf, om te geeuwen, maar ook soms wel pijnlijk van geroeide directheid en reëel raenschenleed. Hun schriftuur moge dan ver van alle kunst zijn, nutteloos meeljj gevoelt men toch en zulke overbodige gevoelens maken niet den minst bezwaarlyken kant van het Jury lidmaat schap uit. Andere auteurs oordeelen daartegen, dat de literatuur vooral niets met het geurene leven gemeen mag hebben en gedragen zich schier onzichtbaar-verheven idealistisch en stout phantaatisch. Zij cnltiveeren het ijle sprookje cf de allegorie, tot algeheele onbe grijpelijkheid toe, vanwege hun diepe WUBgeerigheid. Doch ook de modernen" ont breken niet in den drom, vooral van de nu ruimschoots verouderde soort der natuurimpressionisten, die het adjectief misbruiken. En dan zijn er de platte grapplgerde, blijk baar sohryyend voor dorpsnutalezingeu, de verward'diepzinnigen, die iets vreemds in het leven zagen, doch op stuk van zaken toch niet wieten wat, de zoete verhaaltjeemakeis anno '00, gespeend van allen fleur of geur, maar met de bekende, eerbiedwekkend-oude gemeenplaatsen in natnnrtn menechbeschrüring. Tenslotte ontbreken ook de hyper-verfijnde en individualistische stemmingstukjea niet, die de wereld grie zelig op de punt van een naald doen balanceeren, noch de verhalen met tobberig ethische strekking van liefle en echtbreuk in velerlei schakeeringen. Maar wat «el ontbreekt, doorloopend aan Echier allen ontbreekt, is de geest, dat iets van dieper gevoel en scherper begrip en breeder omvatting, iets levea-verhoogends, dat ineens de aanwezigheid van het talent openbaart. Het bl^ft nu alles dof en duf van verstand, voelen en verbeelden, het zijn maar dood gewone menschen, die hier schreven, goede huisvaders en moeders, liere dochters, brave zonen, bruikbaar voor alle soorten van bzzigheid, maar alleen niet voor de kunst, die persoonlijkheden eiacht, dat is: zichielf verwerkelijkende werelden, met eigen worden en vergaan, zelf-genoegzame godheden, volmaakt oorspronkelijk en ran niemand af hankelijk. Het is niet vreemd of schandelijk, dat in een volk van zes millioen zielen zulke per soonlijkheden maar schaar sch worden ge vonden, maar het is wel bedenkelijk, dat zoovelen zich voor het kunstenaarschap iiiiiiimiiiiiMiiiiiiuiiiiiimitHiiiiiiliiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiMiiii het geluk O, dat het feest mocht worden hier, dat hij Vader toch mocht zien ver schijnen, daar, op de stoep van de voddenkelder, precies als Jaapie het zich denken koe; met den stillen schranderen vroolijken blik een oogenblik wachtend op de stoep, als om hen te lokken naar zich heen, en hen plots te overrompelen en te overwel digen en te overklateren met zijn goede boodschap, met het schitterende wonder, dat hij in zijn eenvoud had meegebracht en dat hen allen opeens in den gloed van het levensfeest zou zetten, tot lichtende vreugdigende oogen, tot krieuweiend-jui chende keelen, tot overbuigende lichamen en luchte dansende voeten Dat zij allen mochten rondgaan in het huis, tegen elkaar dansend met lachende oogen En elkaar omarmen in een herborenwording van de liefde, met de als zwaar licht in het hoofd wegende zekerheid, niet het leven in de wereld te zullen meeten verbrengen in de grauwe afgescheidenheid van den druk, maar te zullen mogen gaan in de warme koestering van het bezit veler genietingen, en wezenlijk en wonderlijk-werkelijk, in een gloeiend-beleef bare tastelijkheid te mogen weten, dat zij nu zouden schrijden over de sombere grenslijn van het kommer-land heen, naar de wereld ginds, die hen altijd in haar malschen veilig-warmen glans was voorge komen als de eenige eenvoudige werkelijk heid van het bestaan, waarbij het slechts mogelijk en goed was te leven. Toen Jaapie er aan dacht, aan de mogelijkheid, dat zij allen, Vader en moeder en de kinderen, ge lukkig zouden worden, rilden huiveringen van vervoering door zijn lijf, kout en heet, langs zijn rug, en door zijn hoofd, dat scheen te spannen en van heerlijkheid leek een oogenblik te zullen bersten. O, God, hen gelukkig te zien l Was het niet om te schreien ? En toch te voelen alsof het feest op de wereld was ?... Jaapie zat stil op zijn hurken, en droomde; goud-brandende tranen schitterden