De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 5 januari pagina 7

5 januari 1913 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

5 Jan. '13. No. 1854 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND J. H. L. J. BARON SWEERTS DE LANDAS WYBORQH f, gepens. vice-admiraal, vór zijn pensionneering marine-commandant te Amsterdam, die als kapitein ter zee, commandant van de Gelderland", pre sident Krüger naar Nederland bracht. dat de figuren tevens sterk door een andere actie nog vereenigd zijn; beide is in de Ongenoode Gast." In de Ongenoode Gast," in dit schilderij is een sterk verband aan wezig en nog iets. De kleurgeheelen zijn natuurlijk in beide werken verzorgd en met talent geschilderd. Ook in het Gele Gevaar zijn poppen, soms in diepe kleuren gekleed, die rijk zijn van coloratie; ook in het Gele Gevaar is hier en daar iets zeer bekorends, als het pop petje dat met haar hoofd op het been van den Gelen Chinees ligt, zooals op een schil derij van Jan Steen in het Rijks-Museum een helderoogig meisje de schalksche zieke is. Maar wanneer ge dit te waardeeren werk een enkelvoudig zoudt noemen, dan is de Ongenoode Gast" : dubbel. Naast de kleuractie, of liever in de 4deur-actie is een dramatische actie gekomen, en het aandui den van de ruimte is er in. Te zeggen zou zijn, dat dit van zelve spreekt. De pop pen van het Gele Gevaar zijn vlakker ge groepeerd, dan die in het werk dat de Ongenoode Gast" heet. Dit is waar, maar toch is zeker het onderscheid, dat ik vond. De zucht tot dieper groepeering, tot meer ruimte en lichtspel, en tot dramatischer wezen komt iedren schilder, die vooruit gaat, bij later leeftijd. Het is natuurlijk. De schilder groepeert het licht. In den beginne groepeert hij (het is de leertijd) de vrij objectief beschouwde vormen. Maar deze plastische modelleering voldoet het diepste wezen op den duur niet. Het is nog te veel van den opteller alleen. Het wezen van den schilder is licht-diepte, lichtspel, kleurenreéksen, zoo diepzinnig mogelijk gegroepeerd. Nieuwe problemen rijzen later nog in een ander opzicht. Het dramatische (in den griekschen zin van dit woord) be gint belang in te boezemen. Beide vereeni gen zich soms. Dit is op fijne wijze het e:val bij Lizzy Ansingh. In de Ongenoode ast", haar laatste hoofdwerk, zijn de jur? ken der statige dames meer van het licht doortinteld en eedier nog van kleur dan op het Gele Gevaar" De actie is drama tischer. Het Witte Masker", wiens mond weinig vroolijks verkondigt, is een centraal deel der handeling, en de schrik der kost baar aangedane offers is begrijpelijk bij dezen Ongenooden Gast. Het werk doet mij aan Venetië denken in zijn wezen. Is het door de stilte der figuren, of door het plot selinge van de aankondiging, of is het, omdat het Witte Masker" tragisch aan doet, als tragisch soms waren de plotse ling den dood brengende besluiten van den Raad van dat gemeenebest?... Naast deze twee zeker te prijzen werken (waarom koopt een museum den ongenooden gast" niet, nu?) zijn de meer geziene prin sessen te vermelden met hun romantische spiegeling; is een werk als de Poppen aan het dansen niet voorbij te gaan; zijn het wederzien"; het kostbare de Fantaisie" 't gezellig samenzijn en het Briefje der moeite waard. Het wederzien is een pop Verschillende kluwens van rugbyspelers; rugby" is voetbal met groo tere vrijheid en ruwheid. in 't wit, die 'n ouderwets gekleed heer verwellekomt. Er is iets in van zuster .Ursula, die Prikkebeen na een verre reis zou begroeten, maar hoeveel verfijnder is het spel van den geest niet van de schil deres! Over het Gezellig Samenzijn" ben ik het niet eens met de maakster wat den titel aangaat. Wat het schilderijtje betreft, het is van een eigenaardige kleur; haast monochroom. Hetjis als een reeks van wijnmoeren. Maar de opzet, de actie, is voor mij niet die van een Gezellig te Samenwezen ; deze poppen, en de ontsteltenis, die ze vertoonen, zijn mij te tragisch aandoend om de gezelligheid er in te kunnen vinden. Ook het Briefje heeft dat Venetiaansche" in de handeling dat in de Ongenoode Gast" trof. Ook daar is, in stand en kleur, het verbor gene en angstige, dat het woord Venetiaansch voor mij insinueert. En dit Veneti aansche is ook bij Hof mannsthal, den schrijver te vinden van Tor und Tod, van die Frau am Fenster, en de vraag rijst me, kent de schilderes deze werken, en zoo ze niet ze kent, zouden ze haar door hun romantischen, dus zwoelen, wat precieuzen eenvoud, niet gemeenzaam kunnen worden, als vrienden die ze in haar leven niet mag missen, en niet mag voorbij gaan ! Van de portretten vind ik geen zoo goed als dat van Martha van Vloten. In geen is de diepre roering te vinden, die ze daar in vond. Als kleur is het witte avondkleed op het portret van mevrouw S. te prijzen, maar de modelleering etc. van den rechter schou der, niet los van den achtergrond, is niet te roemen. Het portret van den schilder H. Lugt is even eene karikatuur. De kleuren zijn er niet tot het zwevend lichtspel gewor den, als in het meisjesgezicht op No. 15: Vriendinnen. Eveneens is de zieke vogel een zwak werk. In sommige der mindere doorgevoerde werkjes en werken is de di stinctie die haar kleur onderscheidt, wat zoek, en is het materieel, de olieverf, niet van geest trillend. Want dit is de eigenschap die haar fijn geschakeerd werk soms heeft: er dwaalt en doomt hier en daar een vroulijke geest in, een vrouwelijkheid van wezen, die in schijnbare luchtigheid toch diepte vertoont. Er is humor in dit werk, die fijn van aanraken is naar de kleur, en somtijds ik herhale het, Venetiaansch" naar de stemming. Beter ware wellicht geweest wat minder werken te vertoonen dan deze tentoonstel ling gaf. Het is beter wanneer ge nog in den strijd staat, het sterkste alleen te vertoonen. Later, na den dood, maakt het beste het zwakkere belangrijk ; daarvoor doodt het zwakkere iets van het goede. PLASSCHAERT. * Zin voor Architektuur Geachte Redactie, Wilt u aan een niet-bouwkundige, die steeds met groote belangstelling de in uw blad verschijnende artikelen over bouwkunst volgt, veroorloven, ook eens zijn hart te luchten? Na lezing van het stuk van Dr. H. E. van Gelder in uw nummer van 15 December kwam mij weer zoo pijnlijk tot bewustzijn, in welk een rampzalig achterlijk land wij leven wat belangstelling betreft voor stedenschoon en bouwkunst bij de overheid. Dat een modefirma tot domheden als een Hirschbouw komt, dat voor een kleedingmagazijn een van de mooiste gedeelten der Heeren gracht verknoeid wordt, dat allerlei aanne mers onze nieuwe wijken met rommelige, gewild-afwisselende bouwsels volstouwen, waarbij vergeleken de uniforme Pijp"-bebouwing door het onpretentieus-eentonige het oog nog weldadig kan aandoen, dat alles laat zich verklaren al zouden goede voor beelden van overheidswege ook op particu liere bouwers stimuleerend werken. Maar dat een ontwerp tot verbouwing van het Binnenhof als het toen gereproduceerde van den rijksbouwmeester afkomstig is, teekent allertreurigst de zorgeloosheid in het kiezen van de architecten, aan wie het ontwerpen der rijksgebouwen wordt opgedragen. Dit project toch verheft zich zoo goed als niets boven het niveau dat als Waterstaatsen P. W."-stijl kan worden aangeduid, om den door Dr. Van Gelder gebruikten term aan te vullen. Aan honderden werken van dien aard wordt door dit plan een nare herinnering wakker geroepen: post-en telegraafkantoren, scholen, zelfs hógescholen, gestichten, administratiegebouwen, kazernes, stations, raadhuizen, een eindelooze reeks van goedkoop-pronkerige onbeduidendheden, zooals men die alleen binnen onze grenspalen als regel te zien krijgt. Totaal mislukt is de poging welke hier wordt aan gewend om een vroegeren toestand weer te geven. Men zie slechts, hoe in drie gevels, die aan gebouwen met verschillende functies doen denken: een gekanteelde toren (die massief moet zijn) een trapgeveltje (dat bescheiden lokaliteiten veronderstelt) en het niet te definieeren middenstuk (dat zalen kan bevatten) de drie rijen vensters zich op dezelfde hoogte en in dezelfde grootte voortzetten vensters die voor toren- en trapgevel belachelijk groot zijn, en hoe verder de tweede trapgevel met het torentje samen een ander stel verdiepingen vormt. Hoe dus de inwendige ruimte-indeeling bru taal komt verkondigen, hoezeer dat stel quasi-zelfstandige gevels een paskwil is. Om niet meer te noemen, want de ge breken, die men in dit ontwerp kan aan wijzen, raken niet het zoo juist gestelde alternatief, waarvoor men hier eigenlijk stond: werkelijke restauratie of een nieuw gebouw door een groot bouwkundige. Men vraagt zich af, op grond van welke antecedenten als architect men in Nederland toch wel rijksbouwmeester kan worden Wordt er gevraagd naar kunstzin of alleen naar ingenieurscapaciteiten? Is dit laatste het geval, d.w.z. stelt men als eersten eisen dat de kostbare ambtenaren veilig onder dak gebracht worden, laat men dan een tech nisch gegarandeerd deskundige kiezen, die tevens kunstenaar is. Dit behoeft niet duurder uit te komen en men doet er den belasting betalers, die voor dat bijkomstige gevoe hebben, een genoegen mee. Die menschei hebben hier Ie lande van dat gevoel al las' genoeg. Niet alleen voor het Rijk geldt dit, ook de Gemeentebesturen tellen de aesthetische eisenen gering. Wat is er te Amsterdam na de Beurs op het gebied van openbare werken tot stand gekomen? Men zie de politiebureaux, de gasthuizen, scholen, tramremises, men zie ook die kleinere dingen, waarin zooveel moois kan worden aangebracht: de kwistig verspreide producten van timmermansovermoed ten dienste van de Gemeente bedrijven en P. W., de wachthuisjes voor de tram, de hekken om plantsoenen, de straatlantaarns, verder den tuinaanleg achter het stedelijk en de boomkweekerij achter het Rijksmuseum, enz. enz. In enkele dingen ziet men nog de hand van Berlage, in den laatsten tijd maakte men wat goeds in ge wapend beton, maar verder is het alles even prutserig en banaal. Men doemt kunstenaars tot onvruchtbaarheid door hen in jury's en commissies te benoemen, in plaats van hun zelf kort en goed opdrachten te geven. Wat bemerkt men van een schoonheids:ommissie ? Zij heeft geen macht genoeg )f wil die niet uitoefenen. Hoe anders zou :en prul als de Zuidelijke Telefooncentrale serrezen zijn in een wijk, die geheel onder haar toezicht staat! Hoe anders ook zouden oed opgezette en deels goed bebouwde gedeelten vao het Willemsparkkwartier door verdere bouwsels bedorven kunnen worden! Waarom aan het Museumplein geen ruimte ereserveerd voor een grootsch openbaar gebouw in plaats van daar allerlei pruiketijdvilla'tjes te laten optrekken waaronder maar een enkele bij weinig originaliteit althans van smaak getuigt. Daar men de aesthetische verzorging van onze stad bij de tegenwoor dige bewindslieden niet veilig weet, ziet man met vrees elke verandering in het be staande tegemoet. Naar ik las, heeft het Gemeentebestuur groote plannen met het Tolhuis over het IJ. Of die plannen ook grootsch zijn ? Voor de verbouwing van een terrein, zoo domineerend gelegen, op een plaats die zulke bizondere gelegenheden biedt, waar een onzer journalisten zich een koninklijk paleis droomde, zou elke buitenlandsche stad zich de diensten van de beste kunstenaars trachten te verzekeren. Hier praat de Raad alleen over de practische" zijde van de kwestie en over de duiten, terwijl men den naam van den architect niet hoort noemen, 't Zal dus wel weer mis zijn. Nu staat de kunstzin van den doorsneeNederlander verre beneden dien van andere volken. In Engeland heerscht een gezonde smaak, die de architectuur belet beneden een zeker peil van beschaving te zinken, pretentieloos en waar in het burgerlijke, ofschoon conventioneel in het officieele. Ook de Franschen worden instinctief behoed voor hetgeen hier gebeuren kan. In Duitschland doet de herleefde belangstelling in de kunst zich sterk gelden juist bij die colleges welke er bij ons zoo van verstoken zijn, wat blijkt uit de opdrachten, aan kunstenaars ge geven niet alleen van overheidswege, maar ook door spoorwegmaatschappijen, banken, warenhuizen en stichtingen van allerlei aard. In bijna elke Duitsche illustratie treft men afbeeldingen aan van nieuwe stadhuizen, stations, fabrieken (die kunnen k mooi zijn) waaruit levendige belangstelling voor architectuur en kunstzin spreekt. In ons land vindt men in Prins" of Leven" onder afbeeldingen van de meest onbenullige Waterstaats- en P. W.-stijlproducten het stereotiepe: Het nieuwe dit-of dat gebouw, dat met zijn artistieken gevel en statigen toren de omgeving tot sieraad strekt en, voorzien van liften, electrisch licht en cen trale verwarming, aan alle eischen, enz" Overheidscolleges worden nu eenmaal ge kozen door dergelijke onkunstzinnige doorsnee-Nederlanders, en gevoel voor kunst als aanbeveling voor een candidaat aan te voeren zou op den kiezer geen vat hebben. Maar, eenmaal met macht bekleed, hebben de ge kozenen te leiden en voor te gaan, ook waar het zaken geldt, die het kunstgevoe van onfijne kiezers onverschillig laten. Er moeten meer mannen als Jhr. De Stuers zijn aan te wijzen, ook in gemeenteraden Er moest worden ingezien, dat verfraaiing van stad en land nuttig is voor een volk financieel nuttig, mijne heeren, dat van een schoone omgeving een beschavende en bemoedigende invloed uitgaat, dat de Over heid er in dient voor. te gaan om wat tot stand gebracht wordt zoo goed en schoon mogelijk te doen zijn : dat kweekt plichts besef en gemeenschapsgevoel bij het volk. Men behoeft niet meer geld uit te geven, maar moet goeden wil en verantwoordelijk heidsgevoel toonen en een ernstig streven om het beste te geven dat men kan. Kunst is een bron van geluk en die haar niet vonden dienen er toe geleid te worden door goede voorbeelden, die op den duur hun uitwerking niet kunnen missen. En het mag allerminst voorkomen, dat een Regeering, wier taak is, het schoone te behouden en nieuwe schoonheden tot stand te helpen brengen, thans op haar plicht zal moeten worden gewezen door een bond als Heemschut, die met de Regeering geen ander contact moest hebben dan om haar achter zich te weten waar het geldt, vandalisme van parti culiere zijde tegen te gaan. Laat ik eindigen met een woord van hulde aan eenige verzekeringsmaatschappijen, die steeds de beste bouwmeesters kiezen voor hun kantoren en filialen, aan de Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij, die goede stations gaat bouwen en het architectonisch deel van de Haarlemmermeerlijn aan De Bazel opdroeg en aan de Redactie van ,,De Amsterdammer", die, in tegenstelling met de meeste dagbladen, onvermoeid tegen de be sproken wantoestanden ijvert. PH. J. P. Toen de Coursen op Duindigt nog niet verboden waren Het wedden is thans, dank zij onze Chris telijke Regeering, voor het oog van de wereld verdwenen. Dat het daarom niet meer zou voorkomen, is natuurlijk geheel iets anders. Het wedden toch lag steeds geheel in den aard van ons volk. En wie veel in oude documenten snuffelt, zal voort durend rechtsgeldige overeenkomsten aan treffen, waarin eenige personen wedden; het zij op het al of niet overgaan van een stad tot den vijand, het eindigen van een beleg vór een bepaalden tijd, het sluiten van een vrede of zeer vaak ook op het loopen van paarden. En niet alleen het volk, maar ook de hoogstgeplaatste personen gin gen even gaarne weddenschappen aan. Van dergelijke weddenschappen ben ik in de Tribune der vergaderzaal te Versailles, waar alle leden der Kamer en Senaat hun stem zullen uitbrengen voor de verkiezing van een nieuwen President der Republiek. iiiiiiimmiitliiiiiliitllliiiilliiMlii gelegenheid 2 voorbeelden te geven. De eerste acte, waarin de weddenschap werd vastgelegd, is van 27 Mei 1646 en ging tusschen den heer Henri Buat, kornet van Prins Willem en den pikeur der stad Haarlem. Buat zette 1000 Carolusgulden in, tegen den pikeur 100 gld. De tweede acte is van 12 Juni 1660 en gepasseerd in den Haag voor notaris M. Beeckman. Hierin compareert niemand min der dan Prins Willem van Nassau, stadhou der van Friesland en Groningen en Kolonel Sidney, die ieder duizend guldens inzetten, op een parforce rit, door een paard van den kolonel te doen van den Haag naar Utrecht en terug. De beide overeenkomsten volgen hier in extenso. Op huijden den 27e Mey 1646 compa reerden voor notaris en getuigen d'Ed. Heer Henri Buat, kornet van d'Ed. Heer Prins Willem ter eenre ende Hendrick Heijn de Jonge, pickeur der stadt Haerlem ter andere zijde ende verclaerden de voorn comparanten, te weten de voorsz. Hendrik Heijn de Jonge, dat hij utsedt ende oock belooft datelijck te stellen ende te betalen aen de voorsz. Heere Henri Buat de somme van hondert caroli guldens tot 40 grooten 't stuck op conditie, dat hij met een rijent paert tegens de voorsz. Buat zal rijden van hier tot in de derden hout, ende ingevalle de voorsz. pickeur voor hem Buat aldaer es, dat hij dan terstont booven deselve hondert guldens van de voorsz, Buat sal genieten ende ontfangen, gelyck hij Henri Buat bij desen oock belooft aan den voorn. Heijn pickeur alsdan te restitueeren de somme van duijsent gulden vrij geit, doch bij aldyen de voorn. Buat daer eerder es dan de voorsz. Heijn pickeur, sal hij de voorsz. belooffde hondert guldens om nyet hebben, sonder vergoedinge daar vooren te doen. Daar onder verbindende henluyder personen ende goederen, roerende ende onroerende presente ende toecomende geene uytgesondert." Als borg voor Buat, die dus niet te zeerste vertrouwd werd, stelt zich Willem Verbrugge, valkenier van Z. H. den Prins van Oranje, wonende in den Haag. De tweede acte luidt : Kennelyck sij hiermede dat tusschen den Heere Prince Wilhelm van Nassau, stadthouder van de provinciën van Vrieslandt, Groningen ende Ommelanden, ende den Heer Sidny, Collonel van een regiment te voet, seeckere weddinge is gedaen, dat een van de peerden van den voorn. Collonel met een persoon daerop sittende, op eenen dagh (dewelcken de voorsz. Collonel binnen een maent na dato dcser sal mogen kiesen) uyt den Hage naer sonnen opgangh, van de brugge by de Maillebaen aff, tot aen de poorte der stadt Utrecht sal rijden ende desselven dagh s'avonts voor sonnen onderganck naer specificatie van den Almanak, weder hier in den Hage wesen, met behoorlyck blijck van t' Utrecht geweest te sijn. Ende dat ingevalle het voorn, peert die reise niet en doet binnen den voorn, tijt dat den voorn, collonel Sidney dan sal verliesen ende aen Hoochgemelde Prince promptelijck betaelen, de somme van een duijsent gul dens. Maer ingevalle het geschiet ter behoorlijcker tijt, dat dan de meer genoemde Collonel sal winnen ende den Hoochgemelde Prince aen hem betalen gelijcke somme van een duijsent guldens contante penningen, daertoe sy lieden sich réciproque niits desen verobligeren. Onder verbant als naer rech ten wederzyts geteekent den 12 Juny 1660 in den Hage. I). S. v. Z. * De kanten shawl Naar de novelle van EMU, ERTL, door T. S. Toen Edgar Bernt uit de Spiegelstraat de gracht opging, huppelde 'n reusachtige mei kever, die met z'n blikken vleugels sloeg, over den weg. Hij bleef staan en kocht er een. Geef mij er nog een, zei hij toen. Met de twee kartonnen doozen, waarin de meikevers zaten, onder den arm, vervolgde hij zijn weg. Twintig schreden verder draafde hij zich om, en keerde hij naar den koopman terug, die ondertusschen het speelgoed weer opnieuw had opgewonden en het over de straat huppelen liet. Hebt u er nog drie? vroeg hij. Verheugd opende de man zijn groote leeren tasch, die hij om den schouder droeg, en gaf Bernt er nog drie ingepakt. Na betaald te hebben, ging deze laatste met vijf meikevers zijns weegs. Eenige minuten later trad hij een met bijzonderen smaak gemeubileerde ontvang kamer binnen. |De vrouw des huizes, de jeugdige mevrouw Lyda Kerr, die daar alleen zat, stond op, en ging hem tegemoet tot den grooten luchter van Venetiaansch kristal, waar in de geslepene glasprisma's de electrische lampjes duizendvoudig weerkaatst werden. Mag ik de kinderen even zien? vroeg hij toen, ik heb iets voor hen meegebracht. Zij lachte, drukte op de knop van de schel en zeide tegen den binnentredende bediende: Vraag of de juffrouw de kinderen binnen brengt. Met 'n handbeweging noodigde zij hem uit bij de schouw plaats te nemen, waar een groot blokkenvuur vlamde, en kwam tegen over hem zitten. Zij wilde naar de opera gaan en was in groot avondtoilet. Wat 'n prachtige kant heeft u daar, zei hij. Zij hief 'n stukje van den sierlijk met bloemen en ranken doorwerkten sluier op, die haar om den vrijen hals en schouders rustte, en van voren tot de knieën neerviel. Het is Vlaamsche. Een oud familiestuk, dat nu weer modern wordt. Een gedicht, zei hij bewonderend en hield voorzichtig met twee vingers het spinragfijne kunstwerk tegen het licht zoo iets wordt tegenwoordig niet meer gemaakt! In het museum, waar ze er verstand van hebben, beschouwt men het als eenig in z'n genre. Dat zegt m'n man ook, zei ze lachend, en als je man zoo iets zegt, is dat toch nog vél meer waard, dan van zelfs den besten vriend. De kinderen dartelden de kamer binnen en begroetten hem. Zij hielden veel van hem en beschouwden hem als een soort ouderen kameraad. Vroolijk omringden zij Bernt. De kleinste nam hij op z'n schoot en dan deed hij de doozen met de meikevers open, een voor een, zette hij ze dan op den grond en liet ze daar huppelen. De beenen wijduit, werkten ze zich over het vloerkleed, en sloegen met de blikken vleugels. De kinderen juichten en lachtten. Een liep er recht uit, anderen omstrengelden elkaar, raakten in elkaar ver ward, draaiden in 'n kring rond of vielen om, terwijl ze voortdurend vleugels en poolen bewogen. Het was 'n ware meikever slag. De ouderen zagen de kinderen en dieren met innig genoegen aan, en verheugden zich over de vijf paar stralende oogen.... Nu is 't genoeg, jongens, nu naar bed, vermaande ten leste mama. De kinderen wenschten goeden nacht, ieder droeg met blijen z.in 'n meikever mee in z'n kleine handjes. U weet de kinderen toch altijd blij te maken, zei de vrouw des huizes opgewekt en dankbaar tot haar gast. Hij keek voor zich op den grond en scheen terneergeslagen. -- Weet u, wat me daar net invalt? vroeg hij ? Dat ik eigenlijk ook zoo'n mei kever ben. Hij slaat met de blikken vleugels en kan toch niet vliegen. Hij slaat er net zoo lang mee, al langzamer en langzamer, tot het werk afgeloopen is. Dan is 't uit. En met welk resultaat? Niet het minste. We zijn allemaal zoo, hier! In onze levens lustige, maar toch in den grond zeer moede stad. Er bestaat alleen een verder-worstelen op alle gebied. Opgewonden meikevers

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl