De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1912 17 november pagina 1

17 november 1912 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 1847 DE AMSTEEDAMMEE A'. WEEKBLAD VOOR NEDEELAND O:n.d.er recLaotLe -VSLTL Dit nummer bayat een btfvoegseL H. IF. L. uitgevers: VAN HOLKEMA 6 WA&ENDORF, Keizersgracht 833, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad Na. 124). Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post / 1.66 TOOT huift per Jaar, bfl vooruitbetaling, mail 10. Afzonderlijke Nummen aan de Kiosken verkrijgbaar , O-U'/i Zondag 17 November, Advertentiën van 1?6 regel* ? 1.25, elke regel meer. . Adrertentien op de finantieele- en kunstpagina per retel Reclame* per regel /O .030 .040 INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Wakker worden. Kesmet, door K. Kroniek. Gemengd Nieuws! FEUILLETON: De Miraknienxe Pillekep, door Ebne Mare. KUNST EN LETTEREN: Mnaiek in de Hoofdstad, door Mattbjjs Vermeulen. Brabantache Sagen, door dr. G. Bnaken Hnet. Notre petite Campagne. Mevr. Etther de Boer-van Rflk, door J. K. Esn nienwe serie ^wandplaten, door He*?el Jongama. BERICHTEN. INGEZONDEN: Landweerdioefenisren, doorZ. - Het Museumbeheer", door E. Wie h man en M. D. Henkei. VROUWENRUBRIEK: Eerste Cangres van den Internationalen Mannenbond voor Vrou wenkiesrecht, (ilo<), door N. Maoffeldt-de Witt Hnbertp. ALLERLEI, door Allegra. UIT DE NATUUR, door E. Heiman?. De Haveninrichtingen van Amsterdam, met af b., door W. F. Bijvoet Jr. Dr. N. Meijer, met portret, door dr. Berr. S. de Smitt. Teekeningen van Willem van Konijnenburg, door P.asschaert. CHARIVARI. Be«raven Zochten, door Ton van Tast. FINANCIEELE EN OECONOMISCaE KRONIEK, door . d. M. en v. d. 8. SC HA A.K8PEL. DAM8PEL. ADVERTEVTIEN. Wakker worden. Is het onder den indruk der zege-. pralen van het Bulgaarsche volk, het welk in zielental onze gelijke is en in nationalen rijkdom verre onze mindere, is het onder den indruk der vernietiging van een volksbestaan, dat hier in Neder land sommigen, tot heden nationale hoera-roepers, de nuchtere waarheid gaan zien en nu ook maar eindelijk zeggen ? Het was tot heden in de pers een lieve gewoonte slechts schuchter kritiek te oefenen op het geheel van onze militaire organisatie, en het werd van dien kant voor een soort landverraad gescholden, indien iemand de gansohe Nederlandsche defensie als een quantiténégligeable behandelde en onze millioenen wegge worpen geld noemde. Dat men aan gene zijde der grenzen, in Duitschland, met den Nederlaudsehen militair alle dag een groven maar eerlijken spot drijft; dat officieren in het eigen land, als ze iets meer zijn dan het ge middelde, onze defensie voor een wan hopig geval houden, onze militaire beteekenis voor een karikatuur; dat ieder verstandig man zonder uitzondering, die op herhalingsoefeningen of bij de laidweer het gesukkel meeleeft en het onnutte geloop en gepraat ziet, dat voorbereidini der defensie heet, met een wee gevoel en met spot wordt vervuld, de persmannen wisten het, gelijk zij het nog altijd weten, maar een instinct van behoud der maatschappelijk georgani seerde deelen, wat het ook koste, of 't bewustzijn van eigen mede-verantwoor delijkheid voor het een halve eeuw in geleefde militaire bestel, de hemel mag weten wat het precies was, verzette zich bij hen tot krachtiger getuigenis dan van nu en dan een detail- critiek, eerbiedig te berde gebracht, en altijd eindigend in een toastzin. Tot ons genoegen zagen wij dat, blijkbaar onder den oorlogswind uit den Balkan, het Handelsblad alvast is omgewaaid. Voor hoe lang? Zie, dat mag men nu bij het Handelsblad wel vragen, maar ook eischen goed humeur en milde ge zindheid eenig vertrouwen op de stand vastigheid der nieuwe inzichten, voor dit keer. Men weet, dat het leger raeuwa uni formen kreeg en dat de officieren zullen voorgaan in het dragen ervan. Of zij in plaats van voorgangers in de lands verdediging, pronkhanen waren, wordt hun de keuze tusschen verscheiden uni formen gelaten en wordt er pp hun ijdelheid gespeculeerd tot verfraaiing van het Nederlandeehe landschap. Het Al g. Hbl. schreef nu terecht: Ons dunkt, men moet daar aan Oorlog toch wel iets beters te doen hebben, dan waar er immers een zeer nette uniform bestaat over nieuwe costumeering van onze officieren te gaan denken, 't Is duidelijk, dat deze pet, deze mantels, deze kleuren, slechts het resultaat kunnen zijn van talrijke proef nemingen, onderhandelingen, voor stellen, nota's, besprekingen, waarmede hoogere en lagere autoriteiten van Oorlog zich onledig hebben gehouden. Hoeveel uren en dagen zijn daar wel licht gewijd met het: Toch ten ik 't met mijzelf nog geeriins eens, Of 't tooi, kersrood moet weser, of ponceaM 1 Of... amarant-, of... ietwat appel blo as sm ? Of cérise..." heengegaan ? Welnu, men moest aan het departe ment beter weten te doen. Elke minuut, hieraan geschonken, is besteed aan een nutteloos doel. Elke autoriteit, die zich hiermede bezig heeft gehouden, had of in dien tijd nuttig werk kunnen doen, of ontbeerd kunnen worden. Dit is tijd- en energie-verspillen. Het is een beetje hard gezegd voor da echtgenoot onzer Koningin, van wien het algemeen bekend is, dat hij geen der zittingen van de costuum- commissie heeft overgeslagen, maar de opmerking van het tijd- en energie-verspillen is niet temin, als men den Prins er maar buiten laat, volkomen juist. Want het is al even waar, wat wij tot onze verwondering en genoegdoening in het Hbl. lazen: Wij leven in een tijd, waarin de geheele militaire geest, van vroeger, een ommekeer noodig heeft. Ten einde een betrouwbare defensie te bieden, moet de legergeest, van aanvoerder zoowel als van soldaat, geheel vrij worden van verouderde militaire tradities. Dit is geheel waar, zeggen wij, onder dit voorbehoud, dat niet thans eerst, zooals het Hbl. hier schreef, de militaire geest een ommekeer noodig heeft, maar dat deze waarheid thans eerst, door het Hbl. wordt gemerkt of gezegd. Wij hebben kort geleden den spot ge dreven met een hoofdartikel van de N. R. Ct., dat naar aanleiding der nieuwe uniformen, anders dan thans het Hbl., een zware redeneering opzette over 't psychologische belang van een weistaande militaire kleeding !... De om mekeer zal dus wel langzaam komen, als ze komt. Een ingezonden stuk, dat wij hierachter opnemen, kan er nog eens aan herinneren wat de algemeene toon is van optimisme zonder bodem, die altijd overbeerscht heeft en een wijden kring nog zeker de geldende is. Is dit wel wonder? Het heeft nu al zooveel decenniën geduurd, dat wij lotingen hadden, en vroolijke lotelingen, en hooga kazernes, en regimentsmuziek, en een officierskaste met officiersmevrouwen en officiersoppassers, en officierssociëteiten. Is het zoo'n wonder, dat wij aan dit alles gewend zijn, en dat wij niet beter weten, of zij zijn met hun allen de veertig of vijftig millioen wel waard, waar we trouwens nooit meer aan denken ? Toen de heer Colijn minister van oorlog werd, heeft deze en gene, en hebben ook wij, eenige hoop gehad op iets radicaals in de legerzaken. Wy zullen niet beweren, dat wij die hoop gansch en al hebben opgegeven, want een oud lichaam als de leger organisatie te verjongen is zeker geen werk van twee of drie weken, ook niet voor een sterke hand. Toch.... toch..., toch.... toen deze kleedinghervorming kwam, hebben wij aarzelend opgekeken, en toen hebben wij gedacht ge dacht zou ook Colijn er tevreden mee blijken zichzelf op te schrijven op de lange lijst van nuttelooze ministers van oorlog ? Men had hem gaarne de leiding zien nemen. Men had gaarne van hem ge zien, dat hij brak met ons kinderlijk aadoen van groote mogendheden in aan bouw van pantserschepen, in voorberei ding van klein formaat veldslagen. Wij mogen op de artikelen wijzen, die wij gehad hebben, over een defensie in har monie met ons volkskarakter en in harmonie met onze werkelijke krachten: onze propaganda voor een vloot van onderzeebooten en mijnenleggers, en voor een verdediging te land, waarbij geen pronkuniformen maar voortdurende ge reedheid, buitengemeene snelheid en waakzaamheid konden voorgaan: onder leiding van een klein, maar dan ook voor zijn vak levend kader. Zoolang men in de kleine steden de zelfgenoegzame officierskringen ziet zitten rondom de cafétafels en naar'de straat koekeloeren, en zoolang lusteloosheid en een OEpractische geest van voortsukkelen boven heerschen, moet men de Nederlandache miliciens en het Nederlandache volk geen geestdrift vragen. ? ?!?!!?" Kesmet. Placht men in Europa voorheen Turkije den zieken man'' te noemen, thans is de lijder opgeschreven ten, doode. De Mohamedaan heeft in onzen moder nen tijd, nu afstanden hoe langer hoe meer verdwijnen en hij in veelvuldige, nauwe betrekkingen komt met de geheele wereld, reeds overal bewezen zich zei ven niet meer te kunnen regeeren. Zijn ras verliest met den dag aan zelf standigheid. Eïypte behoort feitelijk aan Engeland, in Tripoli waait de Italiaansche vlag, Tunis en Algerië zijn fransch grondgebied, Marocco staat onder con trole, Perzië wankelt, Afghanistan is murw, de Islam vertoent nog slechts leven en vooruitgang, in ethischen, religieusen zin, onder de zwarte mass'a van Afrika. Heeft nu, zooals in Turkije, een mohamedaansch Bestuur nog heerschappij te voeren over christelijke volken, dan blijkt de vervulling der taak geheel hopeloos te wezen. De, met het oosten bekende, Europeaan heeft het hoofd geschud, toen de landen van het despotisme, zoo inéns, zich gingen vermommen in de kleedij van grondwet en volksvertegenwoordiging. Ook Turkije beproefde dit middel van travestie, doch het uur van 't démasqu is thans geslagen. Ondanks alles, schijnt het billijk even te wijzen op de buitengewoon eigen aardige positie van Turkije in Europa, gelijk deze zich, in de laatste dertig j aren van algemeene rassentoenadering, heeft geaccentueerd. In dat verband, willen wij voor een oogenblik stellen het geval van een mohamedaansch werelddeel, waarvan de zuidoostelijke hoek zou toebehooren aan eene christelijke natie, die den scepter te voeren had over den Moslim, gesteund door machtige Islami tische Rijken in dat zelfde werelddeel. Hoe zou zulk eene chri&tennatie haren bestuursarbeid behoorlijk hebben kunnen verrichten P Het antwoord wijst naar de voorvallen op het Balkanschiereiland, gelijk wij deze thans zien; al mag tegelijkertijd niet vergetan worden de naijver tusschen de Groote Mogendheden, welke ten gunste van Turkije heeft gewerkt gedurende zólangen tijd; doch alle omstandig heden in aanmerking genomen, komen bedoelde gebeurtenissen mg vrij laat. Immers, zij waren onvermijdelijk. Werden, nog ten tijde van het Cjngres van Berlijn, de Balkanvolken niet zeer ernstig opge rat, heette het steeds: liever een Turk dan een Levantija", de kinderen dier natiën van vijf en dertig jaren geleden zijn opgegroeid, en bewijzen thans min stens deugdelijke krijgslieden te zijn. Reeds sedert geruimen tijd zich mondig voelende, wachtten zij op eene gelegen heid, op eenen toets, voor de berekening hunner kansen. Da oorlog tusschen Italië en Turkije lererde deze proef, en toen was het oogenblik tot handelen gekomen voor Bulgaar en Montenegrijn, voor Serviër en Griek. DJ tegenwoordige oorlog is in de kern een religiekrijg: voor den Christen, die op ie Aja Sophia het Kruis weder wil planten, en, in rog veel sterkere mate voor den Turk, dewijl immers nagenoeg elke handeling zijnerzijds in nauw ver band staat met zijne ethica, zijn Koran, zijn leven van bespiegeling, van traagheid, van overgave aan het Noodlot, van Kesmet. De Sjeich ui Islam raadt de Ulema's om zich naar 't front te begeven en voor dien wenk verontschuldigt hij zich tegenover de christenwereld door te wijzen op het Kruis in de hand van den veldpope, die de Grieksch-orthodoksche legerscharen vergezelt. Men gevoelt het trillen der Sunnitische wereld, als zij ziet dat de zetel des Khalifaats in gevaar verkeert om in de macht der christenen te geraken, en elkeen, die ooit de mohammedaansche ziel tot onderwerp van eeltige studie maakte, verstaat de wanhoopskreet, uit Britseh-Indië naar Europa geseind, over den aanval, welke op den Islam wordt gedaan. Stamboel is het symbool van dien Islam, zelfs (in politischereligieuzen zin dan) voor den Schint, die overigens zijnen Sunnistichen geloofsbroeder haat; het is een plechtanker voor het Mohammedanisme in het algemeen; het hoofd, de hersenen van het Ottoznanische Rijk; het brein dat, in Europa, den in Azië zich tot aan de Perzische Golf uitstrekkenden romp in het leven moet houden tegen de beten der Giaours. Geen wonder dan ook dat de Turk alles poogt in het werk te stellen om het gevaar te stuiten der inneming van Konstantinopel, en dat, voor hem, de Kroon van den Islam afhangt van de sterkte der Tschataldscha linie. Doch, reeds ziet de Turksche soldaat, die nog altijd dapper is, al. kan hij, o.a. door onwetendheid, zich thans niet meer meten met den Bulgaarschen krijger, een soort van strafgericht in de bereids geleden ver liezen. Predikt de geloovigen tot den krijg" heet het in den Koran, uit Allah's mond, tot Mohamed, en Nizam Pascha tracht zijne troepen aan te vuren door hen laf, de tucht ellendig, den toestand van hf-t leger hopeloos te noemen. De Turksche krijgsman bedenkt dan echter tegelijkertijd dat, terwijl de Profeet de overwinning op de ongeloovigen voor stelt als een straf voor hen, die den slag hebben verloren, de nederlaag der Moslim anderzijds te beschouwen is als eene kastijding voor door hen zei ven begane zonden, en hij wordt mismoedig, het Kesmet treft hem. De berichten luiden dat de forten der Tschataldscha linie zich in slechten toe stand bevinden, dat de bewapening ver ouderd is, dat de cholera is uitgebroken onder da uit Klein Azië te Konstantinopel aangekomen troepen en dat het aantal der gewonden er buitengewoon groot is. Goede voorteekenen zeker vormt dit alles voor de Balkanstaten, die strij den voor de verlossing: zoowel van het Turksche juk, als van de voogdij der Groote Mogendheden, welke laatste im mers de schuld van de toestandei op het Balkanschiereiland dragen. Zelfs al zou de stad Konstantinopel, kosmopolitisch als zij met hare bevol king van Levantijnen, Joden, Grieken en andere Europeanen is, met een strook gronds er om heen, krachtens eene inter nationale regeling, ten behoeve van den vrede, Turksch territoir blijven, bij de beëindiging van den krijg, dan toch zal voor den Muzelman de aureool van Stam boel zijn verdwenen. Welke gevolgen dit zal hebben voar de toekomstige hou ding der mohamedaansche wereld tegen over de christenheid laat zich moeielijk voorspellen. Wagen wij eene gissing, dan is het dat de Berusters'' 1) zullen be rusten ook in dit Eatum, en, onder het slaken van een zucht, mompelen Kes met"; want mismoedig zijn zij reeds, en, terwijl het in de oogen zien van den tegenspoed den mensch in staat stelt dezen te boven te komen, is het de neer slachtigheid, welke ons vernietigt en het siil zitten bij rampen, dat ons hun slacht offer doet zijn. K, 1) Mtslia = beluister. KRONIEK. MINISTERIEEL voxxis. Zooals men zich herinnert, heeft de Kamer van Koophandel te Rotterdam bij den Mi nister van Justitie haar beklag gedaan over de uitlating van den Rotterdamschen suist, officier van Justitie Böhtlingk, dat het wel scheen of de groote handelspaleizen daar ter stede uit de winsten van diefstal waren opgebouwd. De Minister schreef thans aan de Kamer te Rotterdam: Bij de beantwoording van uw nevenvermeld schrijven, meen ik de opmer king te moeten laten voorafgaan, dat de substituut-officier van Justitie Mr. J. L. F. Böhtlingk zijn door uw College bedoeld requisitoir genomen heeft voor de Kamer van Vacantie van de Rotterdamsche Rechtbaiüt. Deze vacantiekamer was samengesteld uit rechters, die in de laatste jaren geen deel van de gewone strafkamer hadden uitge maakt en dus niet bekend waren met de gedurende dat tijdvak voor de Kotterdamsche Rechtbank behandelde straf zaken in betrekking staande met het havenbedrijf. Waar de aanhangige strafzaak nu betrof een ernstige oneer lijke handelwijze van een directeur van een Naamlooze Vennootschap, werk zaam in het havenbedrijf te Rotterdam, achtte de ambtenaar van het O. M. zich verplicht de door den strafrechter in de laatste jaren opgedane ervaringen onder de aandacht te brengen van deze rechters, opdat ook dezen zouden weten, dat het feit, dezen beklaagde ten laste gelegd, niet op zich zelf stond, en op dat de Rechtbank in het belang van den goeden naam van den eerlijken Rot terdamschen handel door gestrenge straffen de kwade elementen daarin van het plegen van oneerlijke prak tijken zou afschrikken. Ik ben over tuigd, dat in dit licht bezien, het streven van mr. Böhtlingk ook uwe instemming zal hebben. Intusschen wil ik niet ontkennen, dat de bewoordingen van mr. Böhtliflgk's requisitoir, althans in eersten termijn, den indruk hebben kunnen wekken, tegen de bedoeling in, als wilde deze officier van Justitie een algemeene smet op den Rotterdamschen handel werpen. Wanneer uw College echter niet alleen op het verslag van het behan delde ter terechtzitting, gelijk dat in de .A'. U. Ct. is verschenen, ware af gegaan, doch zich had vergewist van wat mr. Böhtlingk in repliek heeft gezegd, dan zou uw College reeds ter stond gebleken zijn, dat genoemde ambtenaar uit de verschillende hem in zijn ambt gebleken kwade prak tijken geen algemeene gevolgtrekking heeft willen opmaken. Desniettemin heb ik aan mr.Böhtlingk te kennen gegeven, dat ik het be treurde, dat hij in eersten termijn niet voldoende duidelijk heeft doen blijken, dat hij inderdaad gén algemeene be schuldiging wilde uiten. Een vonnis door den Minister van Mr. Böhtlingks uitlating ? Wij meenen, dat ee.n ander vonnis van meer beteekenis is. De Minister erkent immers, dat den subst. officier van Justitie, hadde hu er maar duidelijk bijgezegd niet den heel-n handel te bedoelen, geen blaam kon treffen. Daar nu noch Böhtlingk, noch wij, noch de wantrouwendste ziel, die ooit het levenslicht aanschouwde, ooit heeft aan genomen, dat de héle Rotterdamsche expeditiehandel zich voortdurend op onwet tige wijze verrekt, beteekent dit ministe rieel voorbehoud niemendal. De Minister vertelt zelf, en daar komt het voor Rotterdam op aan, hoe de dieverij in het expeditievak daar ter stede zoo veel vuldig voorkomt, dat het zelfs noodig is de strafzaken, die er het gevolg van zyn (op hoe klein procent der delicten volgen strafzaken!) van uit dat oogpunt te zien. De heer Böhtlingk moest, aldus de Minis ter, wel zeggen: dit geval staat niet alleen. Wie in verband hiermee Mr Böhtlingk's woorden leest, ook die in tweeden termijn, n het verslag van de enquête-commissie over het toenemen van de misdadigheid der jeugd te Rotterdam (dat wij afdrukten), zal niet twijfelen of de Kamer van Koophan del in die stad mag zich wel eens tweemaal bedenken vór zij uit het stuk van den Minister iets anders haalt, dan vooral een opwekking om eigen kring te zuiveren. Menschen, die het werkelijk, feitelijk, reëel gesproken, met hun beroepseer hoog opnemen, kunnen wel meer dan bij een Minister klagen. Zij kunnen dan zeer veel in eigen kring. Dat voor 't uiterlijk minister Regout den handel zon bijvallen wel, dat zal men hebban verwacht! DE BüKGEMEESTElt VAN ZAANDAM. Prof. van Embden heeft clementie ge vraagd voor den Zaandamschen Burge meester. Wij hebben die vraag gesteund, maar tevens opgemerkt, dat ze naïef was. In de lange handen der justitie te vallen is voor iederén verschrikkelijk, schre ven wij.. Want, nietwaar, hoeveel meer hulpeloos dan een Burgemeester voelt zich, tusschen rech ters en deurwaarders, de onontwikkelde, die fouten beging, welke in zijn omgeving even geringe beteekenis hebben als in de om geving eens Burgemeesters een officiëele handlichting! Prof. van Embden heeft nu verkondigd: dat ons Weekblad zijn betoog" onder voor behoud had onderschreven. Er gebeurde nog wel meer onrecht". De geest van ons artikel is daarmee onjuist weergegeven. Wij steunden den heer van Embden feitelijk, maar wüvielen juist zijn betoog" heelemaal af. Trouwens door hetgeen wij later alles gelezen hebben verandert wel in geenen deele onze opinie, dat Jhr. Elias nu waar lijk meer dan genoeg geboet heeft,... maar voor het betoog van den klager zijn wij nog minder gaan voelen, dan reeds het geval was. Onze meening is versterkt, dat Jhr. Elias niet harder boet dan duizenden anderen... en dat dus voor het speciaal optreden van Prof. van Embden geen reden was. Yoor de hand weg een bericht: De rechtbank te Assen heeft inder tijd de 21-jarige dienstbode Marye D., te Lonneker wegens diefstal van een dubbeltje uit de toonbanklade in een winkel van B. Sterken, te Hoogeveen, veroordeeld tot 3 maanden gevangenis straf, een vonnis, waarvan de advocaatgeneraal b\j het Hof te Leeuwarden bevestiging vordert. (De officier te Assen had 6 maanden gevraagd). Als men nu weet, dat een blijkbaar wat menschelijker Hof het meisje tot tien gulden boete heeft veroordeeld, daarmee aangevend, dat het ook zówel ging, en men denkt eens aan al de ontzetting, die er door zoo'n onontwikkeld meisjeshoofd gegaan kan wezeu vór zij het per slot zachte vonnis vernam.... dan hoopt men, gelijk wij deden en doen, dat Jhr. Elias clementie vindt, maar men onderschrijft" geen betoog", dat die clementie zich in 't bizonder opdringt I De lezer weet wel, dat wij dat nooit deden. Gemengd Nieuws! Wij hebben in den loop van 't vorig jaar een paar artikels geplaatst, waarin het droeve en vermakelijke beeld te kijk stond van de dagelijksche genese der kleine en provinciale pers, op de zonderlingste manier door minimumlijders en wel eens door een eenvoudigen zetter samengeflanst uit knipsels van andere bladen, een pers, levende van schijncorrespondenties en schijnhoofdartikelen... kortom een amusant kleinsteedsch gewrocht van piraterie. Zulke bladen zijn er honderden in Neder land.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl