De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 19 januari pagina 1

19 januari 1913 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

NM856 Zondag 19 Januari A'. 1913 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING ? 1. 50, f r. p. Abonnement per 3 maanden Voor Indië per jaar, bij vooruitbetaling . Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar post/ 1.65 mail 10.. . 0.12" UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van l?5 regels /l.25, elke regel meer . . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel Reclames, per regel ?0.25 0.30 0.40 INHOUD llllllMHIIMttllllllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIllllMHI Bldz. 1: C. G. Roos, Het Lager On derwijs, I. Red., Klassejustitie. Kroniek, Stembuslied van (De Maas bode. P. F. J. Du Bois,f Dir. Rijkspostspaarbank, contra Mr. J. A. Levy. 2: Feuilleton, door R.'il,van Genderen Stort. Frans Coenen overj??Bloesem" van Ina Boudier-Bakker. J,T. Landré, Het nieuwe Vegetariërs-gebouw te 's Gravenhage. 3: Berichten: Typografie, Louise Alcott. Ingez.: Bernard Canter. 4: Joh. W. A. Naber, De Tent. De Vrouw 1813, 1913. 5: Allegra.?JE. Heimans over Hugo de Vries. 6 ;|Prof. dr. L. Knappert over Vór honderd jaren" van H. C. Diferee. Matthijs Vermeulen, Bach. T. Landréover de danseres Jacoba van der Pas. 7: Jhr. A. W. G. van Riemsdijk over De Sphinx" contra Honoréde la Baignoire. Portretten Ned. Ambulance te Belgrado. Portret Mr. W. A. Roest, f, Adviseur voor het Chin. Muntwezen. 8: Wat moet mijn zoon worden, Chr. Historisch gedicht, door Charivarius. Oranje, Charivarius contra Canter. Charivari. 9: Fin. Kroniek door v. d. M. De stemming in handel en nijverheid in 1912 door v. d. S. 10: A. Keppler, Een geslaagde poging van arbeids-woningbouw. Brief II, door Pieter Lutius Jr. Damspel. H: Schaakspel. Joh. Braakensiek over de nieuwe Uniform. Bijvoegsel: Johan Braakensiek over de Tooneelcensuur in de kleine steden. Miiiiumiiiiii.iiMtmiiiitiiiimittmmiiiiimtiniiuiiiiimmmm,\ii tMit HET LAGER ONDERWIJS IN 1912 Wanneer we in de bladen de ver schillende overzichten, terugblikken, of hoe de artikelen aan het voorbijgegane jaar 1912 gewijd anders heeten, lezen, dan treft ons in de eerste plaats de opgewekte toon, waarin ze gesteld zijn. Aan juichtonen over den grooten voor spoed, die op het terrein van handel en nijverheid viel op te merken, is geen gebrek. En ook op het gebied des geestes viel veel voor, waarover te roemen valt. Slechts het oorlogsrumoer, dat aan hield van l Januari tot 31 December, was eenigszins onaangenaam", al moeten we ook weer verheugd zijn, dat het zoo ver bij ons vandaan bleef. De Hollander is dankbaar gestemd over 1912; wie neiging gevoelde het niet te zijn, heeft berouw na het lezen van zijn overzichten". Het is altijd vervelend aan een feestdisch een onaangenaam woord te moeten spreken, maar toch onze overzicht schrijvers in de couranten hebben het Nederlandsche stiefkind weer vergeten, daarmede de voetsporen drukkend van regeering en overheid. Ik bedoel het Lager Onderwijs. Het loont de moeite, eens na te gaan wat het jaar 1912 daarvoor bracht. Over het lager onderwijs wordt in Nederland vanouds veel gesproken en veel geschreven ; het aantal vergaderin gen daaraan gewijd is overstelpend groot en evenzoo het aantal vereenigingen, dat zorg voor en verbetering van het lager onderwijs in de banier heeft staan. Het geheele volk heeft er mee te maken, komt er mee in aanraking en bemoeit er zich ook mee. De vraag, hoe het zal worden ingericht, lokt voort durend een strijd uit, waardoor onze binnenlandsche politiek nu reeds onge veer een halve eeuw goeddeels beheerscht is geworden: de vraag van openbaar of bijzonder onderwijs. Nog is deze vraag niet opgelost. Even belangrijk echter als deze in zekeren zin politieke quaestie, is de vraag, hoe het met ons onderwijs in paedagogischen en algemeenen zin gesteld is, hoe de toestand is van het lager onderwijs als zoodanig en van den onderwijzer. Naar de oplossing van dit vraagstuk wordt met minder ijver gezocht althans door hen, die de oplossing in laatste instantie moeten brengen dan naar die van het eerste. Zeker is het, dat het getwist over de eerste kwestie van onbe rekenbaar nadeel is voor de tweede. Vooral het afgeloopen jaar heeft dit weer in volle klaarheid aangetoond. In vak kringen en ver daarbuiten bestaat tegenwoordig vrijwel communis opinio, dat de toestand van het onderwijs en den onderwijzer een desolate is. De be weging, die zich concentreert om het streven in de onderwijzerswereld naar betere salariëering, verbeterde opleiding en zelfstandigheid van den onderwijzer, leidt zonder eenigen twijfel in de rich ting, waar de oplossing te vinden is en gevonden worden zal. Al het streven van verschillende ver eenigingen en groepjes, soms zelfs wel van zeer groote groepen, naar partiëele verbeteringen, zal niet vermogen tot andere en betere toestanden te brengen, wanneer niet eerst zal zijn voldaan aan déze eischen. Beschouwen we van dit standpunt hetgeen in 1912 op het gebied van het lager onderwijs plaats greep, dan is de indruk deze, dat de reactie hoogtij vierde. Ook in 1912 heeft de heer Heemskerk weer kans gezien op de goedkoopste manier zich te kwijten van de regeeringszorg voor het lager onderwijs, daarbij gesteund door een in dit opzicht steeds gewillige meerderheid in het parlement. En de uitingen van de meerderheid buiten regeering en volksvertegenwoor diging wekten al evenmin veel hoop op verbetering. Bij de opening van de Staten-Generaal in 1911, was door de regeering aange kondigd een wetsvoordracht tot tech nische herziening van de leerplichtwet". Velen zagen daarin een aanduiding, dat ondanks de aanvankelijke weigering om zelfs maar iets te doen, minister Heems kerk tot het inzicht was gekomen, om de Leerplichtwet in overeenstemming te brengen met de Arbeidswet-1911 van minister Talma. Daarin toch was de bepaling opgenomen, dat in die plaatsen, waar geen voor het kind geschikte ge legenheid tot het ontvangen van onder wijs vór des namiddags 5 uur bestaat, door een twaalfjarig kind, dat aan de leerplicht voldaan heeft, arbeid mag worden verricht (art. 22, al. 4), ofschoon de algemeene bepaling van art. 4 allen arbeid door kinderen beneden dertien jaar verbiedt. Hierdoor was de aaneen sluiting tusschen leerplicht- en arbeids wet verbroken, daar volgens de bepa lingen der eerste, een kind reeds op 11- en 12-jarigen leeftijd de school kan verlaten. Aangedrongen was er op, dat ook de leerplichtwet zou worden aangevuld met het uitdrukkelijk voorschrift, dat de leer tijd zeven volle leerjaren omvatten moest, waardoor het verbod van arbeiden be neden den 13-jarigen leeftijd voor het heele volk waarde zou krijgen. Minister Heemskerk weigerde echter daartoe mede te werken. Toen de aangekondigde wij zigingsvoorstellen op 6 Februari ver schenen, bleek wel, dat hij in zijn oor spronkelijke weigering volhardde, daar hij in deze voorstellen zich bepaalde tot hier en daar een administratieve vereen voudiging. Verder dan tot deze regeeringsplannen zijn we in 1912 inzake leerplicht even wel niet gekomen. Behandeling bleef uit en zal voorloopig ook wel uitblijven. Minister Talma echter is een stap verder gegaan. Dat in een gemeente geen ge legenheid is tot het ontvangen van onder wijs, kan worden aangetoond met een verklaring van het hoofd der school of den burgemeester der gemeente, inhoudende dat er voor het kind op die schoolgeen gele genheid is verder onderwijs te ontvangen. Daar die woorden verder onderwijs" hier en daar aanleiding waren tot misverstand, heeft de minister beslist, dat het afgeven van bedoelde verklaring door hoofd der school of burgemeester moet worden ge weigerd, zoowel wanneer aan de school gelegenheid is tot vervolgonderwijs als wanneer aan het niet meer leerplichtige kind gelegenheid wordt gegeven de hoogste klasse nog eens te doorloopen. Practisch staat deze ministeriëele be schikking gelijk met uitbreiding der leer verplichting tot het 13e jaar, indien ten minste men zich overal aan deze uitlegging houdt. In het begin van Maart kwam bij de Tweede Kamer in openbare behandeling het voorstel van minister Heemskerk om aan de bizondere schoolbesturen de op richting van nieuwe en de instand houding van bestaande scholen te ver gemakkelijken, door daarvoor een bedrag (voor 1912) beschikbaar te stellen van ongeveer 2 ton. Men herinnert zich, dat midden in de discussie een voorstel kwam van de groot-subsidiejagers Van der Molen en Van Wijnbergen, zonder slag of stoot overgenomen door de regeering, om dit bedrag van 2 op 5'/2 ton te brengen, en dat dit als koek geslikt werd door de Kamer. Men herinnert zich tevens, hoe een voorstel van de heeren Ketelaar, Smeenge en Ter Laan, om thans het per centage, door het Rijk aan de Gemeenten voor scholenbouw toegestaan, eveneens 2'/2 maal zoo hoog te stellen als voor heen en te brengen van 25 op 62'/2 pCt. der totaalkosten, door dezelfde Kamer meerderheid, welke zonder eenige aarze ling het eerste amendement aangenomen had, verworpen werd. Men voelt het onrecht, dat door dit bedrijf van Regeering en Kamermeerder heid ten opzichte van het openbaar onderwijs, waarvoor de aanhoudende zorg der regeering bij de Grondwet is voorgeschreven, werd gepleegd. Welk een poover figuur maakt het vierde deel der bouwkosten, dat de gemeenten in kapitaal ontvangen, bij het percentage der stichtingskosten, waarmee de aan de bijzondere scholen toegekende bouwsub sidie in rente en aflossing overeenkomt. Aan de memorie van antwoord toch aan de Eerste Kamer is door de Regeering een staat toegevoegd, waarin vermeld worden de bouwkosten met inbegrip van de kosten van grondaankoop van open bare scholen in enkele gemeenten, ter vergelijking met wat aan het bizonder onderwijs volgens het Bouwwetteke" werd toegestaan. Verondersteld werd dat men te doen zou hebben met een annu teitsleening van 4 pCt., aflossend in 50 jaar. Uit genoemden staat blijkt b.v., dat in Vlaardingen in den vorm van bouw subsidie voor rente en aflossing 78,3 pCt. der stichtingskosten voor bijzondere scholen voor rekening van het Rijk komt. In tal van gemeenten overtreft zelfs de door de heeren Van der Molen c.s. ge stelde fictieve bouwsom de werkelijke kosten. Terwijl zij voor de kleinere ge meenten rekenden een gemiddelde bouw som van ?80 per leerling, kwam Barneveld met ?57 toe; terwijl voor grootere gemeenten op ? 120 per leerling gerekend werd, waren de werkelijke kosten te Vlaardingen f 79, te Dordrecht ?98; ter wijl voor de grootste gemeente op ? 160 per leerling geraamd werd, kwam Den Haag toe met ?151. Deze getallen gelden natuurlijk alleen, indien aangenomen wordt, dat gemeenten en schoolbesturen even duur bouwen. Sinds lang bestaande scholen kwamen even goed in het genot van deze regeling als nieuw te bouwen inrichtingen. Is het wonder, dat allerwegen weer de scholen en schooltjes, van elk groepje en elk richtinkje minstens n, als uit den grond verrijzen? Moet men zich ook niet angstig afvragen, waar het heen zal gaan met ons schoolwezen, wanneer splitsing en nog eens splitsing zóvan overheids wege wordt aangemoedigd? De besluiten, op 6 en 7 Maart 1912 door de clericale meerderheid in de Tweede Kamer genomen, zullen blijken voor onze volksontwikkeling, want volkseenheid, van onberekenbaar nadeel te zijn. Stuitend was het den minister, die gedurende zijn ongewoon lange regeeringsperiode niets nuttigs voor het on derwijs gewrocht heeft, dit werk te hooren vergelijken met het houwen van een beeld uit marnier". Tijdens zijn minister schap is wél de subsidie van het bizonder onderwijs met meer dan 2 millioen ge stegen voor 1913 wordt voorgesteld ? 8,100,000, d. i. ?825,000 meer dan in 1912 doch voor het overige deed hij niets, dan door zijn bouwwetje de stich ting van miniatuurschooltjes bevorderen en daarmee het onderwijs wel duurder, doch tevens slechter maken. Het zal toch moeilijk voor betwisting vatbaar zijn, dat uitbreiding van het aantal eenmansscholen het peil van het onderwijs moet drukken. Volgens een voor eenige maan den gepubliceerde lijst bedroeg dat aantal toen reeds 363, bijna 7 pCt. van het totale aantal scholen, en dus niet alleen in gehuchten en buurtschappen, maar zelfs in Amsterdam (11), Den Haag (7) en Hilversum (5): deze 23 zijn alle ?bizondere scholen. (Slot volgt) C. G. Roos Verzachtend en verzwarend In het Hbl. van Donderdagavond lazen wij de verslagen van twee strafzaakjes wegens beleediging en smaad. Zij stonden in een en de zelfde kolom van de zelfde courant. In het eerste was beklaagde het dagblad£te7ï/y,hetwelk den bekenden heer mr. van Dalsum voor laffen ondankbare" had uitgemaakt, in het tweede een los werkman, die van een agent, man en vader, had gezegd, dat hij publieke huizen bezocht. Tegen den verantwoordelijken redacteur van De Tijd eischte het O. M., waargenomen door mr. baron Van Harinxma thoe Slooten vijftig gulden boete, verklarende, dat een niet al te lichte boete voldoende" is: Wij weten, dat het naar de verkiezingen loopt en dat de gemoederen dan verontrust en opge wonden zijn." Tegen den lossen werk man eischte het O. M., waargenomen door denzelfden heer Van Harinxma thoe Slooten, zes maanden gevangenisstraf. Hij zag n.l. in het optreden van be klaagde een lage wraakneming tegen den agent, die indertijd op Kattenburg werk willigen beschermde, tot loon waarvan bij den agent de ruiten werden inge gooid. Bij dat voorval zou beklaagde betrokken zijn geweest (iets wat bekl. ontkende)." Hier ziet men, vlak na elkaar, een ambtenaar van het O. M. het bestaan van maatschappelijke opwinding ver melden als reden tot een zacht n tot een streng vonnis. De man, die dit doet, achten wij volkomen te goeder trouw, en wij willen van hem persoonlijk geen kwaad zeggen hoegenaamd. Wij willen alleen even de aandacht er op vestigen, hoe men opwindingen, welke in eigen milieu bekend zijn, verzachtende omstan digheden noemt, en opwindingen, die aan het milieu, waartoe men behoort, alleen schade berokkenen, verzwarende. Een bewijs te meer, dat zelfs de beste justitie, voortkomende uit bepaalde milieu's, andersgezegd uit bepaalde klassen der bevolking, niet anders kan wezen dan Wasse-justitie. Slechts eenige weinige ruim-aangelegde geesten komen er misschien eens bovenuit. De regel is echter aldus. KRONIEK STEMBU'SLIE De Maasbode is een blad met veel geestelijke attracties. Het biedt de politieke waarheid in proza en poëzie. Eerste couplet : Alle invaliden wenschen Een steun en hulp in nood, Met tallooze oude menschen Het rustig daaglijksch brood; Raadt nu wat de Maasbode daarop volgen laat ____ Houd dus o, Ministerie, De teugels moedig vast, Want anders blijft miserie, Bij duizenden de gast. Hé! ! denkt ge ---- En het Staatspensioen der vrijzinnigen dan? Maar lees verder: Die linksche Concentratie Druischt tegen het verstand, Is louter speculatie, Een schande voor ons land : Zij laat de bloedvlag zwaaien Een roept dan: Staatspensioen": Zoo wil zij Neerland paaien: Een knol voor een citroen! Hoe heb ik het nu ? hooren wij bedeesd vragen. Waarom is het Staatspensioen, dat de kleine luyden het meest begeeren, een knol voor een citroen" ? Ziehier de reden : De vijand kan niet sturen, Zijn wrak is zonder roer, Het zwalkt op zotte kuren Met Troelstra op de loer; Het draait en krinkelt simpel Met logentaal en list, Met roode vlag en wimpel In nevelen en mist! Waarom deze wartaal in zoo hartstochtelijke rijmen in het hoofdblad der Katholieke Staatspartij (ochtend- en avondeditie) ? Lees : Straks werken Liberalen Als broeders hand aan hand Met Troelstra's Socialen Tot schade van ons land; Wij garen daarom stemmen. In Nederland alom, Die eerlijk willen remmen Het anti-Christendom ! Ze garen stemmen. Men had het al ge dacht. En dat ze willen remmen" is hun dus in hun poëtischen bol toch klaar geworden. Maar ze meenen nog altijd het Christendom te representeeren. Arme christelijke knollen, die zich voor christelijke citroenen willen doen doorgaan. * * * Verjaarde Rijkspostspaar bank- en Staatsschuldboekjes (Ingezonden) Onder dit hoofd werd in het vorig num mer van De Amsterdammer" door den heer Mr. J. A. Levy een pleidooi gehouden voor 'de onverjaarbaar-verklaring van de saldo's op genoemde boekjes verschuldigd. Uit de gronden, aangevoerd voor zijne opvatting, blijkt, dat de scherpzinnige schrij ver eene vaste stelling neemt aangaande het meermalen in rechterlijke kringen opgewor pen vraagstuk of de Rijkspostspaarbank als een privaatrechtelijke dan wel als een publiek rechtelijke instelling is te beschouwen. ' Waar in den laatsten tijd de jurisprudentie daaromtrent tegenstrijdige meeningen heeft gehuldigd, blijft, d.o., dat vraagstuk in zijne oplossing dubieus. De heer Levy echter verklaart apodictisch, dat men hier te doen heeft met eene publiek rechtelijke verplichting. Aanvaardt men dat standpunt, dan valt voor zijn betoog inderdaad wel iets te zeggen. In het bevestigend geval evenwel zou eene afwijking van het voorschrift in art. 1991 B.W. ten aanzien van bedoelde boekjes, in de practijk gelijk uit het vol gende kan blijken?toch weinig te beduiden hebben. Tot recht begrip der opgeworpen quaestie dient zij tot hare juiste proportie, welke door het juridisch betoog van den geachten in zender eene grootere afmeting in de publieke opinie dreigt aan ,te nemen, te worden teruggebracht. Ten einde daartoe te geraken is het van belang eens na te gaan, hoe het komt dat enkele boekjes onder de verjarings-clausule zijn gekomen. Vroeger gold het, nu op practische over wegingen sinds jaren ingetrokken,voorschrift, dat de postambtenaar den inlegger, die zijn gansche tegoed opvroeg, moest aanraden om 25 cent op zijn boekje onaangeroerd te laten. Die raad had slechts eene facultatieve strek king en de aanbeveling geschiedde alleen in het belang van den inlegger, ten einde hem het vervullen der formaliteiten te besparen, noodig voor het verkrijgen van een nieuw boekje en ook wel gedachtig aan het aan zien doet gedenken" om hem, door het behoud van het boekje, opnieuw aan het sparen te brengen. Naast dat voorschrift bestond en bestaat nog een ander, volgens hetwelk de minste inleg 25 cent bedraagt. Beide voorschriften hebben bij de postambtenaren in de toepassing f verwarring gesticht f wat eerder kan worden aan genomen het publiek heeft aan den ge geven raad eene imperatieve strekking toe gekend en daardoor gemeend, dat het verplicht was, 25 cent op het boekje te moeten laten staan. Van daar dat het meerendeel der verjaarde spaarbankboekjes veelal een tegoed van slechts een kwartje of minder aanwijst. In 1911 zijn verjaard 214 boekjes meteen totaal tegoed van ? 102.36. Met de oprichting der Rijkspostspaarbank is zoo zegt de schrijver een doel nagestreefd, van uitnemend ethische strek king. Wij hebben dit evenzoo begrepen. Daarom hebben wij ons afgevraagd, tot hoe ver mocht worden gegaan met het ethische begrip (waaraan voor ons heel wat rompslomp verbonden is), gezien de z duidelijk sprekende bepaling van de Wet. Ons dunkt, zoo ver dit mogelijk is, be staande hierin, dat vór het aanbreken van den verjaringstermijn op allerlei wijzen, k door bemiddeling van den Burgerlijken Stand, nasporingen werden gedaan ter uit vinding van de adressen der inleggers, die meestal verhuisd of uitlandig bleken, welke nasporingen pp enkele uitzonderingen na, vruchteloos bleven. Deze Ethische onderlaag doet te niet: de, door den schrijver aan den Staat toegeschre ven, inhaligheid een wel wat te gepeperde qualificatie ten aanzien van de verjaarde boekjes. Door eene verordening uit te lokken om de verjaarde gelden terug te geven gelijk de heer Levy aanbeveelt zou de bevoegd heid tot teruggave, uit hoofde van onbe kendheid met het verblijf der inleggers of c.q. hunner erven, zonder practisch resultaat blijven. Wij hebben opzettelijk de Staatsschuld boekjes, eene creatie van 1906, buiten be schouwing gelaten, omdat de verjaringster mijn daarvan nog in het verre verschiet ligt en het overigens met de verjaring der daarop te vorderen gelden wel zoo'n vaart niet zal loopen. Immers, op zoo'n boekje behoort minstens ?50 nominaal te worden ingeschreven en, 'op grond van de ervaring met spaarbank boekjes opgedaan, kan wel vermoed worden dat eene pretentie van minstens ? 50 niet zal worden geabandonneerd. Neemt men een en ander in aanmerking, dan schijnt het ons toe, dat het aangehaalde voorschrift van art. 19 der spaarbankwet niet zoo'n deugdelijken grond mist, als de heer Levy doet voorkomen. Gelijk de zaak nu staat, achten wij de bestaande regeling ook geheel strookende met de eischen van den spaarbankdienst. P. J. F. DU Bois Amsterdam, 7 Jan. 1913.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl