De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 12 januari pagina 1

12 januari 1913 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

NV'1*55 Zondag 12 Januari AVW13 DE TERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING Abonnement per 3 maanden ? l.50, f r. p. post ? 1.65 Voor Indië per jaar, bij vooruitbetaling , mail 10.Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . . 0.12' UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van l?5 regels/1.25, elke regel meer .... ?0.25 Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . 0.30 Reclames, per regel , 0.40 BLOEMLEZING CHARIVARIA ALS PREMIE Wij kunnen mededeelen dat eene bloemlezing van Charivaria, een boekje van 64 pag., in de Hollandsche letter gezet, en voorzien van talrijke illustraties en omslagteekening in twee kleuren door P i e t e r van der Hem weldra gereed komt en a 20 ets verkrijgbaar gesteld zal worden uitsluitend voor abonnés op dit Weekblad. INHOUD Publieke eer van advocaten. K.: Hertzogs aftreden uit het Zuid-Afrik. ministerie. Mr. J. A. Levy: Rijkspostspaarbank. Kroniek: Nieuwe unifor men. H. Sneevliet: Regout en de N. Brab.-Duitsche Spoorwegmaatschappij. Feuilleton, door Bernard Canter. De Dichter in zijn Oranjerie, over Canter. M. Vermeulen : Violisten, Gijsbreght. Allegra. E. Heimans: Slakken. Van den Eeckhout: Presidentsverkie zing te Versailles. T. B. Roorda: Tent. Ethn. Museum Leiden. W. Steenhoff: Tent. Graphische Kunst, II. H. de la Baignoire : De Spinx van jhr. Van Riemsdijk. Dr. v. Olst: Edison. Garros' hoogterecord. Portretten van Botha en Hertzog. Fin. Kroniek door v. d. M. Voorboden en naweën van den oorlog door v. d. S. S.: Voor spellingen op 1913. Ingezonden: Louis Sterk over Gootjes. Schetsje door Peet Boetser. Damspel. Schaak spel. Teekening van Joh. Braakensiek: Het Tabaksbelastingontwerp. Bijvoegsel van Johan Braakensiek: Onderhandelingen te Londen over den Vrede. Publieke Eer Men schrijft ons: De Amsterdamsche Raad is bezig, natuurlijk op een niet-bloedige, dus fat soenlijke manier, de lynchwet toe te passen op een advokaat lid van zijn edel achtbaar College. Men vindt, dat hij wegens eene handeling in zijne practijk, die door zich fatsoenlijker achtende collega's met statie is gewraakt, niet in de bijeenkomsten der vroeden tehuis be hoort. De veroordeelde handeling schijnt te hebben bestaan in het (moreel, niet wettelijk) ongeoorloofde uitlokken van een faillissement. De Nieuwe Rotterdamsche Courant dringt aan op een onderzoek door een eereraad naar den graad van onbetame lijkheid der handeling van dien jurist. Het wil ons dunken, die hier te veel waarde gehecht wordt aan een advokatenruzie, want een andere beteekenis kan niet worden toegekend aan de officieele afstraffing van genoemden advo kaat door zijne collega's. Moreel belang heeft de geheele zaak niet. Het gaat immers in de advokatuur (deze in haar geheel genomen) niet om moraal,'t gaat om 't métier. Dit métier is naar 't schijnt, onontbeerlijk, en alle kritiek daarop kan ..daarom slechts vergoelijkend zijn. De ?advokaat vraagt naar het belang van zijn cliënt, en de daarvoor aan te wen den middelen zijn nooit beoordeeld, en zullen nooit worden beoordeeld naar een zuiver zedelijken maatstaf, maar worden enkel begrensd door zekere conventioneele regelen van fatsoen. Gesprekken daarover met advokaten zullen steeds eindigen met een beroep, niet op rede lijkheid of zedelijkheid, maar op heerschende usantiën en op het voorbeeld van meer in 't bijzonder gewaardeerde en geslaagde confrères. Het blijft geoor loofd, om de tegenpartij, er tusschen te nemen, er in te laten loopen, en wat dies meer zij. Het Recht en de Waarheid in onze rechtspraak worden niet door recht en waarheid verwerkelijkt, maar in den regel door de List. Hierdoor zal wel de verwoede naijver blijven tusschen de advokatuur en de magistratuur. De eerste beroept zich op een scherper intelligentie; de laatste op een zuiverder en waardiger houding. Misschien hebben beide gelijk. Het is eens aardig na te gaan, wat wél geoorloofd is, en tevens achtbaar. Een vrouw wilde van haren man af en wendde zich daartoe tot den advokaat X. Gronden voor echtscheiding waren echter niet aanwezig; de man gedroeg zich uit een sexueel oogpunt onberispelijk, had geene veroordeeling ondergaan tot meer dan 4 jaar gevangenisstraf etc. Het advies van mr. X. was het volgende: Mevrouw, in deze omstandigheden (man en vrouw leefden gescheiden) fauteert de man meestal, ik adviseer u dus, uw echt genoot door een particulieren detective te laten nagaan." Dat de vrouw den raad afsloeg, ontneemt niets aan de be teekenis van het advies. Men voelt, wat dit nagaan beteekent: het individu wordt door den advokaat ingehuurd en ontvangt van hem zijne orders, gaat dan in de buurt informeeren, of er praatjes over mijnheer loopen, reist zoo mogelijk overal met hem mee, etc. etc., alles op hoop van zegen. De moreele laakbaarheid zal door ons niet worden aangeduid. Alleen zijn de antwoorden aardig, die wij, zoodra wij door derden van dit geval hoorden, bij informatie van confrères te hooren kregen: Waarom zou dat niet mogen?" Iedereen doet dat op zijn tijd." Ten slotte beriepen geïnterpelleerden zich op ... mr. X., die zulk een geacht advocaat is. Doch als de grenzen tusschen het al dan niet geoorloofde alleen door de usantiën en daarom zoo grillig getrokken zijn wij keuren niet af, doch constateeren alleen , waarom dan den eenen confrère zoo hard, en den anderen zoo mild beoordeeld. Waarom den maat schappelijk geslaagden advokaat, die toch zulk een slimme duivel" is, maar lang niet zuiver staat, zóbewonderd, en den zwakker-staande zoo meedoogenloos ver volgd ? Alle edelachtbaarheid en alle fatsoen berust op toevallige zede, en doe dan ook nooit het mom voor van verontruste moraal. Maar wanneer zij het doet, laat zij dan wegen de persoon naar zijn ambt. Dat dit ambt met de zuivere moraal in zeer oppervlakkig bondgenootschap leeft, kan door het volgende belang wekkende feit worden geïllustreerd. In de heiligenwereld der R. K. Kerk, in dit Pantheon der moraal, waar 25000 helden van onbaatzuchtigheid en zelfverloo chening door de vereering van het volk en de sanctie der kerkelijke machten staan, in zich zelf gekeerd, zwijgend, voor eeuwig, opgericht boven de dwalende kudden, hebben alle standen en be roepen hun vertegenwoordigers: koningen. schaapherders, bisschoppen, bedelmonniken, krijgslieden, schrijvers; men telt ze bij duizenden. In de onafzienbare rij komt echter slechts n advokaat voor: St. Yves, een Bretonsche heilige. Doch deze heiligheid is voor 't volk onver staanbaar gebleven en onbegrijpelijk. Op zijn naamdag; zong men den distichon : Advocatus et non latro, res miranda populo." 1) Dit was de stem des volks, die niet immer dwaalt, en in dit geval niet heeft veroordeeld, maar onderscheiden. Er zijn helden van de moraal geweest en helden van de balie. Men mag de eersten, ook al zitten zij met twintig tegelijk in een Amsterdamschen gemeente raad, niet laten rechtspreken over een der laatsten. Y. * * * De schrijver van het bovenstaande wijst er op, dat de N. R. Ct. aandringt op een onderzoek door een eereraad naar 't geen door den aangevallen ad vocaat zou zijn verricht. Dit is te vél eer, betoogt hij, want het geldt hier een advocaten-ruzie". Wij achten de scherp heid van 's schrijvers betoog gedeeltelijk te danken aan de analyseerende zelfstan digheid die ironie heet, want, al was ook 1) Een advokaat, die geen schelm is, iets voor 't volk om zicli over te verwonderen. ons het hieratisch gebaar van den hoogleeraar-promotor dezer affaire (die, sedert hij vór het Arnhemsche Hof een psy chiatersrapport met maestria in tweeën scheurde, de aandacht trok) niet behagelijk, van een advocaten-ruzie" kan, meenen wij, hier niet uitsluitend sprake wezen. Het is natuurlijk juist, dat in een gemeen teraad van 45 vroede" mannen, d.w.z. dat in een verzameling van gedeeltelijk door allerlei kleine eer- en gewinzuchten gedreven vrienden van het openbaar belang, menseden zullen of kunnen zitten, die een vrij wat zwaarder (maar onbe kend) schuldregister meevoeren, dan de zwakke politicus die men thans uit de gemeenschap der heiligen stooten wil. Is dit echter een reden om, waar men bewijs meent te kunnen leveren, het vooze niet aan te tasten? De schrijver kan het natuurlijk niet meenen. En meent het niet. Men moet betreuren, dat sterkeren en sluweren dan de thans (terecht of ten onrechte) aangevallene, den dans ont springen, maar niettemin, den bezem opnemen als hij dienst kan doen schijnt plicht. De schrijver kan met zijn uitval enkel bedoeld hebben (en zoo stemmen wij met hem in), dat de pontificale en niet zeer onderscheidende wijze, waarop ter zake is opgetreden, een reagens noodig had. De vroolijkstemmende rol wordt in deze geschiedenis door de N. R. Ct. gespeeld. Het gaat te Amsterdam om een adÉBfët, die van allerhande zou gedaan liebCTSfJ/aat slecht is, maar dat tenminste niet geheel los kan gedacht worden van zijn ingewikkeld beroep, hetwelk tot velerlei kunstgrepen de zwakkeren leiden moét, de sterkeren, ook moreel-sterkeren, al te vaak leidt.... Wat deze man (buiten datgene waar hij reeds voor boette) nog alles op zijn kerf stok hebben mag, indien hij iets op zijn kerfstok heeft, want men munt uit in vaag heid, is, nemen wij aan, zeer te veroordeelen, inderdaad, maar het is niet iets als de handeling, waaraan men een mede werker van de N. R. Ct. schuldig wist, een handeling, die niet het ambt" van den journalist in geen enkele relatie stond en ronduit eerloosheid betcekende. En hoe was toen de houding van die om eere raden verlegen courant? De strijd ligt nog versch in 't geheugen van hen, die de polemieken van dit Weekblad in 't verloopen jaar hebben gevolgd. Heeft toen de beschuldigde en zijn dagblad om eereraden gevraagd en lichtgezocht zooals thans (of van den aanvang af het licht #emeden ?) Wij zullen er maar over zwijgen. Doch ook ons had het bijna aandoenlijk onbevangen artikel in 't Rotterdamsche pers-orgaan met een heel klein weinigje verwondering vervuld... . Hertzog's aftreden Bij de beoordeeling van staatkundige vragen, welke zich in den tegenwoordigen tijd in Zuid Afrika voordoen, staan twee omstandigheden op den voorgrond: de Boereu werden overwonnen door een machtig Rijk, met hetwelk zij dus hadden en nóg hebben rekening te houden en de hollandsche Afrikaners maken met hun allen slechts ongeveer de helft uit van de blanke bevolking der Unie. De overwinnaar is in de eerste jaren na den vrede van Vereeniging streng geweest. Milner heeft vele pogingen aan gewend om den Afrikaner geheel ten onder te krijgen. Maar, er is een tijd aangebroken, n.l. toen in Engeland de Liberalen aan het bewind kwamen, dat men het aldaar eene praktische politiek de grootmoedigheidsvlag, waarmede door de Tories gaarne wordt gewapperd, kan men des noods laten waaien achtte om de zege niet te misbruiken, om een pleister te leggen op de wonden, welke de oorlog had veroorzaakt. Die pleister was: het verleenen van vrijheid, zelfbestuur. Campbell Bannermanen Asquith konden die proefneming doen, dewijl zij de over tuiging hadden dat de Afrikaner met ge matigdheid van de zoo spoedig verleende gunst gebruik zoude maken. Terwijl tot dusver bedoelde Engclsche verwachtingen zijn bewaarheid, is die j gematigdheid verpersoonlijkt in generaa Botha. Hij is het, die aldus de Unie heeft gebracht op een standpunt van autonon'iisch bestuur, dat, bij het sluiten var den vrede in 1902, als ondenkbaar, althans als zeer moeielijk te bereiken, werd be schouwd. Behalve uit Boeren, bestaat de blanke sevolking der Unie uit Britten en uit ieden van Britsche afstamming, die min of meer naar Engeland opzien als naar iet Moederland. Ook de Engelsche Afri<aners, immers, waarvan sommigen ge neene zaak maken met den Boer, Atri<aansch spreken en Zuid-Afrika als hun vaderland beschouwen, gevoelen altijd nog voor vél dat Angelsaksisch is. Want iet bloed kruipt waar het niet gaan kan. Voorts is er het niet onbelangrijk element van continentale immigranten : Duitschers, Italianen, Russische Israëlieten en anderen, die, in het algemeen gesproken, het is eenigszins merkwaardig! imperia listisch gezind zijn en vaak orvereenkomstig die gezindheid meer denken en handelen dan de Jingo's zelven. De zijde van Botha houden niet alleen de strikte volgelingen zijner gematigd heid men verlieze niet uit het oog dat zijn aanhang groot is ook in Natal : de, met uitzondering der distrikten Utrecht en Vrijheid, Engelschgezinde provincie der Unie maar in den grond der zaak staan tevens aan zijnen kant de slacht offers van den oorlog: de lieden, die zich verongelijkt gevoelen in hunne stof felijke belangen, in hun nationaal streven, in hunne taairechten, in hunne idealen van Zuid-Afrika voor den hollandschen Afri kaner". Gelijk gezegd, deze staan als het erop aankomt achter Botha; alleen de loop der dingen is hun te langzaam. Zij zijn, met hunne aspiratiën, ongeduldig ge worden, vinden het erg dat de vervulling hunner wenschen nog maar steeds op zich laat wachten en morren er over, bovendien, dat hunne zonen misschien zouden moeten vechten voor de Empire", dat hunne belastingpenningen kunnen worden gebezigd voor de versterking der Britsche vloot. Hun ongenoegen over dit alles hebben zij, gedurende den laatsten tijd, niet onduidelijk laten blijken aan voor mannen zooals Botha, Smuts en Fischer. Van deze ontevredenen nu is generaal Hertzog de voorvechter. En wie zal onredelijk noemen zijne in het openbaar gesproken woorden: Het Imperialisme is alleen 'van belang voor mij, wanneer het van nut is voor Zuid-Afrika, voor mijn land en voor mijn volk ; anders heb ik er alleen respekt voor op een afstand. En, als het tegenstrijdig is met de belangen van Zuid Afrika en zijne bevolking, dan ben ik een beslist vijand van het Imperialisme".? Of echter eene dergelijke uiting oppor tuun was in den mond des Ministers van justitie van eene zójonge Dominion"? De redenaar moet over die vraag, bij het uitspreken dier woorden, zelf iets van eene weifeling hebben gevoeld; want hij voegde er aan toe: Ik ben bereid om mijne toekomst als politikus daarvan te laten afhangen". Men kent het gevolg: Generaal Hertzog moest zijn ontslag nemen als lid van het Zuidafrikaansche Kabinet. Ook voor ons Nederlandsen stambelang schijnt dit voor het naast een verlies te zijn. Het is alsof de Hollandsch-Afrikaansche klok achter zal loopen voor een poos. Verwacht mag intusschen worden dat, liet verlorene, najeen zekeren tijd, zal wor den ingehaald. Hertzog's aftreden kan wel blijken een reculer pour mieux sauter" te zijn. In elk geval heeft de jongste crisis be vestigd dat de oude bevolking derUnie een man van karakter al zij het dan van een niet zeer soepel heeft in haren leider, die, ongetwijfeld, ook na afstand van zijn portefeuille te hebben gedaan, het KabinetBotha, waar mogelijk, zal steunen. Nu de jonge Zuid-Afrikaansche boom op weg tot bloei is, moge men het spijtig vinden dat hij niet sneller groeit in de ook voor ons gewenschte richting, het forceeren door broeikasmiddelen zou wel licht zijne wortels hebben geschaad. K. Verjaarde Rijkspostspaarbank- en Staatsschuldboekjes Non omnc quod licet, honcstnm. PAULUS. Art. 19 der Wet, die de R. P. S. B. beheerscht, luidt (post alia) : 3. Aan het reservefonds wordt mede toegevoegd de waarde van hetgeen in de boeken der Rijkspostspaarbank is ingeschreven ten name van inleggers, die dertig jaren hebben laten verloopen zonder: a. of op hun spaarbankboekje eenige inlage gedaan te hebben of eenige terug betaling of bijschrijving van rente verzocht te hebben; b. of eenige in- of afschrijving op hun Staatsschuldboekje verzocht te hebben." Men zou geneigd zijn over deze be paling heen te lezen, allicht denkend, men heelt hier met een casus non dabilis, met een geval te doen, dat, nu ja, in een wetgevend brein opkomen kan, doch in werkelijkheid toepassing missen zal. Het jongste Verslag der R. P. S. B. over 1911 toont, dat men, in die meening, deerlijk zich vergissen zou. Niet minder dan 214 zegge 214! Rijkspostspaarbankboekjes verkeeren fei telijk in den toestand, bij art. 19 sub a, voorzien. De bezitters dier boekjes hebben, gedurende 30 jaren, na hunnen inleg, niets meer van zich doen hooren. Mitsdien heeft de Staat, het bedrag, dat hunne boekjes aanwijzen, als hem toekomend, genaast. Daarmede, wordt de ondenkbaar geachte gebeurlijkheid eene van bij uitstek practische beteekenis. En met haar, ont staat eene rechtsvraag, niet van gewicht ontbloot. Deze namelijk: in hoeverre is het zooeven gemelde voorschrift van art. 19 verdedigbaar? Voor hen, die aan de letter eener wets bepaling zich vastklampen, is deze vraag, in een oogwenk, beslist. Zij lezen namelijk in art. 1991 B. W. De Staat, de gemeenten en andere openbare gestichten zijn aan dezelfde verjaringen onderworpen als bijzondere personen, en kunnen daarvan op gelijke wijze gebruik maken." Op dezen tekst wijzend, zeggen zij triomfantelijk: welnu, van de bevoegdheid hem geschonken, heeft de Staat gebruik gemaakt. Daarmede is de zaak uit. Ik waag het evenwel aan de juistheid dezer beknopte redeneering te twijfelen. Ziehier mijne gronden: Met de oprichting der R. P. S. B. heeft de Staat een doel nagestreefd, van uit nemend ethische strekking. Zich richtend tot de burgers, verklaart hij de lust tot sparen, de eigenschap alzoo, die hunne economische welvaart verhoogt en hunne persoonlijke bedachtzaamheid verscherpt, te willen aanwakkeren. Te dien einde waarborgt de Staat, met eigen middelen, (art. 12) de terugbetaling der penningen, die men, als rentegevend hulpmiddel, voor den kwaden dag, afzonderen kan. Hij verschaft ook den minvermogende eene bezitting, waarop deze, onder alle omstandigheden, rekenen en die hij, ver rast hem de dood, aan de zijnen ach terlaten kan. Dit alles eert den Staat niet slechts, doch doet hem innemen den rang, dien men, meteen helaas! onvertaalbaar woord, doch zeer bevattelijk begrip, aanduidt als Culturstaat. In en door de R. P. S, B. wordt als ware het tastbaar voor oogen gesteld en voor ieder aanschouwelijk gemaakt, dat de gemeenschap, die wij Staat noemen, er eene is niet enkel van lasten, maar ook van lusten. Zelfs den minst nadenkende blijkt daarmede, dat de Staat de gelegenheid opent om hem van stoffelijk berekenbaar nut te zijn. Erzijn er, die de voorstelling dezer Staatsfunctie niet behoeven, om tot vaderlandsliefde opgewekt zich te gevoelen. Den wortel dezer aanhankelijkheid echter te ver sterken voor hen, die kwalijk loochenen kunnen, wat zij voor oogen zien, is steeds raadzaam. Hoe rijmt met, hoe past bij deze ethi sche onderlaag der R. P. S. B. de inha ligheid, ten aanzien der 214 verjaard verklaarde spaarbankboekjes, aan den dag gelegd? De Wet van 8 November 1815 (Stbl. 51), die, nopens de daarin nader om schreven : pretensiën ten laste van het Rijk", voorschreef: indiening binnen zes maanden, na verstrijking van het dienst jaar, op straffe van verjaring, had en gaf daarvoor een deugdelijken grond. Haar Considerans namelijk luidt: Alzoo wij in overweging genomen heb ben de noodzakelijkheid om, ten einde de begrooting der Staatuitgaven over elk dienstjaar behoorlijk te kunnen af sluiten, eenen vasten tijd te bepalen, binnen welken alle pretensiën, ten laste van den lande, zullen behooren te zijn ingediend". Dit voetspoor volgden, om dezelfde geldige reden, de Artt. 125 Provinc. Wet en 228 Gemeentewet. Even onberispelijk is het voorschrift van Art. 262 Gemeentewet, dat, in na volging van Art. 11 der Wet van 22 Mei 1845 (Stbl. 22), op straffe van verjaring, gelast invordering van directe belastingen, binnen driejaren, na afkondiging van het kohier. Eensdeels, dacht men hier aan

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl