Historisch Archief 1877-1940
5 Jan. '13. No. 1854
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
J. H. L. J. BARON SWEERTS DE LANDAS
WYBORQH f,
gepens. vice-admiraal, vór zijn
pensionneering marine-commandant te
Amsterdam, die als kapitein ter zee,
commandant van de Gelderland", pre
sident Krüger naar Nederland bracht.
dat de figuren tevens sterk door een andere
actie nog vereenigd zijn; beide is in de
Ongenoode Gast." In de Ongenoode Gast,"
in dit schilderij is een sterk verband aan
wezig en nog iets.
De kleurgeheelen zijn natuurlijk in beide
werken verzorgd en met talent geschilderd.
Ook in het Gele Gevaar zijn poppen, soms
in diepe kleuren gekleed, die rijk zijn van
coloratie; ook in het Gele Gevaar is hier
en daar iets zeer bekorends, als het pop
petje dat met haar hoofd op het been van
den Gelen Chinees ligt, zooals op een schil
derij van Jan Steen in het Rijks-Museum een
helderoogig meisje de schalksche zieke is.
Maar wanneer ge dit te waardeeren werk
een enkelvoudig zoudt noemen, dan is de
Ongenoode Gast" : dubbel. Naast de
kleuractie, of liever in de 4deur-actie is een
dramatische actie gekomen, en het aandui
den van de ruimte is er in. Te zeggen
zou zijn, dat dit van zelve spreekt. De pop
pen van het Gele Gevaar zijn vlakker ge
groepeerd, dan die in het werk dat de
Ongenoode Gast" heet. Dit is waar, maar
toch is zeker het onderscheid, dat ik vond.
De zucht tot dieper groepeering, tot meer
ruimte en lichtspel, en tot dramatischer
wezen komt iedren schilder, die vooruit
gaat, bij later leeftijd. Het is natuurlijk. De
schilder groepeert het licht. In den beginne
groepeert hij (het is de leertijd) de vrij
objectief beschouwde vormen. Maar deze
plastische modelleering voldoet het diepste
wezen op den duur niet. Het is nog te
veel van den opteller alleen. Het wezen
van den schilder is licht-diepte, lichtspel,
kleurenreéksen, zoo diepzinnig mogelijk
gegroepeerd. Nieuwe problemen rijzen later
nog in een ander opzicht. Het dramatische
(in den griekschen zin van dit woord) be
gint belang in te boezemen. Beide vereeni
gen zich soms. Dit is op fijne wijze het
e:val bij Lizzy Ansingh. In de Ongenoode
ast", haar laatste hoofdwerk, zijn de
jur? ken der statige dames meer van het licht
doortinteld en eedier nog van kleur dan
op het Gele Gevaar" De actie is drama
tischer. Het Witte Masker", wiens mond
weinig vroolijks verkondigt, is een centraal
deel der handeling, en de schrik der kost
baar aangedane offers is begrijpelijk bij
dezen Ongenooden Gast. Het werk doet mij
aan Venetië denken in zijn wezen. Is het
door de stilte der figuren, of door het plot
selinge van de aankondiging, of is het,
omdat het Witte Masker" tragisch aan
doet, als tragisch soms waren de plotse
ling den dood brengende besluiten van den
Raad van dat gemeenebest?...
Naast deze twee zeker te prijzen werken
(waarom koopt een museum den ongenooden
gast" niet, nu?) zijn de meer geziene prin
sessen te vermelden met hun romantische
spiegeling; is een werk als de Poppen aan
het dansen niet voorbij te gaan; zijn het
wederzien"; het kostbare de Fantaisie"
't gezellig samenzijn en het Briefje der
moeite waard. Het wederzien is een pop
Verschillende kluwens van
rugbyspelers; rugby" is voetbal met groo
tere vrijheid en ruwheid.
in 't wit, die 'n ouderwets gekleed heer
verwellekomt. Er is iets in van zuster
.Ursula, die Prikkebeen na een verre reis
zou begroeten, maar hoeveel verfijnder is
het spel van den geest niet van de schil
deres! Over het Gezellig Samenzijn" ben
ik het niet eens met de maakster wat den
titel aangaat. Wat het schilderijtje betreft,
het is van een eigenaardige kleur; haast
monochroom. Hetjis als een reeks van
wijnmoeren. Maar de opzet, de actie, is voor
mij niet die van een Gezellig te Samenwezen ;
deze poppen, en de ontsteltenis, die ze
vertoonen, zijn mij te tragisch aandoend om
de gezelligheid er in te kunnen vinden. Ook
het Briefje heeft dat Venetiaansche" in de
handeling dat in de Ongenoode Gast" trof.
Ook daar is, in stand en kleur, het verbor
gene en angstige, dat het woord
Venetiaansch voor mij insinueert. En dit Veneti
aansche is ook bij Hof mannsthal, den schrijver
te vinden van Tor und Tod, van die Frau
am Fenster, en de vraag rijst me, kent de
schilderes deze werken, en zoo ze niet ze
kent, zouden ze haar door hun romantischen,
dus zwoelen, wat precieuzen eenvoud, niet
gemeenzaam kunnen worden, als vrienden
die ze in haar leven niet mag missen, en
niet mag voorbij gaan !
Van de portretten vind ik geen zoo goed
als dat van Martha van Vloten. In geen is
de diepre roering te vinden, die ze daar in
vond. Als kleur is het witte avondkleed op
het portret van mevrouw S. te prijzen, maar
de modelleering etc. van den rechter schou
der, niet los van den achtergrond, is niet
te roemen. Het portret van den schilder H.
Lugt is even eene karikatuur. De kleuren
zijn er niet tot het zwevend lichtspel gewor
den, als in het meisjesgezicht op No. 15:
Vriendinnen. Eveneens is de zieke vogel
een zwak werk. In sommige der mindere
doorgevoerde werkjes en werken is de di
stinctie die haar kleur onderscheidt, wat zoek,
en is het materieel, de olieverf, niet van
geest trillend. Want dit is de eigenschap die
haar fijn geschakeerd werk soms heeft: er
dwaalt en doomt hier en daar een
vroulijke geest in, een vrouwelijkheid van wezen,
die in schijnbare luchtigheid toch diepte
vertoont. Er is humor in dit werk, die fijn
van aanraken is naar de kleur, en somtijds
ik herhale het, Venetiaansch" naar de
stemming.
Beter ware wellicht geweest wat minder
werken te vertoonen dan deze tentoonstel
ling gaf. Het is beter wanneer ge nog
in den strijd staat, het sterkste alleen te
vertoonen. Later, na den dood, maakt het
beste het zwakkere belangrijk ; daarvoor
doodt het zwakkere iets van het goede.
PLASSCHAERT.
*
Zin voor Architektuur
Geachte Redactie,
Wilt u aan een niet-bouwkundige, die
steeds met groote belangstelling de in uw
blad verschijnende artikelen over bouwkunst
volgt, veroorloven, ook eens zijn hart te
luchten?
Na lezing van het stuk van Dr. H. E. van
Gelder in uw nummer van 15 December
kwam mij weer zoo pijnlijk tot bewustzijn,
in welk een rampzalig achterlijk land wij
leven wat belangstelling betreft voor
stedenschoon en bouwkunst bij de overheid. Dat
een modefirma tot domheden als een
Hirschbouw komt, dat voor een kleedingmagazijn
een van de mooiste gedeelten der Heeren
gracht verknoeid wordt, dat allerlei aanne
mers onze nieuwe wijken met rommelige,
gewild-afwisselende bouwsels volstouwen,
waarbij vergeleken de uniforme
Pijp"-bebouwing door het onpretentieus-eentonige
het oog nog weldadig kan aandoen, dat alles
laat zich verklaren al zouden goede voor
beelden van overheidswege ook op particu
liere bouwers stimuleerend werken. Maar
dat een ontwerp tot verbouwing van het
Binnenhof als het toen gereproduceerde van
den rijksbouwmeester afkomstig is, teekent
allertreurigst de zorgeloosheid in het kiezen
van de architecten, aan wie het ontwerpen
der rijksgebouwen wordt opgedragen.
Dit project toch verheft zich zoo goed als
niets boven het niveau dat als
Waterstaatsen P. W."-stijl kan worden aangeduid, om
den door Dr. Van Gelder gebruikten term
aan te vullen. Aan honderden werken van
dien aard wordt door dit plan een nare
herinnering wakker geroepen: post-en
telegraafkantoren, scholen, zelfs hógescholen,
gestichten, administratiegebouwen, kazernes,
stations, raadhuizen, een eindelooze reeks
van goedkoop-pronkerige
onbeduidendheden, zooals men die alleen binnen onze
grenspalen als regel te zien krijgt. Totaal
mislukt is de poging welke hier wordt aan
gewend om een vroegeren toestand weer
te geven. Men zie slechts, hoe in drie gevels,
die aan gebouwen met verschillende functies
doen denken: een gekanteelde toren (die
massief moet zijn) een trapgeveltje (dat
bescheiden lokaliteiten veronderstelt) en het
niet te definieeren middenstuk (dat zalen
kan bevatten) de drie rijen vensters zich op
dezelfde hoogte en in dezelfde grootte
voortzetten vensters die voor toren- en
trapgevel belachelijk groot zijn, en hoe
verder de tweede trapgevel met het torentje
samen een ander stel verdiepingen vormt.
Hoe dus de inwendige ruimte-indeeling bru
taal komt verkondigen, hoezeer dat stel
quasi-zelfstandige gevels een paskwil is.
Om niet meer te noemen, want de ge
breken, die men in dit ontwerp kan aan
wijzen, raken niet het zoo juist gestelde
alternatief, waarvoor men hier eigenlijk stond:
werkelijke restauratie of een nieuw gebouw
door een groot bouwkundige.
Men vraagt zich af, op grond van welke
antecedenten als architect men in Nederland
toch wel rijksbouwmeester kan worden
Wordt er gevraagd naar kunstzin of alleen
naar ingenieurscapaciteiten? Is dit laatste
het geval, d.w.z. stelt men als eersten eisen
dat de kostbare ambtenaren veilig onder
dak gebracht worden, laat men dan een tech
nisch gegarandeerd deskundige kiezen, die
tevens kunstenaar is. Dit behoeft niet duurder
uit te komen en men doet er den belasting
betalers, die voor dat bijkomstige gevoe
hebben, een genoegen mee. Die menschei
hebben hier Ie lande van dat gevoel al las'
genoeg.
Niet alleen voor het Rijk geldt dit, ook
de Gemeentebesturen tellen de aesthetische
eisenen gering. Wat is er te Amsterdam na
de Beurs op het gebied van openbare werken
tot stand gekomen? Men zie de
politiebureaux, de gasthuizen, scholen, tramremises,
men zie ook die kleinere dingen, waarin
zooveel moois kan worden aangebracht: de
kwistig verspreide producten van
timmermansovermoed ten dienste van de Gemeente
bedrijven en P. W., de wachthuisjes voor
de tram, de hekken om plantsoenen, de
straatlantaarns, verder den tuinaanleg achter
het stedelijk en de boomkweekerij achter
het Rijksmuseum, enz. enz. In enkele dingen
ziet men nog de hand van Berlage, in den
laatsten tijd maakte men wat goeds in ge
wapend beton, maar verder is het alles even
prutserig en banaal. Men doemt kunstenaars
tot onvruchtbaarheid door hen in jury's en
commissies te benoemen, in plaats van
hun zelf kort en goed opdrachten te geven.
Wat bemerkt men van een
schoonheids:ommissie ? Zij heeft geen macht genoeg
)f wil die niet uitoefenen. Hoe anders zou
:en prul als de Zuidelijke Telefooncentrale
serrezen zijn in een wijk, die geheel onder
haar toezicht staat! Hoe anders ook zouden
oed opgezette en deels goed bebouwde
gedeelten vao het Willemsparkkwartier door
verdere bouwsels bedorven kunnen worden!
Waarom aan het Museumplein geen ruimte
ereserveerd voor een grootsch openbaar
gebouw in plaats van daar allerlei
pruiketijdvilla'tjes te laten optrekken waaronder maar
een enkele bij weinig originaliteit althans
van smaak getuigt. Daar men de aesthetische
verzorging van onze stad bij de tegenwoor
dige bewindslieden niet veilig weet, ziet
man met vrees elke verandering in het be
staande tegemoet. Naar ik las, heeft het
Gemeentebestuur groote plannen met het
Tolhuis over het IJ. Of die plannen ook
grootsch zijn ? Voor de verbouwing van een
terrein, zoo domineerend gelegen, op een
plaats die zulke bizondere gelegenheden
biedt, waar een onzer journalisten zich een
koninklijk paleis droomde, zou elke
buitenlandsche stad zich de diensten van de beste
kunstenaars trachten te verzekeren. Hier
praat de Raad alleen over de practische"
zijde van de kwestie en over de duiten,
terwijl men den naam van den architect niet
hoort noemen, 't Zal dus wel weer mis zijn.
Nu staat de kunstzin van den
doorsneeNederlander verre beneden dien van andere
volken. In Engeland heerscht een gezonde
smaak, die de architectuur belet beneden
een zeker peil van beschaving te zinken,
pretentieloos en waar in het burgerlijke,
ofschoon conventioneel in het officieele. Ook
de Franschen worden instinctief behoed voor
hetgeen hier gebeuren kan. In Duitschland
doet de herleefde belangstelling in de kunst
zich sterk gelden juist bij die colleges welke
er bij ons zoo van verstoken zijn, wat blijkt
uit de opdrachten, aan kunstenaars ge
geven niet alleen van overheidswege,
maar ook door spoorwegmaatschappijen,
banken, warenhuizen en stichtingen van
allerlei aard.
In bijna elke Duitsche illustratie treft men
afbeeldingen aan van nieuwe stadhuizen,
stations, fabrieken (die kunnen k mooi
zijn) waaruit levendige belangstelling voor
architectuur en kunstzin spreekt. In ons
land vindt men in Prins" of Leven" onder
afbeeldingen van de meest onbenullige
Waterstaats- en P. W.-stijlproducten het
stereotiepe: Het nieuwe dit-of dat gebouw,
dat met zijn artistieken gevel en statigen
toren de omgeving tot sieraad strekt en,
voorzien van liften, electrisch licht en cen
trale verwarming, aan alle eischen, enz"
Overheidscolleges worden nu eenmaal ge
kozen door dergelijke onkunstzinnige
doorsnee-Nederlanders, en gevoel voor kunst als
aanbeveling voor een candidaat aan te voeren
zou op den kiezer geen vat hebben. Maar,
eenmaal met macht bekleed, hebben de ge
kozenen te leiden en voor te gaan, ook
waar het zaken geldt, die het kunstgevoe
van onfijne kiezers onverschillig laten. Er
moeten meer mannen als Jhr. De Stuers
zijn aan te wijzen, ook in gemeenteraden
Er moest worden ingezien, dat verfraaiing
van stad en land nuttig is voor een volk
financieel nuttig, mijne heeren, dat van een
schoone omgeving een beschavende en
bemoedigende invloed uitgaat, dat de Over
heid er in dient voor. te gaan om wat tot
stand gebracht wordt zoo goed en schoon
mogelijk te doen zijn : dat kweekt plichts
besef en gemeenschapsgevoel bij het volk.
Men behoeft niet meer geld uit te geven,
maar moet goeden wil en verantwoordelijk
heidsgevoel toonen en een ernstig streven
om het beste te geven dat men kan.
Kunst is een bron van geluk en die haar
niet vonden dienen er toe geleid te worden
door goede voorbeelden, die op den duur
hun uitwerking niet kunnen missen. En het
mag allerminst voorkomen, dat een Regeering,
wier taak is, het schoone te behouden en
nieuwe schoonheden tot stand te helpen
brengen, thans op haar plicht zal moeten
worden gewezen door een bond als Heemschut,
die met de Regeering geen ander contact
moest hebben dan om haar achter zich te
weten waar het geldt, vandalisme van parti
culiere zijde tegen te gaan.
Laat ik eindigen met een woord van hulde
aan eenige verzekeringsmaatschappijen, die
steeds de beste bouwmeesters kiezen voor
hun kantoren en filialen, aan de Hollandsche
Ijzeren Spoorweg Maatschappij, die goede
stations gaat bouwen en het architectonisch
deel van de Haarlemmermeerlijn aan De Bazel
opdroeg en aan de Redactie van ,,De
Amsterdammer", die, in tegenstelling met de
meeste dagbladen, onvermoeid tegen de be
sproken wantoestanden ijvert.
PH. J. P.
Toen de Coursen op Duindigt nog
niet verboden waren
Het wedden is thans, dank zij onze Chris
telijke Regeering, voor het oog van de
wereld verdwenen. Dat het daarom niet
meer zou voorkomen, is natuurlijk geheel
iets anders. Het wedden toch lag steeds
geheel in den aard van ons volk. En wie
veel in oude documenten snuffelt, zal voort
durend rechtsgeldige overeenkomsten aan
treffen, waarin eenige personen wedden; het
zij op het al of niet overgaan van een
stad tot den vijand, het eindigen van een
beleg vór een bepaalden tijd, het sluiten
van een vrede of zeer vaak ook op het
loopen van paarden. En niet alleen het volk,
maar ook de hoogstgeplaatste personen gin
gen even gaarne weddenschappen aan. Van
dergelijke weddenschappen ben ik in de
Tribune der vergaderzaal te Versailles, waar alle leden der Kamer en Senaat hun stem
zullen uitbrengen voor de verkiezing van een nieuwen President der Republiek.
iiiiiiimmiitliiiiiliitllliiiilliiMlii
gelegenheid 2 voorbeelden te geven. De
eerste acte, waarin de weddenschap werd
vastgelegd, is van 27 Mei 1646 en ging
tusschen den heer Henri Buat, kornet van Prins
Willem en den pikeur der stad Haarlem.
Buat zette 1000 Carolusgulden in, tegen den
pikeur 100 gld.
De tweede acte is van 12 Juni 1660 en
gepasseerd in den Haag voor notaris M.
Beeckman. Hierin compareert niemand min
der dan Prins Willem van Nassau, stadhou
der van Friesland en Groningen en Kolonel
Sidney, die ieder duizend guldens inzetten, op
een parforce rit, door een paard van den
kolonel te doen van den Haag naar Utrecht
en terug.
De beide overeenkomsten volgen hier in
extenso.
Op huijden den 27e Mey 1646 compa
reerden voor notaris en getuigen d'Ed. Heer
Henri Buat, kornet van d'Ed. Heer Prins
Willem ter eenre ende Hendrick Heijn de
Jonge, pickeur der stadt Haerlem ter andere
zijde ende verclaerden de voorn comparanten,
te weten de voorsz. Hendrik Heijn de Jonge,
dat hij utsedt ende oock belooft datelijck
te stellen ende te betalen aen de voorsz.
Heere Henri Buat de somme van hondert
caroli guldens tot 40 grooten 't stuck op
conditie, dat hij met een rijent paert tegens
de voorsz. Buat zal rijden van hier tot in
de derden hout, ende ingevalle de voorsz.
pickeur voor hem Buat aldaer es, dat hij
dan terstont booven deselve hondert guldens
van de voorsz, Buat sal genieten ende
ontfangen, gelyck hij Henri Buat bij desen oock
belooft aan den voorn. Heijn pickeur alsdan
te restitueeren de somme van duijsent gulden
vrij geit, doch bij aldyen de voorn. Buat
daer eerder es dan de voorsz. Heijn pickeur,
sal hij de voorsz. belooffde hondert guldens
om nyet hebben, sonder vergoedinge daar
vooren te doen. Daar onder verbindende
henluyder personen ende goederen, roerende
ende onroerende presente ende toecomende
geene uytgesondert."
Als borg voor Buat, die dus niet te zeerste
vertrouwd werd, stelt zich Willem Verbrugge,
valkenier van Z. H. den Prins van Oranje,
wonende in den Haag.
De tweede acte luidt :
Kennelyck sij hiermede dat tusschen den
Heere Prince Wilhelm van Nassau,
stadthouder van de provinciën van Vrieslandt,
Groningen ende Ommelanden, ende den
Heer Sidny, Collonel van een regiment te
voet, seeckere weddinge is gedaen, dat een
van de peerden van den voorn. Collonel met
een persoon daerop sittende, op eenen dagh
(dewelcken de voorsz. Collonel binnen een
maent na dato dcser sal mogen kiesen) uyt
den Hage naer sonnen opgangh, van de
brugge by de Maillebaen aff, tot aen de
poorte der stadt Utrecht sal rijden ende
desselven dagh s'avonts voor sonnen
onderganck naer specificatie van den Almanak,
weder hier in den Hage wesen, met
behoorlyck blijck van t' Utrecht geweest te sijn.
Ende dat ingevalle het voorn, peert die reise
niet en doet binnen den voorn, tijt dat den
voorn, collonel Sidney dan sal verliesen
ende aen Hoochgemelde Prince promptelijck
betaelen, de somme van een duijsent gul
dens. Maer ingevalle het geschiet ter
behoorlijcker tijt, dat dan de meer genoemde
Collonel sal winnen ende den Hoochgemelde
Prince aen hem betalen gelijcke somme van
een duijsent guldens contante penningen,
daertoe sy lieden sich réciproque niits desen
verobligeren. Onder verbant als naer rech
ten wederzyts geteekent den 12 Juny 1660
in den Hage.
I). S. v. Z.
*
De kanten shawl
Naar de novelle van EMU, ERTL,
door T. S.
Toen Edgar Bernt uit de Spiegelstraat de
gracht opging, huppelde 'n reusachtige mei
kever, die met z'n blikken vleugels sloeg,
over den weg. Hij bleef staan en kocht
er een.
Geef mij er nog een, zei hij toen.
Met de twee kartonnen doozen, waarin de
meikevers zaten, onder den arm, vervolgde
hij zijn weg. Twintig schreden verder draafde
hij zich om, en keerde hij naar den koopman
terug, die ondertusschen het speelgoed weer
opnieuw had opgewonden en het over de
straat huppelen liet.
Hebt u er nog drie? vroeg hij.
Verheugd opende de man zijn groote
leeren tasch, die hij om den schouder droeg,
en gaf Bernt er nog drie ingepakt. Na
betaald te hebben, ging deze laatste met vijf
meikevers zijns weegs.
Eenige minuten later trad hij een met
bijzonderen smaak gemeubileerde ontvang
kamer binnen. |De vrouw des huizes, de
jeugdige mevrouw Lyda Kerr, die daar alleen
zat, stond op, en ging hem tegemoet tot den
grooten luchter van Venetiaansch kristal, waar
in de geslepene glasprisma's de electrische
lampjes duizendvoudig weerkaatst werden.
Mag ik de kinderen even zien? vroeg
hij toen, ik heb iets voor hen meegebracht.
Zij lachte, drukte op de knop van de schel
en zeide tegen den binnentredende bediende:
Vraag of de juffrouw de kinderen binnen
brengt.
Met 'n handbeweging noodigde zij hem
uit bij de schouw plaats te nemen, waar een
groot blokkenvuur vlamde, en kwam tegen
over hem zitten. Zij wilde naar de opera
gaan en was in groot avondtoilet.
Wat 'n prachtige kant heeft u daar,
zei hij.
Zij hief 'n stukje van den sierlijk met
bloemen en ranken doorwerkten sluier op,
die haar om den vrijen hals en schouders
rustte, en van voren tot de knieën neerviel.
Het is Vlaamsche. Een oud familiestuk,
dat nu weer modern wordt.
Een gedicht, zei hij bewonderend en
hield voorzichtig met twee vingers het
spinragfijne kunstwerk tegen het licht zoo
iets wordt tegenwoordig niet meer gemaakt!
In het museum, waar ze er verstand
van hebben, beschouwt men het als eenig
in z'n genre.
Dat zegt m'n man ook, zei ze lachend,
en als je man zoo iets zegt, is dat toch nog
vél meer waard, dan van zelfs den besten
vriend.
De kinderen dartelden de kamer binnen
en begroetten hem. Zij hielden veel van hem
en beschouwden hem als een soort ouderen
kameraad. Vroolijk omringden zij Bernt. De
kleinste nam hij op z'n schoot en dan deed
hij de doozen met de meikevers open, een
voor een, zette hij ze dan op den grond en liet
ze daar huppelen. De beenen wijduit, werkten
ze zich over het vloerkleed, en sloegen met
de blikken vleugels. De kinderen juichten
en lachtten. Een liep er recht uit, anderen
omstrengelden elkaar, raakten in elkaar ver
ward, draaiden in 'n kring rond of vielen
om, terwijl ze voortdurend vleugels en
poolen bewogen. Het was 'n ware meikever
slag. De ouderen zagen de kinderen en dieren
met innig genoegen aan, en verheugden zich
over de vijf paar stralende oogen....
Nu is 't genoeg, jongens, nu naar bed,
vermaande ten leste mama.
De kinderen wenschten goeden nacht, ieder
droeg met blijen z.in 'n meikever mee in z'n
kleine handjes.
U weet de kinderen toch altijd blij te
maken, zei de vrouw des huizes opgewekt
en dankbaar tot haar gast.
Hij keek voor zich op den grond en
scheen terneergeslagen.
-- Weet u, wat me daar net invalt?
vroeg hij ? Dat ik eigenlijk ook zoo'n mei
kever ben. Hij slaat met de blikken vleugels
en kan toch niet vliegen. Hij slaat er net
zoo lang mee, al langzamer en langzamer,
tot het werk afgeloopen is. Dan is 't uit.
En met welk resultaat? Niet het minste.
We zijn allemaal zoo, hier! In onze levens
lustige, maar toch in den grond zeer moede
stad. Er bestaat alleen een verder-worstelen
op alle gebied. Opgewonden meikevers