bevend voor zijn oogen. Hij huiverde, het was of hij ziek was en toch gelukkig, o, gelukkig Als het nu niet anders werd, als het nu zoo bleef, dit, zooals-ie het nou mogelijk dacht... Als dat nu werd, straks, over een uur, daarzoo, dadelijk Door de geluiden van steengoed, die tinkelden door eentonig geneurie en gestamp van kinderen achter zich, geraakte hu weer met een even-kouden schok tot de dadelijkscherper levende voorstelling van den dag. Moeder had al koffie gezet; ja, het duurde wel lang, en het duurde voort. Dat was komen aanmelden, die blijkbaar geen flauw vermoeden hebben wat daartoe behoort en wat het beteekent. Deze stompe onwetend heid by zooveel leege pretantie en onnoozelen durf in een volk, dat ia het erge van dit verschijnsel der bijna vierhonderd iniendicger, waarschijnlijk grootendeela uit onverheven geldbegeerigheid ontstaan. Maar wat deed men die gonddorat ook te provoceeren l Uit dit neer talrijke dan voorname ge zelschap moest nn de jury de zea besten kiezen en dat heeft zi', tenminste wat mij betreft, in zaivere betrekkelijkheid gedaan, zonder zich veel af te vragen of die zea besten" pok werkelijk goed waren. Een absolute eisch was ons niet opgelegd. Maar gelijk wij dan oordeelden.... zullen wy geoordeeld worden. De critiek eener jnry is tegelijk de critiek op die jury, op haar.be vat t inga- en onderscheidingsvermogen. En nn .doet zich dit eigenaardige voor, dat in den tijd, dien wij beleven, een ju y al een even bedenkelijk instituut is ala een prijsvraag zelve. Een jury nl. ia mér-hoof dig, niet opdat zy mér-zinnig, maar opdat zij diep-zinnig, grooter en ruimer van zin zonde zijn, dan aan n enkel hoofd mogelijk is. Het persoonlijk oordeel moet verhoogd, niet enkel vermeerderd worden door het grooter aantal individuen. Maar dit ia slechts te verkrijgen in een tijd, dat de menschen ongeveer gelijk voelen en denken, niet in een individualistisch tijdperk als het onze, en aldus zal een jury tegenwoordig maar zelden tot waarachtige, innige overeenstem ming geraken. Mogen al vakgenooten in een klein land, in eenselfden tijd, eenige alge meene gezichtspunten gemeen hebben, als het er om gaat uit een groote, neutrale massa hier en daar wat binikbaars op te pikken, zullen b\j ieder de zeer persoonlijke voorkeuren werken, de toevallige stemmingen van lust of haast of lichamelijk welbevinden. En de overeenstemming, die er ten alotte komen most, het collectieve oordeel, zal onder deie omstandigheden zelden algemeen zijn, d. w. r. ieders persoonlijk iniicht verhelderd en verruimd, doch in de meeste gevallen oiet beter dan de opinie van dezen of van dien, waar de overigen aan toegeven, mit inschikkelijkheid, door persoonlijke suggestie, of zelfs nit onverschilligheid, om er eindelijk mee gedaan te maken. Ziedaar wat wel geschikt is de vele Kroonloozen" te troosten over hun gebrek aan succes en wat vele anderen zich doet verbaten over menige vreemdsoortige be-prijsing. De gemeenschappelijke smaak is soms n ie mands smaak in 't bijzonder en doet de zaak een loterij bedenkelijk dicht nabykomen. Ea zoo dringt zich dan vanzelf dewensch op, dat men liever zuinig moge zijn met het uitschrijven van prijsvragen en het instellen van jury's. Hoogstens eens om de tien jaar, zon men zeggen, is het tijd de litteraire wateren weer eens af te visschen om den aard van het jonge broedael te onderzoeken. Doet men het vaak, dan brengt men allerlei drabbigs en sljjmerigs naar boven, een soort van letterkundige bagger, die op den duur den atmosfeer met zijn kwalijken geur verpea*. Dat moest van hoogerhand verboden worden, vooral in een polderland als het onze. Men kan met de geestelijke gezondheid des volks niet te voorzichtig omgaan. FEANS COBHBN. Qieriflo's Mm. Het was stof voor hem l Het onverschrokken temperament uitbeel den van menschen die met schokken en rukken hun onbeheerscht hartstochtelijk dagelykach leven leiden, Qaérido heeft het gekund in zijn Menschenwee". Daarbij bood het beschrijven van de Jordaan" meer afwisseling, meer kleur. Het onstuimige volk nit dit stuk van Amsterdam, op elkaar gedrongen in een nauwe buurt, door deze omstandigheid in elkaars levens wel pijnlijk. Nu het verlangen drong, was elke stap, die aanschuurde om den hoek van de kelder, en die niet van hem was, een teleurstelling, die een klein schokje van smartelijkheid stiet, als een licht ijlheidje van wanhoop, van de leegte der inzinking voelen om zich heen, een bonpje, een klein langszwiepinkje van het ongeluk, met een prikje, een fel adembenemend prikje in zijn hart. Dat bracht dan wel lange poozen van ontmoediging, van angst, waarin de oogen den blik hooger schenen te richten, dieper de ruimte van het verbeelden in, waar, achter het goudig gebied van de vreugde, de grauwe kille, vochtig-zieke kuil was, wijd en hol en grenzeloos en diep, en duldeloos-martelend van wee-bevang; een ver nedering door de schrikkelijk-onverwinbare vijandigheid van het lot, dat niet de bege nadiging verkoos te schenken en zwijgend heenging, wegging, heentrok, en weer on zichtbaar werd... voor hoelang ? voor altijd ?... Die diepe inblik van de verlammende ontzenuwing eener mogelijke teleurstelling, deed hem nog banger naar goede uitkomst snakken; en het verlangen naar Vaders terugkeer werd smartelyk-prangend, en de boodschap levenwekkend of doodelijk die hij brengen zou. Het werd al middag en Moeder en de kinderen waren al vele male om beurten in de voorkelder komen kijken, toen Jaapie opeens, in een flits van gewaar wording en bewustmaking, zijn vaders kop zag, den verwilderd-harigen kop, met kleine plekjes wang en een kleinen, opwippenden stompneus in den grooten, woest-ingegroeiden baard tot dicht onder de kleine ontstoken oogen. Jaapie bleef staan. Hu voelde zich wit worden. Heb u verkoch ?" vroeg hij ingehouden. Er was een koelheid in Vader's houding, die zijn dringende uitgelaten hoop al een knauw had gegeven, een vaste grijpende verkilling, waarvan het kind zich nog geen rekenschap gaf in het onzeker uit blijven van het bescheid. Moeder had al geluid van Jaapie vernomen en was uiterlijk-rustig naar voren gesloft, en met de dunne brauwen in rimpels gefronst op het smalle voorhoofd onder de armelijke weggetrokkenheid van het haar, scherpte ze een blik als in de spanning tot spreken en vroeg : Nou ?" 'k Ben 'm kwijt", zei Joede, wat wi'je meer ? 'k ben toch uitgegaan om 'm kwijt te worden?" Wat an gehad ?" vroeg ze in den zelfde toon< grijpend, elkaars spreekwijzen opvangend en die wiaselend en kruisend, is eqn brok realiteit, zonder weerga in oas land. Denk n hierbij een beeldspraak, welke voor niets terugdeinst en insichzelf de durf repre senteert, waarmee dit volk leeft in al «ijn tnchteloose ellende. Deze Jordaanache beeldspraak en zegswijzen zijn de moeite van het leeren kennen waard geweest. Quérido heeft aldus geoordeeld, gelijk vór hém Gaido Qezelle, die de sappige VlaamEcbe woorden terug heeft willen vinden, gelijk dr. Abraham Kuyper die, jong predi kant, in de Tieler Waard, het levend idioom daar opving en een gansch leven lang, zijn taal daarmee verrijkte. Van het toeval heeft Qaérido h£t niet willen laten afhangen en doortastend, besloot hy in de Jordaan te wonen. En immers, de taal ia het voertuig der gedachten de Jordaan bleek te bezitten een gansch eigen gerij: de er ne van een volkstaal wat betreft eigenaardige echtheid, een in alles graaiende fantasie, welke verhe ven is en grotetqie in snelle afwisselingen gelijk deze menschen zelf zyr, beurtelings wreed en zacht: zij, die bij sentimenteele liedjes de alen levend villen, gretig de messen door de kronkelende buiken scheuren. De Jordaan het ia een bnurt als een oerwoud: een wildernis van levensvormen; het nauwe stratennet ia er onderbroken door de groote verkeerswegen waar de markten zijn, het Karthaizer kerkhof-pleintje ademt er ala een half kapotte long. Veel lucht ia er niet daar de hnizenwanden dicht tegen over elkaar, van onder tot boven met menschen z\jn be zet, de kelderwoningen en de pothuizen op de hoeken van de straten ook nog hun be woners bergen. Ean verdierljjkt en moeilijk bestaan van die mecschenacharen, temidden waarvan onbezorgd en geëerd onder de ver troetelende en weekhartige bescherming van de heele straat de kanarietjea in hun kleurige kooitjes leven." De laatste karakteriseering ia van Qaérido. Het boek is vol van dergelijke ineens teekenende atnkken, verrukkelijke vondsten van onmiddellijke philosophie op het leven, vol van wijsheid of van platheid, deze beide soms tegelijk uitgesproken in n ademtocht, rake zegswijzen die aandoen als een klap of een aai. Ea de viiioenen welke dit boek oproept zijn die van een gigantisch gezien menschelyk samenleven tegelijk met het verinnigd menschelrjke in al dit ongezien gezinsleven, temidden dier ordeloos warrelende drom: de Jordaan. Er is levenslust in dit boek. Deze heerscht beslist in dit stuk Amsterdam. Het beeld komt weer voor m(Jn oogen van die lange straten, telkens eindigend in de hoogte naar een brug toe, als wel wegen in Gelderland door een heuvelrug telkens zijn gebroken. ledere maal, heuvel of brug in 't verschiet. Komend nit een dier doodsche Zaeu wache stadjes heeft de Jordaansche levens lust my bij voortduring sterk getroffen toen ik op mijn dagelykBchen weg daar heen en weer te keeren had. Uit het verstilde leven in het deftige provincie-plaatsje met het melancholisch verkeer op straat, waar de armste gezinnen nog hun gewicht van enkelingen voelen, zag ik deze overbevolkte buurt aan, ook in dit een tegenstelling van my'n stadje waar een kleine bevolking leefde in het hulsel eener vroeger groote stad. Wat treurnis van armoe moest zy'n was hier: vroolijkheid, 'n uitgelaten leefdrang. Ea de festijnen van de Jordaansche levenaroea werden een zwij mei wanneer de orgela zich deden hooren om de straten tot dans vloeren te maken en de heele drukke menschenbunrt tot een rommelige speelplaats werd voor dit wild-bewogen, rumoerige ras, waarvan op 't eind de Westertoren zich oprichtte, onaandoenlyk voor elk lawaai en met zij a spits, geruchtloos, staand tegen 't wolkenblauw. Het moet er gemakkelijk laven in deze Jaapie zweeg, met zijn blikken en zijn uiterste kracht drinkend en slurpend al wat aan Vader te onderkennen viel. Wat rechtschapene ?" nikte Moeder ver trouwelijk, ja ? wat goeds ?:' Joede stond in den kelder, bij de vodden, en zag naar zijn vrouw en Jaapie, met een oogoptrekken ala een minachting tegenover het gebeuren, en vertelde. Hij had zich moe geloopen, hij was op. Hij was de halve stad door geweest, sjouwend met de tafel op zijn hoofd, steeds gezonden van den een naar den ander, steeds, ondanks de vele teleurstellingen, hopend, iets van zijn gelukje terecht te brengen. Hij was vol verwachting van huis gegaan, in de diepte van zijn weinig geopenbaarde hart, even harts tochtelijk als Jaapie zich stellend tegenover het wonder van de plotselinge gelukkigwording als in biddende ontvangenis. Maar hij had spoedig gemerkt, dat zoo het wonder ergens in de wereld leefde, en het leefde, het moest leven, dat wist hij zeker het niet van plan scheen te zijn, de kelder van Joede Hamburger te bezoeken. De direkteur van het Museum, in bevonden angst bezocht, had hem met zijn goedige onderschatting en zijn beklagende, scherts de eerste helft van zijn verwoesting toegebracht. Hu moest maar naar een antiquair gaan; misschien voelde die er wat voor; 't was niet heelemaal echt, en algemeen, zeer, zeer algemeen. Algemeen... algemeen..." had Joede na loopen mokken. Wat deed-ie met die schmoesiea ? Neem 't of neem 't niet... alge meen ... algemeen..." En hij had zijn hoop wat getemperd met de inschikkelijkheid, waarvan de nood zoo gemakkelijk de hand greep leert, en zijn verwachting maar dapper en met de taaiheid van zijn ondoodbaren levensmoed verschoven op den antiquair, dien hij na een half uur wandelen met de tafel van tien kilo op zijn hoofd bereikte. De antiquair had ook geglimlacht, een weinig goediger en een weinig zelfingenomener dan de museum-directeur, en had Joede een paar gulden winst geboden. Maar Joede was heengegaan en had zich daar mee heel wijs gerekend, want als de tafel wat wastd was, was ze ook een boel waard. Na nog door vier kooplui in zijn dappere hoop te zijn gekrenkt, begon hij te gelooven, dat de groote dag dezen keer nog niet voor hem gekomen was, en hij begon er zelfs al weer een weinig aan te twijfelen of hy wel ooit zou komen. Want hij was al wat moe en warm geworden en de kooplui hadden hem al gehoond in zijn brutale verzekeringen omtrent|de waardevolle echtheid der tafel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl