Historisch Archief 1877-1940
D-E AMSTERLDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19 Jan. '13. No. 1856
Bloesem, door INA BOUDIER--BAKKER.
Amst. P. N. van Kampeö& Zoon. z. j.
Onder dezen titel héft de schrijfster een
motto van Elisabeth " Barrett 'Browning
geplaatst:
The child's sob in the silence, curses
deeper than the strong man in nis wrath,"
hiermede, als 't ware, een kort pleidooi
houdend voor den waarachtigen ernst en de
belangrijkheid van het kinderlijk leed. Of
dat bepaald noodig was ? Mij dunkt van
fniët. Sedert -Hildebrandr?Beets zijn befaamd
(Opstel over Kinderrampen schreef, dat toen
misschien, wél noodig was, is er veel kinder
vreugd en leed beschreven en heeft het
genre zijn vaste, erkende plaats gekregen.
Roosdorp, van Groeningen, van Looy,
Reyneke van Stuwe,. Couperus, Brusse,
Robbers,- Goudsmit, 'om er maar eenigen te
nojewen; hebben zich tot het kinderleven
neergebogen en voortreflijk leyensvolle
beelden daarvan geschapen. Onze litteratuur
staat er vol van, en het is, zou men zeggen,
wel hét uiterste bewijs', dat het realisme
geveii kon van zijn volkomen heerschappij
over de geesten en van zijn scheppende
macht. Offl kinder-doen en denken te her
scheppen, moet men ook werkelijk elk
vooroordeel, eiken voorkeur, elke
geestestendentie uit zich hebben weggedaan, ten
einde niets dan objectiviteit te zijn, zich
zelven te verkleinen en te vereenvoudigen
tot een wereld, waarin alles impuls, aan
voeling, dierlijk instinct of fijne sensitiviteit
is, waar haast niets beredeneerd toegaat en
toch het zieleleven vaak een subtiele logica
van tegenstellingen en verrassend klare
synthesen, vertoont. Er behoort zeker veel
zelfverloochening, veel indenken en mee
voelen toe, om de wegen van het kinderlijk
denken en de beweeggronden van het kin
derlijk handelen in een spontaan levend
figuurtje te kunnen verwerkelijken en wie
dat goed heeft volbracht, kan zich beroe
men de edelste en teerste planten uit den
tuin onzer samenleving in liefde te hebben
nagespeurd en begrepen. Want zonder het
meegevoelen, dat de liefde geeft, kan men
hier, zeker minder nog dan elders, tot in
zicht komen, een inzicht, ganschelijk opgaand
in het bestudeerde voorwerp," zonder eenige
vooringenomenheid of meening van goed en
slecht... gelijk aan een rechtgeaard realisme
ook niet anders betaamt. En alleen aan de
keuze van het geval erkent men dan nog
den moreelen en aesthetischen voorkeur van
den artiste...
Mevrouw Boudier-Bakker heeft als kinder
beschrijfster bij ons terecht een grooten
naam. Niet alleen, dat zij in haar bundel
Kinderen een geheele schaar van dat kleine
volk heeft opgezet, maar ook in haar laatsten
grooten roman, Armoede, komt over kinderen
voor, zelfs een zó. fijn geval, dat het werk
reeds daaraan een waarde had kunnen ontr
leenen, ook als het geen andere groote ver
diensten bezat. Wij zijn dus gewoon, van
deze auteur steeds het beste in dit soort
ontvangende, ook het beste van haar |te
eischen en ... bevinden ons door haar laatsten
bundel niet teleurgesteld.
min immuun mi mi mum mu min
FEUILLETON
JUFFROUW MOLB
DOOR
R. VAN GENDEREN STORT
Juffrouw Molb hield een pension in de
' Obrechtstraat, in den Haag, in het gedeelte
der Obrechtstraat, gelegen tusschen de
Reinkenstraat en de Groot-Hertoginnelaan,
het lëelijkste en donkerste gedeelte der
Obrechtstraat en in het algemeen een der
donkerste en lëelijkste straten, die men in
nieuwe stadswijken vinden kan. De huizen,
eenvormig bij lange rijen, zijn, op sommige
gcveldeelen- beklad met grof gestyleerde
en schel gekleurde figuren. Zij worden
bewoond door burgergezinnen, van het
ijverig en pieterig snijdertje, dat in den
sous-sol huist, tot den gepensionneerden
Indischgast met donkerkleurige vrouw en
kinderen, die het bovenhuis bewoont. Ook
winkels vindt men in deze Obrechtstraat,
sigarenwinkels, kruidenierswinkels, zelfs een
tapperij voor venters en sjouwers en een
garage voor automobielen. Door de week
is het verkeer levendig en de wisselende
straattooneelen mogen den kranke, die voor
het raam beterschap of einde wacht, min
of meer gelukkig verstrooien; maar een
stillen grauwen Zondag, wanneer de holle
straat weergalmt door den stap van een
enkelen voorbijganger en, eenzaam, een
havelooze liedjeszanger met door drank en
kommer verwoeste stem tot in den treure
denzelfden deun jammert, dan zal de enkele
droomer, in deze omgeving verdoold, het
heimwee zijn hart voelen prangen dat, mis
schien, gelijk een blijvend wee de wilde
dieren in hun kerker verteert, die zich,
immer, het geheimvol oerwoud en den
zonnigen woestijn herinneren.
Juffrouw Molb mocht de vijftig naderen,
Zij was van middelbare lengte geweest,
maar haar lichaam, verwaarloosd als haar
morgendracht, was in den loop der jaren
zwaarder geworden, schommelig welhaast
en zij had, door haar veeljarig
pensionbestaan een onderdanige, dikwerf kruipenge
houding tegenover haar kostgangers
aaneenomen, waardoor zij kleiner leek dan zij
wel was. Haar vettig gezicht had een onbe
paalbare oliekleur, waarin de oogen, grijs
met bruine kringen om den appel steeds
loerden, en wanneer zij in bespreking met
iemand, zijn voorwaarden hoorde, dan, in
haar vrees bedot te worden, kneep zich haar
mond zoo sterk samen, dat de dunne lippen,
opmerkelijk recht en scherp van lijn, vaak
ganschelijk verdwenen. Dan m grimmige
spanning, verlieten haar oogen het gezicht
des sprekers geen oogenblik, terwijl haar
eigen gezicht een dreigende uitdrukking
toonde, die onthutsen kon, waar men zooeven
haar onderdanige en drukke vriendelijkheid
moest ondergaan. Zij sprak veelal rad, met
veel sissende s-geluiden, dat haar taal, op
een afstand gehoord, Duitsch geleek en zij
bracht in een woordenwisseling haar gezicht
Er zijn vijf wel fijne, wel merkwaardige,
zér specifiek kinderpsychologische gevallen
meegedeeld op een hoogst eenvoudige
manier, zonder uiterlijk taalvertoon. In haar
zorg voor het objectief levende, haar eenige
bestreving van' epische werkelijkheid, die
niet gehinderd mag worden door bok maar
de flauwste verschijning van de auteur
zelve tusschen zich en den lezer, geeft zij
zoo weinig om haar taal,,dat zij soms heel
leelijke zinnetjes schrijft en daardoor aan
de plastische visie van haar kindere~n zeker
geen goed doet.
Een last viel van Pietje af staat er op
bl. 61 en nu, haar eigen bitterheid weer
boven komende, was ze blij zoo gedaan te
hebben, en zoo getoond te hebben, dat ze
niets meer om haar gaf."
Nu is het waar, dat, kindervoelen en
kinderlijke overwegingen beschrijvend, men
allicht geen heroïsch proza kan gebruiken,
maar zoo slap als het hier toegaat, kan van
het kunstsoort toch geen eisch zijn. Trou
wens vindt men dezelfde achteloosheid,
dezelfde flauwe en, trage prozastroom het
gansche boek door, ook daar waar het
volstrekt niet te pas komt. Bijvoorbeeld:
Op school had hij naast Johan van
Dalen»gezeten. En daardoor had hij zich
van zelf meer bemoeid dan iemand anders
met den zwakken, ziekelijken jongen, die
in zijn minderheid van kracht, steeds
gluiperig zich trachtte te verweren tegen zijn
klasgenooten; en deze, niet wetend dat hij
een doodelijke kwaal met zich
omdroeg,moesten niets van hem hebben, omdat hij altijd
door zijn vader of zuster gehaald werd;
beleedigd meenend, dat dit was, omdat hij zich niet
alleen tusschen hen vertrouwde."
Schrïfft men zoo kunstproza, prozakunst?
In Nederland doét men dit tegenwoordig. Al
die tot's en erf s, die bijzonder lamlendige wijze
om zinnen en tusschenzinnen achter elkaar
aan te trekken, dit gansche zeurige gepraat,
zonder klank of rhytme, met het deftig cliché:
... een doodelijke kwaal met zich omdroeg",
onmiddellijk gevolgd door het ultra familiaire
en krachtlooze: moesten niets van hem
hebben" ..., met dat beleedigd", slaande
op hij", Johan, en niet op deze", de klas
genooten ... het is alles de taal, waarin een
bekende schrijfster het onderneemt haar boek
te schrijven, dezelfde taal, die de Tachtigers
hoopten eens voor al tot de machtige hoogte
en edele verfijning eener kunsttaal te hebben
opgevoerd. Natuurlijk bereikt men dan ook
plastisch met zulke slapheden niet veel. Zie
hier een paar portretjes:
Naast elkaar dan gingen ze de lange gang
door, staken de groote binnenplaats over, die
tevens speelplaats was voor de school...
beiden even lang, met dezelfde spichtig witte
snoetjes onder het dun-blonde piekhaar. Maar
bij Margootje keken de grauwe oogjes half
vreesachtig, half glunder in onweerstaanbaar
pretverlangen rond, terwijl die van Nans als
vermoeid in stillen wrevel gedoken lagen
onder de wimpers, somber ook uitzagen,
wanneer ze onwillig werden opgeslagen."
Indien iemand meent, dat dit wel genoeg
is voor onze verbeelding, dan ... bezit hij
een tevreden hartje en zou ik hem willen voor
houden wat zulk een kinderportret zijn kan,
als een waarachtig prozaïst het maakt.
Het volgende is uit Van Looy's Zebedeus;
als hij het kindje ziet in het koren:
Hoor, wat geluidt daar zoo zoet en voller
dan een orgel en bedrijviger dan een bij
Stil, hoor de kleine stem; daar zit zij 'met
haar rugje onder de graanverheveling: ze
heeft haar schortje vol veêrige bloempjes
dicht bij dat van haar tegenpartij, hem
oversputterend met haar, kunstig als rechtmatig
voorgestelde, verontwaardiging, zoodat -de
onfortuinlijke, overstelpt, al spoedig afdroop,
begrijpend, dat juffrouw Molb onder haar
kruiperig uiterlijk een tyrannieke ziel ver
heelde, juffrouw Molb echter, toonde zich
alleen tyranniek, wanneer het haar duiten
gold. Juffrouw Molb was een oude vrijster
en een provinciaal: zij had voor tien jaar,
met haar moeder, Gouda verlaten, waar haar
vader zaliger vele jaren als^ eerzaam drogist
geleefd had, om, noodgedwongen, in den
Haag een pension te beginnen. In de provincie
nu, zegt men, potten de menschen eerder
dan in de groote steden, waar het leven,
uiteraard, verscheidener is en meer geneuchten
biedt. Juflrouw Molb, voorts, oude vrijster,
had geen schoothondje of papagaai; zoo
werd zij op haar ouden dag, van zuinig en
spaarzaam, wat zij altijd geweest was,
vrekkig. Geld werd langzamerhand het
Leitmotiv harer gedachten en, waar zij zelf,
gedurig, haar menschen beknibbelde en ge
niepig afzette, te fatsoenlijk, dat heet te slim
en tevens te bang voor diefstal of oplichterij
op brutale wijze, was zij ongemerkt in den
waan gekomen, dat allen haar te weinig
betalen wilden en betaalden. Die slechte
menschen verontwaardigde zich juffrouw
Molb en te goeder trouw, wanneer zij van
oplichters of dieven gewagen hoorde, dat
er toch zooveel ondeugends in de wereld
was! Wie zou aan de fatsoenlijkheid van
juffrouw Molb durven twijfelen ? Zij had,
indertijd, een alleenwonende jongedame de
huur opgezegd, wijl die bezoeken ontving
van een getrouwden heer en een jeugdigen
student, die een paar maal zijn maitresse
aan de voordeur had moeten ontvangen, had
zij, al was 't zijdelings, te verstaan gegeven,
dat zij dat voortaan toch niet meer dulden
kon. Juffrouw Molb was bekend, tot
in de geringste bijzonderheden, met den
huishoudelijken en zakelijken staat harer
buren, ja, harer straat. Hoe ? het leek inagie.
Alleen Egbert Rivalen, de student, had haar
wel eens betrapt, wanneer zij door het
kijkraampje in de voordeur stond te spionneeren,
of, erger, luistervinkte aan de deuren, geen
rekening houdend met de voortvarendheid
zijn leeftijd eigen, waarmede hij de trappen
op- en afstoof. Juffrouw Molb, overigens,
hokte altoos thuis, in den walmigen keuken,
des middags, waar zij niet heksige bedreven
heid de pannen lichtte en zette op het
laaiend fornuis, in de dompige achterkamer
des avonds, waar moe boven de krant zat
te knikkeboJlen en een al te zwaarlijvige
kees, als lijk voor den kachel gestrekt, in
droomen af en toe luider opsnorkte, terwijl
Jan de kater, als een kleine sphinx op de
versleten ouderwetsche kanapee zetelend, met
vakerig knippende oogen het wereldraadsel
te bepeinzen scheen. Alleen na negenen, dan
ging juffrouw Molb met Kees een half uurtje
uit, een straatje omloopen, huishoudelijke
inkoopen doen en bij de leveranciers, waar
schijnlijk, de jongste praatjes en nieuwtjes
innen. Des Zondags ging zij met moe, een
oude, vervallen bes, met tandeloozen mond
en hare naakte beentjes zijn \veggewoeld in
het zand. Ze vlecht, het meidje, en dupt de
bloemsteeltjes met de vingers in rijtjes....
Kijk, ze wikt, ze gluurt naar rechts, gluurt
naar links op haar kransje Zie, nu hupt
zij op, ze vat haar'schortje bij de slippen
en werpt al haar blommetjes als een wolkje
raketjes de lucht in en rond haar heen
Hoor, hoor het leventje van haar lachen, het
tintelde in haar oogjes, of klepelde er zon
in een dauwdrop... .Daar loopt ze nu zoetjes
an over de witte zandstreep, met haar zang
snoetje op als een muisje tusschen het koren
en wiegelt met de dunne armpjes uit het
gefrommel harer leelijke kleertjes alsof ze
danst?"
Na de noodzakelijke hartsterking van dit
echte proza, keeren wij tot het boek van
mevr. Boudier?Bakker terug, om er van te
zeggen, dat hier dan ook allerminst kracht
gezocht wordt in het uiterlijke van personen
en dingen. Het is het geestelijke dat de
schrijfster heeft geïnteresseerd en dat niet
zoozeer van het woord, noch zelfs van den zin
afhankelijk is, maar dat, eigenlijk ongezegd,
opkomt uit de keuze en schikking der
verhaalsmomenten en uit den dialoog. En hier
is de schrijfster oneindig beter thuis dan in
de taal, m.a.w. uit deze, als met een stuk
houtskool, ruw en grof neergekrabbelde
figuuromtrekjes, stijgt een.zeer duidelijk ge
voel van leven en waarheid op. De auteur
heeft haar personen innerlijk gezien en kan
ook bij ons een dergelijke visie opwekken.
Wij gevoelen haar meisjes en jongens levend
van een frisch jeugdig leven, met de be
ginnende begeerten, neigingen en driften der
volwassenen, en dit geeft ons een bevredi
gende, zeer bepaald realistische, gewaarwor
ding. Wij wonen het leven bij, voor ons
doorzichtig gemaakt, zoodat wij schier
meenen de drijfveeren te zien spannen. Maar dit
is niet alles ... en het schijnt haast ondoen
lijk de factoren uiteen te zetten en ook het
geheel te omvatten van die innige voldaan
heid over de welgeslaagde suggestie van
het levende, in de beeldende kunst zoowel
als in de "litteraire. Ook hier zal het wel
zijn de bevrediging van het begrip, het
samenvatten der afzonderlijke momenten tot
een zelflevend geheel, een geheel, dat, als
mensen, eigenlijk de gansche wereld inhoudt.
Het boek van mevr. Boudier moge dan enkel
gevallen" geven, die gevallen zijn ieder
voor zich meer dan uiterlijke aspecten ?
gelijk in al zijn volmaaktheid het Van
Looyfragment toch niet anders was het zijn
momenten van compleete menschen, mo
menten, die het gansche leven als in kort
begrip schijnen saam te vatten. Zoo ver
klaar ik mij het bevredigende van den indruk,
die het boek, trots zijn slechte schriftuur,
nalaat.
Al die verhalen geven ongeveer gelijkelijk
een zacht besef van directe werkelijkheid,
niet sterk, maar dan ook ongemengd.
Ik geloof, dat mevr. Boudier een
doodelijken afschuw heeft van sentimentaliteit,
juist omdat zij zich op dit punt zwak
gevoelt. Zoo gaf zij dan acht op haar woorden
en verried er met geen, hoe zeer zij belang
stelt in haar vriendjes en vriendinnetjes en
hoe zij hen soms beklaagt.
In het eerste verhaal, Illusie, staat de be
ginnende liefde-in-bewondering, het nauw
merkbaar zinnelijk, maar vooral geestelijk,
sentiment beschreven van een klein meisje
voor een kameraadje, dat grooter, eleganter,
zelfbewuster, voornamer is. Hoe zij dat kind,
ietwat onverhoeds, bij zich op visite noodt,
en hoe ongelukkig dit afloopt in
teleursteliiimiiimiiiii
en een rooden drankneus, maar niemand
wist, of zij dronk, naar Scheveningen,
hetzij zomer of winter en in een
melkinrichting aan den strandboulevard gebruik
ten zij een kop chocola, beiden op zijn best
uitgedost, zelfs met een zekere provinciale
deftigheid. Want juffrouw Molb, wanneer zij
zich des morgens in haar gebloemde en
vervuilde morgenjapon geluidloos en gezwind
door het huis bewoog, papillotten in het
vettig, ternauwernood geordend haar, dan
had zij toch wel het twijfelachtig uiterlijk
eener besteedster, of zelfs eener waardin,
die nog andere waar dan slechte dranken
inderdaad aan den man tracht te brengen.
Toen, in het laatst van September, een der
eerste regendagen van het najaar, gebeurde
het, dat juffrouw Molb bezoek ontving van
een oudere dame, mevrouw Puiflijk,
geflankeerd door haar beide ongracelijke
dochters, Geertruida, de oudste en Eulalia,
de jongste. Zij berichtten haar, dat een
achterneef van haar, juffrouw Molb, de
majoor Weijmers, in Indië om gezondheids
redenen zijn ontslag had moeten nemen en
nu op weg was naar Holland. Hij had zich
tot haar, mevrouw Puiflijk gewend, wijl hij
een wapenvriend geweest was van wijlen
haar man, den overste Puiflijk en haar dus
verzocht had kamers te bespreken bij juf
frouw Molb, wier adres hij niet wist.
Juffrouw Molb toonde zich erg meewarig,
die arme man, maar zij zou hem goed ver
zorgen, och Heer, heel vriendelijk van de
dames....
De majoor Weijmers kwam half October
in den Haag ; hij betrok de beide voorkamers
op de eerste verdieping van het benedenhuis.
De achterkamers werden bewoond door den
student; in de gelijkvloersche voorkamer met
alkoof woonde een oude dame, die men
nooit zag.
De majoor Weijmers was eer klein, van
stevigen bouw, een germaansch krijger met
zijn blauwe oogen, waarvan de kordate uit
drukking nu verslapt was en zijn donker
blonde snor en sik, waarin reeds grijze haren
zilverden, hoewel hij ternauwernood
vijf-enveertig was. Zijn gezicht, lichtelijk pokdalig,
met een eenigszins te grooten neus, ver
geeld door de tropische zon, had een ge
wilde strakheid om zijn lijden te verbergen.
Zijn houding, gebaar, gang, stem, eens zoo
beslist en gebiedend, waren lusteloos thans
en krachtloos. Een onherstelbaar gewonde
of onherroepelijk verslagene, zoo was de
indruk, dien hij op Egbert Rivalen maakte,
in een eerste en vluchtige ontmoeting, die
zich, overigens niet herhaalde.
Het was toen, half Oktober, omstreeks
vijftien maanden geleden, dat de majoor
Weijmers met een klein aantal officieren en
manschappen vooruit gezonden werd om
een plan te ontwerpen, een weg te banen,
de streek te verkennen in een der wildste,
onherbergzaamste gedeelten van een der
grootere eilanden in den Archipel; het gold
een expeditie. Zes maanden lang verduurden
de moedigen de deerlijkste ontberingen, in
bijna dagelijkschen kamp met wilde dieren,
elk uur een overrompeling der verraderlijke
ling en een geschonden ideaal, wordt ons
hier summierlijk- verteld. En wij beseffen
er in een klein zielsbeweginkje, een eerste
liefde" van het nog dwalend geslachtsgevoel
en een eerste groot leed van den
beginnenden mensen.
Pa's kinderen" lijkt minder afgerond,
vluchtiger en schimmiger. Twee dochtertjes
van een hoofd-der-school ondergaan een
vreugdloos en kloosterachtig leven, afgeslo
ten van kameraadjes en van gezonde be
weging, dewijl hun opvoedkundige vader het
groote kwaad van alle prijzen en voortrek
ken", mitsgaders van kameraadschappelijken
omgang en toezichtloos buitenslenteren heeft
erkend.
De manier waarop die twee kinders ver
schillend op deze behandeling? reageeren
maakt een der bekoringen van dit verhaal uit.
Peetje's Kerstboom vertelt het bevreemdend
en aandoenlijk eigendomsinstinct van een
klein arm jongetje, dat zijn zelf-gekocht
schamel Kerstboompje oneindig meer ge
niet, dan den pompeuzen algemeenen boom
op het uitdeelingsfeestv In 't Vrindje wordt
onze belangstelling verdeeld tusschen de
lugubere familie van het vroeg gestorven,
altijd ziekelijk jongetje, hokkend in een
bedompte achterkamer en het zoogenaamd
vrindje" van den gestorvene, het kame
raadje, dat, eens toevallig meegekomen,
haast met geweld tot vriend" werd be
noemd en sedert zoowat uit meelij is blijven
komen. De verzuurde, doffe atmosfeer van
een onverteerd verleden bedoelt dit verhaal
te geven tegenover het stralend heden van
jeugd en gezondheid.
Ten slotte geeft het slotstukje dan nog
een delicaat gevalietje van groeiende, in
zichzelf nog verwarde en onklare maagde
lijkheid, allerlei gevoelens van bevreemding,
ergernis, verlangen, schaamte en schuld,
dooreenspelend in het hart van een veer
tienjarig meisje. Het geval lijkt we! zuiver
ontwikkeld, maar toch haast te fijn, te zeer
in schakeering en halftint, voor de iet
wat harde manier van schrijven van deze
auteur.
Alies bij elkaar echter maakt dit boek tot
een nieuw, degelijk staal van zuivere en
eenvoudig degelijke Hollandsche epiek, van
dezulke, die meer ontledend dan samenvattend
te werk gaat en bovenal bewondering vraagt
en onderstelt voor het wisselend, veelkleurig
dagelijksch leven.
FRANS COF.NEN
Het Paleis van de Vegetariërs der
laatste dagen"
Laat ons beginnen met vast te stellen,
dat het inderdaad een paleis mag heeten.
Heusch 't is een paleis. Twee van de beste
Haagsche architecten hebben het gebouwd
(Smits en Fels), het ziet er uit- en inwen
dig sierlijk, keurig, ja zoowaar weelderig
uit, de inrichting is naar de eischen des
tijds", enfin, 't is 'n paleis. Ik behoef dat overi
gens niet te betoogen want ieder die van
uit de Prinsestraat even de Molenstraat
ingaat, kan het door eigen aanschouwing
vaststellen.
Het is dus een paleis, het nieuwe vege
tarisch restaurant Pomona", ten minste dan
par maniere de dire. Maar nu? De Vege
tariërs der laatste dagen".
Ja, hoor eens, men neme mij niet kwalijk,
maar ik geloof er niet aan. Ik zelf ben
waarlijk geen vreemdeling in de veeg",
inboorlingen verwachtend, zich voedend met
water, wat gedroogde visch en roode rijst,
des nachts bij smokige kampvuren hun door
natte kleeren drogend, want zij waren in
den regenmoesson. Het geringe aantal slonk;
mannen bezweken tengevolge der vermoeie
nissen, der koortsen; verkenners keerden
niet weer, verkwijnden, verhongerden, wan
neer zij niet ten prooi vielen aan inlanders
en gebeeste; n, een sergeant, zoon van
goeden huize, na een ongebonden leven in
het vaderland als koloniaal naar Indië ge
gaan, nerveuse jongeman met zwakker weer
standsvermogen, werd krankzinnig, beslo
pen door al wreeder folterende angsten voor
het immense zwijgen der wildernis, totdat
hij, een nacht, gezweept door spooksels, in
het oerwoud gevloden was, met dolle ge
baren en gehuil, gelijk een dier.
En het werk vorderde langzaam, wat al
metingen en berekeningen : gemor ontstond,
muiterij dreigde, maar alle aanvechtingen,
pogingen tot terugkeer stuitten tegen den
onwankelbaren wil van den majoor.
Zij keerden eindelijk weer, een derde van
hen die gegaan waren, de uniformen ver
vallen tot vodden, barvoets velen, vermagerd,
met barbaarschen haar- en baardgroei en
schuwe oogen, vol ongedierte, het lichaam
bedekt met zweren, majoor en soldaat. De
majoor legde de verkregen uitkomsten over,
werd geprezen door den kolonel, leider der
expeditie, gehuldigd door het leger. De expe
ditie werd georganiseerd, maar bij den majoor
vertoonden zich de eerste verschijnselen
eener zenuwstoring. De geraadpleegde offi
cier van gezondheid ried dringend verlof te
vragen. De kolonel weigerde, hij was onont
beerlijk, bij hem berustten de gegevens, hij
was het hart der onderneming. Hij bleef, de
expeditie vertrok. Gedurende zes maanden
leefde de majoor Weijmers onder den dom
per van bromkali, aldus slapeloosheid, ge
jaagdheid, zwaarmoedigheid zooveel mogelijk
bedwingend, maar zijn kracht verslapte al
meer, zijn initiatief werd al weifelender, hij
die altijd rechtstreeks doelwaarts gestreefd
had, zocht omwegen, krabbelde terug, speurde
overal gevaren. Zoo werkte hij verlammend
op den kolonel en op den geest der lieele
onderneming, die, intusschen, na ongehoorde
praestaties, tot de gewenschte uitkomsten
leidde.
Toen kwam de bevordering, e kolonel,
verstoord en ontzenuwd, schreef grofweg
bij den naam van den majoor, gebrek aan
volharding. Zoo werd hij voorbijgegaan.
Zijn broeder, invloedrijk ambtenaar te
Batavia, seinde hem dadelijk toch geen ont
slag te nemen, alles kon immers onderzocht,
geschikt worden ; maar de majoor, in razernij,
had het ontslag al genomen, het was alles,
onherroepelijk, uit.
De zeereis herstelde een weinig zijn zoo
zwaar geschokt zenuwgestel, maar hij bleef
tot geenerlei hoofdwerk in staat, las zelfs
geen krant, dadelijk de spanning, over
spanning zijner hersens voelend ; zoo bleef
hij ledig. Hij stond laat op, tegen twaalven,
om toch maar in godsnaam geen morgen te
hebben, ging na de koffie uit, naar het
kanalthans niet in de oude veeg" in de Nieuw
straat, die nu naar het paleis in de Molen
straat is verhuisd, en menigmaal heb ik
er maag en verbeelding tevreden gesteld
met schijngehakt" of alleen mijn maag met
kostelijke linzensoep of ongerezen
pannekoek" -?hier moet ik even een oef!" plaat
sen of sla met gebakken aardappelen of
wat voor heerlijks ook uit wat zeer ver
scheidene potten er ooit schaften. Ik wil
maar zeggen, dat ik, zij 't dan al niet tot
de dagelijksche, toch ook tot de gasten van
de veeg" mij mag rekenen. En nu moet
mij de erkenning van het hart, dat hoezeer
ik ook steeds met smaak er mocht eten,
toch voelde ik mij in de Veeg" altijd teleur
gesteld. Wanneer ik de Nieuwstraat inging
zoo orn etenstijd, dan keek ik al- uit naar
wie mij passeerden of ik niet in hun oogen
zag schitteren dat helderder licht dat ont
springt aan een niet door vleesch veront
reinigd gemoed, of ik niet zag in hun
gansche wezen die hoogere beschaafdheid
die kenmerk is van hen die zich hebben
afgekeerd van lagere hartstochten en dierlijke
begeerten welke zich manifesteeren bijv. in
het eten van gedoode en daarna gepiepte,
geroosterde of gestoofde beesten, of ik niet
zag hun niet door schaar verwoeste noch
door zware pomade vastgelegde haar- en
baardlokken fladderen rond de geheven
hoofden met fierheid zooals zich veroorloven
mogen zij die zich hebben ontworsteld aan
barbaarsche vooroordeelen en dierlijke be
schaafdheid.
Dan, ik zag ze niet, dezulken. Ik zag
slechts menschen zooals ik zelf helaas er
een ben, met doffe oogen (een beetje
veeg") die slechts vermogen te glinsteren
en dan nog maar even wanneer de neus
hun waarschuwt, dat er vleesch, smeuiig
gebraden, in aantocht is, niet wezen
loosheid in gansch hun wezen, met geknipte
haren in de plooi gehouden door cosmétique
en overbeschaving.
Tóch hoopte ik nog: daarbinnen, daar zou
ik ze dan toch zien, de goeden, de waarlijk
beschaafden, de lang-gebaarden, de
slapgehoeden, de lang-gedasten, de
luchtiggeschoeiden, die hopen op een nieuw duizend
jarig rijk bij sla en Duitsche boonen en
spurrie en erwtensoep. Daar zou ik dan toch
mogen ervaren de vreugde van mij te weten
onder uitverkorenen, onder gewijden....
Maar als ik dan birmen kwam, ocharm,
dan vond ik daar een gezelschap van
ganschelijk niet aan de zonden der wereld
ontworstelden. Ik zag heeren, niet mannen,
neen heeren! Clean-shaven, das la
mode, scheiding tot diep in den nek tusschen
twee stevig met glanzende kunstmiddelen
opgebouwde haarwallen, vest van voyante
fantasiestof, en, de rest naar rato, enfin,
tiréa quatre pingles. En tevergeefs zocht
mijn door droefheid beneveld oog naar een
waarlijk beschaafde tusschen al die in kleeding
en doen zich toonende over-beschaafden,
tevergeefs speurde ik of ik dan niet n
verhevene, ach, maar n vegetariër zag
tusschen al die menschen die maar doen alsóf.
Ik zag dames bij Pomona! dames waren
zij die wel verre van vegetariërs-aard te
demonstreeren door hobbezak of
kiele-kielehalsje eet nu eens sla, n boonen, n
spurrie, n ongerezen pannekoek met een
corset aan en een nauwsluitend boordje
om! ik zag dames, dd...! die zóals
ze daar zaten zonder de schijn-gehakt
dan en de linzen enz. naar de Bonneterie
of naar Gerzon hadden kunnen gaan om
daar als mannequins te fungeeren, getooid
limiiimhiimHii.tHl
toor van een ouden kennis, waar zich, lang
zamerhand, een kring van Indischgasten en
oud-gedienden, gepensionneerden en
verlofgangers, gevormd had. Zij waren een
zesof achttal, vijftigers meestal, blanken en
sinjo's die zware sigaren rookten, alleen en
altoos praatten over vrouwen en koersen,
koersen en vrouwen, zich met enormen lach
vermaakten om vieze vertelsels, hun r's rolden
en hun vragen veelal met het lichtelijk komi
sche ja? afbeten.
Zij waren getrouwden en ongetrouwden,
allen onder medische behandeling, hadden,
allen, kwalen velerlei. De een had
rhumatismen, de ander diabetes, een derde ischias,
een vierde en een vijfde kwalen, die het
voegzaam mag zijn te verzwijgen. Maar
zij leefden er lustig op los, zich weinig of
niet aan de voorschriften der dokters hou
dende. Zij hadden twintig of dertig jaar hard
gewerkt en wilden nu tot eiken prijs van
hun vrijheid en hun geld genieten en wat
was er beters dan een aardige meid en een
fijn diner? De ondergetrouwden, waaronder'
de majoor Weijmers, aten samen in een
koffiehuis aan een stamtafel; 's avonds gingen
zij naar een tingeltangel of een bioscoop,
of een schuine klucht, wanneer die door de
Franschen of door de Amsterdammers ge
speeld werd, daarna dikwijls naar een of
anderen meidenbar, of wel zij brachten den
avond door bij de vriendin van een hunner,
waar zij dan kaartten, rookten en dronken
en hun levenslol uitlachten en kletsten.
De majoor, in hun midden, deed zijn best,
forceerde zijn gewoonlijke zwijgzaamheid,
wilde ook vroolijk zijn. De vrinden, mee
warig, bemoeiden zich hem te verstrooien,
meden vooral over zijn rampspoed te spre
ken, want zelfs wanneer de majoor op straat
in de verte krijgsmuziek en tromgeroffel
hoorde en een afdeeling voetvolk of ruiterij
naderen zag, door een bewonderende menigte
omstuwd, dan vluchtte hij een straat in, op
een tram, weg....
Juffrouw Molb intusschen, oprechtelijk
meelijdend, was heuschelijk goed voor hem,
zorgde voor zijn eitje en zijn kachel, haar
sentimenteelerige hartelijkheid luchtend in
uitroepen van och heer en och gut. Maar
juffrouw Molb wist, dat de majooreen
vermogentje had, dat zij en moe op een twintig
duizend gulden schatten en een gedachte,
een stiekeme gedachte begon te kiemen, te
kiemen en alras te woekeren in het duistere
brein van' juffrouw Molb: was zij, zijn
bloedverwant en zijn verzorgster, eigenlijk
niet zijn rechtmatige, aangewezen erfge
naam? Van zorgvol werd zij toewijdend,
bediende hem heelemaal zelf, liet de nood
hulp voor den student en de oude dame, die
niemand zag, dadelijk toeschietend, wanneer
hij riep, zijn geringste verzoek of verlangen
aanstonds bewilligend, bevredigend, hem
voortdurend bespiedend, of hem iets ontbrak,
of hij iets wenschte, hem leidend en vangend
in een wattige behaaglijkheid, die, inderdaad,
zij het weinig, zijn immer brandend hartzeer
en de pijnen van zijn gekneusd zenuwgestel
verzachtte. Zoo stroomde zijn hart, zijn leeg
verbitterd hart langzamerhand vol
dank