Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1844
oci&U
A. ERAFT, Ferienheime. Bericht ber
eine Studienreise an den Verstand
des Schulwesens der Stadt Zürioh.
Met 20 Abbildungen. (Sehweizer
Zeitfragen, Heft 38).
Schrijver, schoolarts te Zürich, heeft
eenigen tijd geleden, in opdracht van de
Sehoolautoriteiten aldaar, een studiereis
ondernomen, om inrichtingen voor
vacantiekolonies in Zwitserland en Duitschland te
bezoeken. De aanleiding er toe was, dat
door die autoriteiten de vraag overwogen was,
of soms van gemeentewege op het (platte)
land een gebouw gesticht kon worden,
waarheen de gemeente verschillende
vacantie-kolonies zou kunnen zenden. Men was 't
er echter niet over eens geworden, hoe de
inrichting van zulk een gebouw zou moeten
zijn, vandaar dat men genoemden schoolarts
opdroeg, zich, ook in 't naburige Duitsch
land, van een en ander op de hoogte te
stellen. Da heer Eraft heeft daarop met
een afgevaardigde van de
Onderwijzers-Vereeniging acht vacantie kolonies bezocht;
de twee van de Zwitsersche gemeenten
Chaux-de Fonds en Neuenburg en de
Tehuizen der Vacantie-kolonies van
Stuttgart, Müochen, Laipzig, Frankfurt a. M.
en Straatsburg.
In het eerste deel van zijn verhandeling
geeft de schrijver een zeer uitvoerige, door
een reeks goede afbeeldingen verluchte,
schildering van den bouw en de inrichting
dier tehuizen, welke ook door de van groote
zaakkennis getuigende, critische opmer
kingen over die instellingen, van groot be
lang is.
In het tweede deel wordt, als resultaat
van de opgedane indrukken en ervaringen,
de vraag behandeld, hoe men de
vacantiekolonies 't best zou kunnen .inrichten. De
heer Eraft komt, in oyerstemming met de
ideeën van de laatste jaren over de inrich
ting van de vacantie-kolonies, tot het resul
taat, dat de verzorging van zwakke kinderen
het best ij in kolonies, en wel tehuizen,
omdat deze zoowel paedagogisch, hygiënisch
als oeconomiech de voorkeur verdienen boven
de verpleging in logementen. Een ervaring,
die wij onlangs, bij een bezoek aan de uit
nemend ingerichte vacantie-kolonie
Diesterweg", te Heide-Calmpthout in België,
-ook opgedaan hebben.
Ook zou het verblijf der kolonistjes buiten,
thans gedurende 4 of 5 maanden, tot 6 of 7
maanden verlengd moeten worden, en, om
de inrichting ten volle aan 't doel te doen
beantwoorden, ze ook 's winters geopend
moeten zijn. Dan zou wenschelijk zijn, de
tehuizen te stichten in streken, afgelegen
van 't verkeer, omdat hier de lucht beter
en de bodem minder verontreinigd is, en
het bezoek van ouders en familieleden, dat
op de kinderen over 't algemeen een niet
gunstigen invloed heeft, minder plaats zou
hebben.
Van de verschillende bouwsystemen welke
hij zag toegepast, geeft de heer Eraft de
voorkeur aan den zoogenaamdea
massiefbouw, n gebouw zonder paviljoenen, omdat
dit in den winter beter te verwarmen en
brandgevaar minder te duchten is.
Ook zijn in het geschrift de meer of
minder hooge ligging der tehuizen, omge
ving, watervoorziening enz. critisch behan
deld, zoodat het geheel aan de praktijk
ontleend, ook voor ons land een welkome
handleiding voor de inrichting van
vacantiekolonies is *).
- Met groote beslistheid verklaart de schrij
ver er zie ti voor, dat de gemeente het
uitzenden van kinderen in de vacantie naar
buiten bevordere, omdat dit een waarborg
geeft voor een goede uitvoering. Het belang
*) Naar wjj meenen te weten, bereidt de
Vereeniging Ons Haia" te Amsterdam, den
bouw van een vacantie-koloniehuis voor.
Het hier volgende feuilleton behaalde in de
.Novellenprijsvraag, door dit Weekblad
uitgeschreven, dm Tweeden J'rijs.
KINDEREN
DOOR
SAM: GOUDSMIT.
(Slot.)
Bijkdom. Op straat loopen, en centen
in je zak. Je kocht natuurlijk van alles...
kesousies... Nou ja, natuurlijk niet altijd
kesousies... Vijgedalen was ook fijn. En
ohokola... en noga... en o, broodjes met
vleesch... reusachtig was dat: broodjes met
vleesch... zooals de slijpers, in de winkels
of achter in de salon, met thee d'r bij...
kreeg je d'rbü... Je kan 't ook op straat
opete, maar as je rijk was... je gaf een
stuiver an de knecht. Fijn was dat ook, een
stuiver an de knecht... En in de t re m ...
ai! in de trem... Naar Sehinkelhave,
of Schollebrug... in de tuin... en
limmenade... Limmenade was ook wel fijn....
Rachelletje kwam aandrentelen uit de
deur, en bleef voor hem staan. Hij zag
haar aan, en nikte.
Wat mot je dan, Chellie?" vroeg
hijHet kind lachte, en sloeg de armen uit,
en krabde haar hoofd. Niet krabbe..."
zei Jaapie. En hu dacht even aan haar
hoofd, haar kortgeknipte zieke schedeltje.
Bachelltje had een parrech. Zou-ie vader
en moeder zeggen. Ja, datze 'm over moest
maken. Kon best....- As je cente had?
In een gesticht of zoo, voor cente ? Leelijk
was dat, een parrech E'h, zoo groen,
zoo iets ordinairs... Nee... Chelletje d'r
parrech moest ook weg.
Eijke ..." stamelde het kind, kijke, as
vader komt.. ?" Zij wees naar de straat.
En moeder kwam haar zending bevestigen,
door weer om de deur te buigen, en het
hem toe te roepen:
Jaapie, ga dan 's kijken, of vader nog
niet komt, hij blijft zoo uit; hè... die koffie
wordt gif-. ?."
Jaapie sprong op.
Hij komt daar!" riep-ie, met zijn hand
langs z|jn hoofd gebarend, in aanduiding
van ongemeene verheugenis, a zal zien,
hij komt daar.. ? met zóeen zak vol van
di'e schijties, moeder.. moeder .. hoort u ? ..
van Staat en Gemeente bij een gezonde
ontwikkeling van de jengd moet hen er
toe leiden voor te gaan, of althans de
pogingen van particulieren, te dien opzichte,
zooveel mogelijk te steunen. De gemeente
zon daardoor tevens uitdrukkelijk verklaren,
dat die verzorging niet als een aalmoes be
schouwd moet worden, maar een plicht is,
in eigen belang, van de maatschappij tegen
over de oeconomisch zwakken.
Kotterdam. Mr. M. C. NULAND.
fan Prijsmiei en Jury's,
Indien wjj voor een eogenblik aannemen
'en waarom zouden wjj niet? dat het
uitschrijven van prijsvragen ook een idee s! e
zyde rijk is, zoo kan die geen andere zijn
dan de bevordering" van het een of ander,
waarop de vraag betrekking heeft. Aldus
vatte men in dit classieke land der prijs
vragen de zaak ook altijd op. Er moest ge
stadig iets bevorderd" worden, dat nit
zich zelf niet recht ech'een te willen groeien.
Alle universiteiten, alle geleerde genoot
schappen en alle ongeleerde, alle kunst
zinnige, indnstrieele en letterlievende maat
schappijen" schreven en schrijven met on ver
droten ijver, al sedert twee honderd jaar,
prijsvragen uit, gelijk overbegeerige visecaere,
die niet aflaten hun sleepnet door den vliet
te halen... en zelfa geen bot meer vangen.
Men kan wel Keggen, dat reeds die nationale
manie van te prijsvragen op geestesarmoede
wijst. Waar echt leven is, talent,
overstroomend ge roei en sterke verbeelding, daar
wordt niet op schamele belooningen gewacht
ter uiting, maar verwerkelijkt z'.ch de geest
naar alle zijden, uit zich zelf, om zich zelf....
Zoo schijnt, in 't algemeen, de prijsvraag al
een twijfelachtige aardigheid-*).
De onze, die van het weekblad De Amster
dammer, bedoelde dan, ideëel beschouwd, de
Nederlandsche literatuur te be?orderen door
het uitlokken en aanmoedigen van mogelijk*
jonge talenten, die, om zoo te spreken, maar
het ribbeetoo'js van een premietje noodig
hadden om tot bloei te raken.
Oude talenten hoefden niet mee te doen.
Die bloeien al voldoende en plegen het licht
hunner bloesems niet onder da korenmaat
te stellen. Doch de schat van talent en geest,
die er sluimert in het wakkere Nederlandqche
Volk en zichzelf nog niet weet of wellicht
door vooroordeel of conservatisme van het
daglicht wordt afgehouden... die te wekken
of te bevrijden, was de schoone taak, door
redactie en uitgevers van het Weekblad met
diep iniicht ondernomen en door de Jmy
geestdriftvol aanvaard.
Zoo ooit, dan kon hier de vereeniging van
het ideëele en het stoffelijke vele der schoonste
vruchten dragen.
Wat de hoeveelheid betreft, zijn wij dan ook
niet teleurgesteld: er waren vele vruchten.
Da qnaliteit liet echter te wenechen over",
gelijk de prjjscoarantjes der kweekers het
formuleeren, m. a. w. zelden heeft men zoo
onmatig veel middel- en min der-mat igheid
büelkaeder gezien. Om het maar openhartig
te zeggen: het was, de weinige beteren uit
gezonderd, een zoodje. Dat ook de
letter
'*) De heer Coenen heeft driehonderd een
en zeventig ingezonden feuilletons alle zonder
uitzondering gelezen en beoordeeld... en wij,
en alle inzenders, zonden onze plicht van
dankbaarheid dus Ttèl verzeker, indien wij
thans niet zonder opstandigheid aan hoorden
wat deze fijne geest na wij hem zoo ge
prikkeld hebben van ons denkt. BED.
imiiiiiniiHiiiiiimiMiiiiiii
en van die vuile papiertjes.. m&r, dan zel-u
wel anders kijke.."
Jazeker", zei ze koel; met haar vinger
onder haar dunne strak-bruine haar jeukend,
hij komt daar .. verbeel je maar wat..
doe maar niet zoo onwijs, jij .. Eom hier,
Chellie, jij naar binne.."
Jaapie liep de trap op, en ging even de
straat in. Maar hij kwam na weinig
oogenblikken terug, omdat het nutteloos was,
vader te gaan zoeken, zonder te weten van
welken kant hij kwam. Zijn verheugde
zinnen hadden zich in het veelsoortig
rumoer van de Breeatraat gedreven, dat
als een druk en luid vreugde-orkest
speelde om de drieste droomen van zijn
verlangen en verwachten. De stad, zoo, was
in haar geledingen van vreugde en weer
oningedachte eenheid, een wereld, waarin
hij straks als een met den glans van over
vloed gezegende terug zou keeren, en welker
geluiden slechts de aanstemming waren van
zijn fijne blijdschap. Teruggekomen bij
moeder, vond hij die weer koeler ge worden,
ontstemd al bijna om vader's lange uit
blijven. Dat was weer niks, dat liep weer
op nul uit. Jaapie verzette zich: Vader zou
komen. De tafel was toch goed ? had vader
niet gezegd van de pooten? Dat ze echt
waren ? Was het niet zoo ? was het niet
werkelijk zoo? En kon het dan op niks
uitloopen? Hij zei niet veel; hij sprak niet
tot haar uit. Hij hield zijn stille harts
tochtelijke, hardnekkige hoop voor zich;
hij wilde ze niet laten knauwen door zijn
moeders ongeloof, dat zoo vaak, als een
drukkende sluiping kroop, tot sluwen aanval
klaar, langs de heerijk-levende gestalten
van zijn krachtige begeerige verbeeldingen.
O, nu, na zoo lang wachten, jaren achter
een, moest het geluk toch eens komen l
Mocht de zeldzame kans niet zonder schit
tering voorbijgaan, moest het huis nu eens
in zijn krottige duf heid van donker gebrek
opgeheven; de jubel van het snakkend
toegewenkte, hijgend begeerde moest nu eens
binnenkomen in de kelder, als goud en als
licht van sprookjes, maar o, echt, echt, in
de wezenlijke bereikbaarheid van dingen
die waren, van een genoegzaamheid, die hij
wist te bestaan, en die leefde in de wereld,
hier, daar, overal O, dat het mocht in
dit huis, dat het nu mocht komen, hier, in
de voddenkelder, bij hen allen Hij had
zich weer afgezonderd bij de vodden, bevend,
alle kracht en warmte van zijn wezen
saampersend en verinnigend tot verlangen, tot
uitstortend heendringen, tot stil-zingend
bidden om de heerlijkheid van het geluk,
kundige kunst, gelijk het schilderen en
musiceeren, zekere technische vaardigheid
vereiacht, het scheen maar den minsten dezer
geacnte inzenders geopenbaard. Wjj hanteeren
immers allen pen e»papier, wij achten ons
dus allen schrijver a, heeft Multatnli geiegd
en zijn woord is nog steeds van algemeene
gelding. Dat kunst-schrijven nog ieta anders
is, iets bijzonders en fijnere, iets moeiljjks
en zeer ongewoone, vermochten dn meesten
dezer dames en heeren geenszins te bevroeden.
Zjj komen blijkbaar voort nit volkslagen door
den golfslag van geen litteraire beweging
ooit bewogen en in hun ontwikkeling niet
verder dan het jaar '40 of '50 der vorige
eeuw. Wat hun ontbreekt il eigenlijk alles.
Zjj hebben noch geest, noch phantaisie, noch
gevoel, züweten niet wat beelding en com
positie is, en stijl of taalgevoel is wel het
laatst, dat men by hen zoeken moet.
Ea toch zijn züniet onbelangrijk, als ver
tegenwoordigers van leven en ontwikkeling
in vele groepen van ons volk. Het is een
lange optocht, waarin dat volk ons voorbij
trekt.
Veel onderwijzers en onderwijzeressen,
zelfa kweeKgchoolleerlingen, zon men zeggen.
Benige militairen en zeelieden, deze beide
soorten vooral hél vervelend.
Danpostambtenaren, stadenten (dewelken
voornaam-loszinnig) Indische mannen en vrouwen, Vlamen
en taüooze oudere en jongere dames....
Die allen t e samen halen het gansche leven
overhoop en laten geen tragische gebeurtenis
of situatie ongemoeid. Velen echter schiij ren
ook maar zoo direct en droogjes van hun
leven af, in de naïave, naturalistische meening,
dat het leven altijd interessant is. Wat zij
dan vervaardigen ia suf, om te geeuwen,
maar ook soms wel pijnlijk van geroeide
directheid en reëel raenschenleed. Hun
schriftuur moge dan ver van alle kunst zijn,
nutteloos meeljj gevoelt men toch en zulke
overbodige gevoelens maken niet den minst
bezwaarlyken kant van het Jury lidmaat
schap uit.
Andere auteurs oordeelen daartegen, dat
de literatuur vooral niets met het geurene
leven gemeen mag hebben en gedragen
zich schier onzichtbaar-verheven idealistisch
en stout phantaatisch. Zij cnltiveeren het ijle
sprookje cf de allegorie, tot algeheele onbe
grijpelijkheid toe, vanwege hun diepe
WUBgeerigheid. Doch ook de modernen" ont
breken niet in den drom, vooral van de
nu ruimschoots verouderde soort der
natuurimpressionisten, die het adjectief misbruiken.
En dan zijn er de platte grapplgerde, blijk
baar sohryyend voor dorpsnutalezingeu, de
verward'diepzinnigen, die iets vreemds in
het leven zagen, doch op stuk van zaken
toch niet wieten wat, de zoete
verhaaltjeemakeis anno '00, gespeend van allen fleur
of geur, maar met de bekende,
eerbiedwekkend-oude gemeenplaatsen in
natnnrtn menechbeschrüring. Tenslotte ontbreken
ook de hyper-verfijnde en individualistische
stemmingstukjea niet, die de wereld grie
zelig op de punt van een naald doen
balanceeren, noch de verhalen met tobberig
ethische strekking van liefle en echtbreuk
in velerlei schakeeringen.
Maar wat «el ontbreekt, doorloopend aan
Echier allen ontbreekt, is de geest, dat iets van
dieper gevoel en scherper begrip en breeder
omvatting, iets levea-verhoogends, dat ineens
de aanwezigheid van het talent openbaart.
Het bl^ft nu alles dof en duf van verstand,
voelen en verbeelden, het zijn maar dood
gewone menschen, die hier schreven, goede
huisvaders en moeders, liere dochters, brave
zonen, bruikbaar voor alle soorten van
bzzigheid, maar alleen niet voor de kunst,
die persoonlijkheden eiacht, dat is: zichielf
verwerkelijkende werelden, met eigen worden
en vergaan, zelf-genoegzame godheden,
volmaakt oorspronkelijk en ran niemand af
hankelijk.
Het is niet vreemd of schandelijk, dat in
een volk van zes millioen zielen zulke per
soonlijkheden maar schaar sch worden ge
vonden, maar het is wel bedenkelijk, dat
zoovelen zich voor het kunstenaarschap
iiiiiiimiiiiiMiiiiiiuiiiiiimitHiiiiiiliiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiMiiii
het geluk O, dat het feest mocht worden
hier, dat hij Vader toch mocht zien ver
schijnen, daar, op de stoep van de
voddenkelder, precies als Jaapie het zich denken
koe; met den stillen schranderen vroolijken
blik een oogenblik wachtend op de stoep,
als om hen te lokken naar zich heen, en
hen plots te overrompelen en te overwel
digen en te overklateren met zijn goede
boodschap, met het schitterende wonder,
dat hij in zijn eenvoud had meegebracht
en dat hen allen opeens in den gloed van
het levensfeest zou zetten, tot lichtende
vreugdigende oogen, tot krieuweiend-jui
chende keelen, tot overbuigende lichamen
en luchte dansende voeten Dat zij allen
mochten rondgaan in het huis, tegen elkaar
dansend met lachende oogen En elkaar
omarmen in een herborenwording van de
liefde, met de als zwaar licht in het hoofd
wegende zekerheid, niet het leven in de
wereld te zullen meeten verbrengen in de
grauwe afgescheidenheid van den druk,
maar te zullen mogen gaan in de warme
koestering van het bezit veler genietingen,
en wezenlijk en wonderlijk-werkelijk, in een
gloeiend-beleef bare tastelijkheid te mogen
weten, dat zij nu zouden schrijden over de
sombere grenslijn van het kommer-land heen,
naar de wereld ginds, die hen altijd in haar
malschen veilig-warmen glans was voorge
komen als de eenige eenvoudige werkelijk
heid van het bestaan, waarbij het slechts
mogelijk en goed was te leven. Toen Jaapie
er aan dacht, aan de mogelijkheid, dat zij
allen, Vader en moeder en de kinderen, ge
lukkig zouden worden, rilden huiveringen
van vervoering door zijn lijf, kout en heet,
langs zijn rug, en door zijn hoofd, dat scheen
te spannen en van heerlijkheid leek een
oogenblik te zullen bersten. O, God, hen
gelukkig te zien l Was het niet om te
schreien ? En toch te voelen alsof het feest
op de wereld was ?... Jaapie zat stil op
zijn hurken, en droomde; goud-brandende
tranen schitterden bevend voor zijn oogen.
Hij huiverde, het was of hij ziek was en
toch gelukkig, o, gelukkig Als het nu
niet anders werd, als het nu zoo bleef, dit,
zooals-ie het nou mogelijk dacht... Als dat
nu werd, straks, over een uur, daarzoo,
dadelijk
Door de geluiden van steengoed, die
tinkelden door eentonig geneurie en gestamp
van kinderen achter zich, geraakte hu weer
met een even-kouden schok tot de
dadelijkscherper levende voorstelling van den dag.
Moeder had al koffie gezet; ja, het duurde
wel lang, en het duurde voort. Dat was
komen aanmelden, die blijkbaar geen flauw
vermoeden hebben wat daartoe behoort en
wat het beteekent. Deze stompe onwetend
heid by zooveel leege pretantie en onnoozelen
durf in een volk, dat ia het erge van dit
verschijnsel der bijna vierhonderd iniendicger,
waarschijnlijk grootendeela uit onverheven
geldbegeerigheid ontstaan.
Maar wat deed men die gonddorat ook te
provoceeren l
Uit dit neer talrijke dan voorname ge
zelschap moest nn de jury de zea besten
kiezen en dat heeft zi', tenminste wat mij
betreft, in zaivere betrekkelijkheid gedaan,
zonder zich veel af te vragen of die zea
besten" pok werkelijk goed waren. Een
absolute eisch was ons niet opgelegd.
Maar gelijk wij dan oordeelden.... zullen
wy geoordeeld worden. De critiek eener
jnry is tegelijk de critiek op die jury, op
haar.be vat t inga- en onderscheidingsvermogen.
En nn .doet zich dit eigenaardige voor, dat
in den tijd, dien wij beleven, een ju y al
een even bedenkelijk instituut is ala een
prijsvraag zelve. Een jury nl. ia mér-hoof dig,
niet opdat zy mér-zinnig, maar opdat zij
diep-zinnig, grooter en ruimer van zin zonde
zijn, dan aan n enkel hoofd mogelijk is.
Het persoonlijk oordeel moet verhoogd, niet
enkel vermeerderd worden door het grooter
aantal individuen. Maar dit ia slechts te
verkrijgen in een tijd, dat de menschen
ongeveer gelijk voelen en denken, niet in
een individualistisch tijdperk als het onze,
en aldus zal een jury tegenwoordig maar
zelden tot waarachtige, innige overeenstem
ming geraken. Mogen al vakgenooten in een
klein land, in eenselfden tijd, eenige alge
meene gezichtspunten gemeen hebben, als
het er om gaat uit een groote, neutrale
massa hier en daar wat binikbaars op te
pikken, zullen b\j ieder de zeer persoonlijke
voorkeuren werken, de toevallige stemmingen
van lust of haast of lichamelijk welbevinden.
En de overeenstemming, die er ten alotte
komen most, het collectieve oordeel, zal onder
deie omstandigheden zelden algemeen zijn,
d. w. r. ieders persoonlijk iniicht verhelderd
en verruimd, doch in de meeste gevallen
oiet beter dan de opinie van dezen of van
dien, waar de overigen aan toegeven, mit
inschikkelijkheid, door persoonlijke suggestie,
of zelfs nit onverschilligheid, om er eindelijk
mee gedaan te maken.
Ziedaar wat wel geschikt is de vele
Kroonloozen" te troosten over hun gebrek aan
succes en wat vele anderen zich doet
verbaten over menige vreemdsoortige be-prijsing.
De gemeenschappelijke smaak is soms n ie
mands smaak in 't bijzonder en doet de zaak
een loterij bedenkelijk dicht nabykomen.
Ea zoo dringt zich dan vanzelf dewensch
op, dat men liever zuinig moge zijn met het
uitschrijven van prijsvragen en het instellen
van jury's. Hoogstens eens om de tien jaar,
zon men zeggen, is het tijd de litteraire
wateren weer eens af te visschen om den
aard van het jonge broedael te onderzoeken.
Doet men het vaak, dan brengt men allerlei
drabbigs en sljjmerigs naar boven, een soort
van letterkundige bagger, die op den duur
den atmosfeer met zijn kwalijken geur verpea*.
Dat moest van hoogerhand verboden worden,
vooral in een polderland als het onze. Men
kan met de geestelijke gezondheid des volks
niet te voorzichtig omgaan.
FEANS COBHBN.
Qieriflo's Mm.
Het was stof voor hem l
Het onverschrokken temperament uitbeel
den van menschen die met schokken en
rukken hun onbeheerscht hartstochtelijk
dagelykach leven leiden, Qaérido heeft het
gekund in zijn Menschenwee".
Daarbij bood het beschrijven van de
Jordaan" meer afwisseling, meer kleur. Het
onstuimige volk nit dit stuk van Amsterdam,
op elkaar gedrongen in een nauwe buurt,
door deze omstandigheid in elkaars levens
wel pijnlijk. Nu het verlangen drong, was
elke stap, die aanschuurde om den hoek
van de kelder, en die niet van hem was,
een teleurstelling, die een klein schokje van
smartelijkheid stiet, als een licht ijlheidje
van wanhoop, van de leegte der inzinking
voelen om zich heen, een bonpje, een klein
langszwiepinkje van het ongeluk, met een
prikje, een fel adembenemend prikje in zijn
hart. Dat bracht dan wel lange poozen van
ontmoediging, van angst, waarin de oogen
den blik hooger schenen te richten, dieper
de ruimte van het verbeelden in, waar,
achter het goudig gebied van de vreugde,
de grauwe kille, vochtig-zieke kuil was,
wijd en hol en grenzeloos en diep, en
duldeloos-martelend van wee-bevang; een ver
nedering door de schrikkelijk-onverwinbare
vijandigheid van het lot, dat niet de bege
nadiging verkoos te schenken en zwijgend
heenging, wegging, heentrok, en weer on
zichtbaar werd... voor hoelang ? voor
altijd ?...
Die diepe inblik van de verlammende
ontzenuwing eener mogelijke teleurstelling,
deed hem nog banger naar goede uitkomst
snakken; en het verlangen naar Vaders
terugkeer werd smartelyk-prangend, en de
boodschap levenwekkend of doodelijk die
hij brengen zou. Het werd al middag en
Moeder en de kinderen waren al vele male
om beurten in de voorkelder komen kijken,
toen Jaapie opeens, in een flits van gewaar
wording en bewustmaking, zijn vaders kop
zag, den verwilderd-harigen kop, met kleine
plekjes wang en een kleinen, opwippenden
stompneus in den grooten,
woest-ingegroeiden baard tot dicht onder de kleine
ontstoken oogen.
Jaapie bleef staan. Hu voelde zich wit
worden.
Heb u verkoch ?" vroeg hij ingehouden.
Er was een koelheid in Vader's houding,
die zijn dringende uitgelaten hoop al een
knauw had gegeven, een vaste grijpende
verkilling, waarvan het kind zich nog
geen rekenschap gaf in het onzeker uit
blijven van het bescheid. Moeder had al
geluid van Jaapie vernomen en was
uiterlijk-rustig naar voren gesloft, en met
de dunne brauwen in rimpels gefronst op
het smalle voorhoofd onder de armelijke
weggetrokkenheid van het haar, scherpte
ze een blik als in de spanning tot spreken
en vroeg : Nou ?"
'k Ben 'm kwijt", zei Joede, wat wi'je
meer ? 'k ben toch uitgegaan om 'm kwijt
te worden?"
Wat an gehad ?" vroeg ze in den zelfde toon<
grijpend, elkaars spreekwijzen opvangend en
die wiaselend en kruisend, is eqn brok realiteit,
zonder weerga in oas land.
Denk n hierbij een beeldspraak, welke voor
niets terugdeinst en insichzelf de durf repre
senteert, waarmee dit volk leeft in al «ijn
tnchteloose ellende.
Deze Jordaanache beeldspraak en zegswijzen
zijn de moeite van het leeren kennen waard
geweest. Quérido heeft aldus geoordeeld, gelijk
vór hém Gaido Qezelle, die de sappige
VlaamEcbe woorden terug heeft willen vinden,
gelijk dr. Abraham Kuyper die, jong predi
kant, in de Tieler Waard, het levend idioom
daar opving en een gansch leven lang, zijn
taal daarmee verrijkte. Van het toeval heeft
Qaérido h£t niet willen laten afhangen en
doortastend, besloot hy in de Jordaan te
wonen. En immers, de taal ia het voertuig
der gedachten de Jordaan bleek te bezitten
een gansch eigen gerij: de er ne van een
volkstaal wat betreft eigenaardige echtheid,
een in alles graaiende fantasie, welke verhe
ven is en grotetqie in snelle afwisselingen
gelijk deze menschen zelf zyr, beurtelings
wreed en zacht: zij, die bij sentimenteele
liedjes de alen levend villen, gretig de messen
door de kronkelende buiken scheuren.
De Jordaan het ia een bnurt als een
oerwoud: een wildernis van levensvormen;
het nauwe stratennet ia er onderbroken door
de groote verkeerswegen waar de markten
zijn, het Karthaizer kerkhof-pleintje ademt er
ala een half kapotte long. Veel lucht ia er niet
daar de hnizenwanden dicht tegen over elkaar,
van onder tot boven met menschen z\jn be
zet, de kelderwoningen en de pothuizen op
de hoeken van de straten ook nog hun be
woners bergen. Ean verdierljjkt en moeilijk
bestaan van die mecschenacharen, temidden
waarvan onbezorgd en geëerd onder de ver
troetelende en weekhartige bescherming van
de heele straat de kanarietjea in hun kleurige
kooitjes leven."
De laatste karakteriseering ia van Qaérido.
Het boek is vol van dergelijke ineens
teekenende atnkken, verrukkelijke vondsten
van onmiddellijke philosophie op het leven,
vol van wijsheid of van platheid, deze beide
soms tegelijk uitgesproken in n ademtocht,
rake zegswijzen die aandoen als een klap of
een aai.
Ea de viiioenen welke dit boek oproept
zijn die van een gigantisch gezien menschelyk
samenleven tegelijk met het verinnigd
menschelrjke in al dit ongezien gezinsleven,
temidden dier ordeloos warrelende drom: de
Jordaan.
Er is levenslust in dit boek.
Deze heerscht beslist in dit stuk Amsterdam.
Het beeld komt weer voor m(Jn oogen van
die lange straten, telkens eindigend in de
hoogte naar een brug toe, als wel wegen in
Gelderland door een heuvelrug telkens zijn
gebroken. ledere maal, heuvel of brug in 't
verschiet. Komend nit een dier doodsche
Zaeu wache stadjes heeft de Jordaansche levens
lust my bij voortduring sterk getroffen toen
ik op mijn dagelykBchen weg daar heen en
weer te keeren had.
Uit het verstilde leven in het deftige
provincie-plaatsje met het melancholisch
verkeer op straat, waar de armste gezinnen
nog hun gewicht van enkelingen voelen, zag
ik deze overbevolkte buurt aan, ook in dit
een tegenstelling van my'n stadje waar een
kleine bevolking leefde in het hulsel eener
vroeger groote stad.
Wat treurnis van armoe moest zy'n was
hier: vroolijkheid, 'n uitgelaten leefdrang.
Ea de festijnen van de Jordaansche
levenaroea werden een zwij mei wanneer de orgela
zich deden hooren om de straten tot dans
vloeren te maken en de heele drukke
menschenbunrt tot een rommelige speelplaats
werd voor dit wild-bewogen, rumoerige ras,
waarvan op 't eind de Westertoren zich
oprichtte, onaandoenlyk voor elk lawaai en
met zij a spits, geruchtloos, staand tegen 't
wolkenblauw.
Het moet er gemakkelijk laven in deze
Jaapie zweeg, met zijn blikken en zijn
uiterste kracht drinkend en slurpend al wat
aan Vader te onderkennen viel.
Wat rechtschapene ?" nikte Moeder ver
trouwelijk, ja ? wat goeds ?:'
Joede stond in den kelder, bij de vodden,
en zag naar zijn vrouw en Jaapie, met een
oogoptrekken ala een minachting tegenover
het gebeuren, en vertelde. Hij had zich
moe geloopen, hij was op. Hij was de halve
stad door geweest, sjouwend met de tafel
op zijn hoofd, steeds gezonden van den een
naar den ander, steeds, ondanks de vele
teleurstellingen, hopend, iets van zijn gelukje
terecht te brengen. Hij was vol verwachting
van huis gegaan, in de diepte van zijn
weinig geopenbaarde hart, even harts
tochtelijk als Jaapie zich stellend tegenover
het wonder van de plotselinge
gelukkigwording als in biddende ontvangenis. Maar
hij had spoedig gemerkt, dat zoo het wonder
ergens in de wereld leefde, en het leefde,
het moest leven, dat wist hij zeker het
niet van plan scheen te zijn, de kelder van
Joede Hamburger te bezoeken. De direkteur
van het Museum, in bevonden angst bezocht,
had hem met zijn goedige onderschatting
en zijn beklagende, scherts de eerste helft
van zijn verwoesting toegebracht. Hu moest
maar naar een antiquair gaan; misschien
voelde die er wat voor; 't was niet heelemaal
echt, en algemeen, zeer, zeer algemeen.
Algemeen... algemeen..." had Joede
na loopen mokken. Wat deed-ie met die
schmoesiea ? Neem 't of neem 't niet... alge
meen ... algemeen..." En hij had zijn hoop
wat getemperd met de inschikkelijkheid,
waarvan de nood zoo gemakkelijk de hand
greep leert, en zijn verwachting maar dapper
en met de taaiheid van zijn ondoodbaren
levensmoed verschoven op den antiquair,
dien hij na een half uur wandelen met de
tafel van tien kilo op zijn hoofd bereikte.
De antiquair had ook geglimlacht, een
weinig goediger en een weinig
zelfingenomener dan de museum-directeur, en had
Joede een paar gulden winst geboden. Maar
Joede was heengegaan en had zich daar
mee heel wijs gerekend, want als de tafel
wat wastd was, was ze ook een boel waard.
Na nog door vier kooplui in zijn dappere
hoop te zijn gekrenkt, begon hij te gelooven,
dat de groote dag dezen keer nog niet voor
hem gekomen was, en hij begon er zelfs al
weer een weinig aan te twijfelen of hy wel
ooit zou komen. Want hij was al wat moe
en warm geworden en de kooplui hadden
hem al gehoond in zijn brutale verzekeringen
omtrent|de waardevolle echtheid der
tafel