De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 19 januari pagina 2

19 januari 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

D-E AMSTERLDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 19 Jan. '13. No. 1856 Bloesem, door INA BOUDIER--BAKKER. Amst. P. N. van Kampeö& Zoon. z. j. Onder dezen titel héft de schrijfster een motto van Elisabeth " Barrett 'Browning geplaatst: The child's sob in the silence, curses deeper than the strong man in nis wrath," hiermede, als 't ware, een kort pleidooi houdend voor den waarachtigen ernst en de belangrijkheid van het kinderlijk leed. Of dat bepaald noodig was ? Mij dunkt van fniët. Sedert -Hildebrandr?Beets zijn befaamd (Opstel over Kinderrampen schreef, dat toen misschien, wél noodig was, is er veel kinder vreugd en leed beschreven en heeft het genre zijn vaste, erkende plaats gekregen. Roosdorp, van Groeningen, van Looy, Reyneke van Stuwe,. Couperus, Brusse, Robbers,- Goudsmit, 'om er maar eenigen te nojewen; hebben zich tot het kinderleven neergebogen en voortreflijk leyensvolle beelden daarvan geschapen. Onze litteratuur staat er vol van, en het is, zou men zeggen, wel hét uiterste bewijs', dat het realisme geveii kon van zijn volkomen heerschappij over de geesten en van zijn scheppende macht. Offl kinder-doen en denken te her scheppen, moet men ook werkelijk elk vooroordeel, eiken voorkeur, elke geestestendentie uit zich hebben weggedaan, ten einde niets dan objectiviteit te zijn, zich zelven te verkleinen en te vereenvoudigen tot een wereld, waarin alles impuls, aan voeling, dierlijk instinct of fijne sensitiviteit is, waar haast niets beredeneerd toegaat en toch het zieleleven vaak een subtiele logica van tegenstellingen en verrassend klare synthesen, vertoont. Er behoort zeker veel zelfverloochening, veel indenken en mee voelen toe, om de wegen van het kinderlijk denken en de beweeggronden van het kin derlijk handelen in een spontaan levend figuurtje te kunnen verwerkelijken en wie dat goed heeft volbracht, kan zich beroe men de edelste en teerste planten uit den tuin onzer samenleving in liefde te hebben nagespeurd en begrepen. Want zonder het meegevoelen, dat de liefde geeft, kan men hier, zeker minder nog dan elders, tot in zicht komen, een inzicht, ganschelijk opgaand in het bestudeerde voorwerp," zonder eenige vooringenomenheid of meening van goed en slecht... gelijk aan een rechtgeaard realisme ook niet anders betaamt. En alleen aan de keuze van het geval erkent men dan nog den moreelen en aesthetischen voorkeur van den artiste... Mevrouw Boudier-Bakker heeft als kinder beschrijfster bij ons terecht een grooten naam. Niet alleen, dat zij in haar bundel Kinderen een geheele schaar van dat kleine volk heeft opgezet, maar ook in haar laatsten grooten roman, Armoede, komt over kinderen voor, zelfs een zó. fijn geval, dat het werk reeds daaraan een waarde had kunnen ontr leenen, ook als het geen andere groote ver diensten bezat. Wij zijn dus gewoon, van deze auteur steeds het beste in dit soort ontvangende, ook het beste van haar |te eischen en ... bevinden ons door haar laatsten bundel niet teleurgesteld. min immuun mi mi mum mu min FEUILLETON JUFFROUW MOLB DOOR R. VAN GENDEREN STORT Juffrouw Molb hield een pension in de ' Obrechtstraat, in den Haag, in het gedeelte der Obrechtstraat, gelegen tusschen de Reinkenstraat en de Groot-Hertoginnelaan, het lëelijkste en donkerste gedeelte der Obrechtstraat en in het algemeen een der donkerste en lëelijkste straten, die men in nieuwe stadswijken vinden kan. De huizen, eenvormig bij lange rijen, zijn, op sommige gcveldeelen- beklad met grof gestyleerde en schel gekleurde figuren. Zij worden bewoond door burgergezinnen, van het ijverig en pieterig snijdertje, dat in den sous-sol huist, tot den gepensionneerden Indischgast met donkerkleurige vrouw en kinderen, die het bovenhuis bewoont. Ook winkels vindt men in deze Obrechtstraat, sigarenwinkels, kruidenierswinkels, zelfs een tapperij voor venters en sjouwers en een garage voor automobielen. Door de week is het verkeer levendig en de wisselende straattooneelen mogen den kranke, die voor het raam beterschap of einde wacht, min of meer gelukkig verstrooien; maar een stillen grauwen Zondag, wanneer de holle straat weergalmt door den stap van een enkelen voorbijganger en, eenzaam, een havelooze liedjeszanger met door drank en kommer verwoeste stem tot in den treure denzelfden deun jammert, dan zal de enkele droomer, in deze omgeving verdoold, het heimwee zijn hart voelen prangen dat, mis schien, gelijk een blijvend wee de wilde dieren in hun kerker verteert, die zich, immer, het geheimvol oerwoud en den zonnigen woestijn herinneren. Juffrouw Molb mocht de vijftig naderen, Zij was van middelbare lengte geweest, maar haar lichaam, verwaarloosd als haar morgendracht, was in den loop der jaren zwaarder geworden, schommelig welhaast en zij had, door haar veeljarig pensionbestaan een onderdanige, dikwerf kruipenge houding tegenover haar kostgangers aaneenomen, waardoor zij kleiner leek dan zij wel was. Haar vettig gezicht had een onbe paalbare oliekleur, waarin de oogen, grijs met bruine kringen om den appel steeds loerden, en wanneer zij in bespreking met iemand, zijn voorwaarden hoorde, dan, in haar vrees bedot te worden, kneep zich haar mond zoo sterk samen, dat de dunne lippen, opmerkelijk recht en scherp van lijn, vaak ganschelijk verdwenen. Dan m grimmige spanning, verlieten haar oogen het gezicht des sprekers geen oogenblik, terwijl haar eigen gezicht een dreigende uitdrukking toonde, die onthutsen kon, waar men zooeven haar onderdanige en drukke vriendelijkheid moest ondergaan. Zij sprak veelal rad, met veel sissende s-geluiden, dat haar taal, op een afstand gehoord, Duitsch geleek en zij bracht in een woordenwisseling haar gezicht Er zijn vijf wel fijne, wel merkwaardige, zér specifiek kinderpsychologische gevallen meegedeeld op een hoogst eenvoudige manier, zonder uiterlijk taalvertoon. In haar zorg voor het objectief levende, haar eenige bestreving van' epische werkelijkheid, die niet gehinderd mag worden door bok maar de flauwste verschijning van de auteur zelve tusschen zich en den lezer, geeft zij zoo weinig om haar taal,,dat zij soms heel leelijke zinnetjes schrijft en daardoor aan de plastische visie van haar kindere~n zeker geen goed doet. Een last viel van Pietje af staat er op bl. 61 en nu, haar eigen bitterheid weer boven komende, was ze blij zoo gedaan te hebben, en zoo getoond te hebben, dat ze niets meer om haar gaf." Nu is het waar, dat, kindervoelen en kinderlijke overwegingen beschrijvend, men allicht geen heroïsch proza kan gebruiken, maar zoo slap als het hier toegaat, kan van het kunstsoort toch geen eisch zijn. Trou wens vindt men dezelfde achteloosheid, dezelfde flauwe en, trage prozastroom het gansche boek door, ook daar waar het volstrekt niet te pas komt. Bijvoorbeeld: Op school had hij naast Johan van Dalen»gezeten. En daardoor had hij zich van zelf meer bemoeid dan iemand anders met den zwakken, ziekelijken jongen, die in zijn minderheid van kracht, steeds gluiperig zich trachtte te verweren tegen zijn klasgenooten; en deze, niet wetend dat hij een doodelijke kwaal met zich omdroeg,moesten niets van hem hebben, omdat hij altijd door zijn vader of zuster gehaald werd; beleedigd meenend, dat dit was, omdat hij zich niet alleen tusschen hen vertrouwde." Schrïfft men zoo kunstproza, prozakunst? In Nederland doét men dit tegenwoordig. Al die tot's en erf s, die bijzonder lamlendige wijze om zinnen en tusschenzinnen achter elkaar aan te trekken, dit gansche zeurige gepraat, zonder klank of rhytme, met het deftig cliché: ... een doodelijke kwaal met zich omdroeg", onmiddellijk gevolgd door het ultra familiaire en krachtlooze: moesten niets van hem hebben" ..., met dat beleedigd", slaande op hij", Johan, en niet op deze", de klas genooten ... het is alles de taal, waarin een bekende schrijfster het onderneemt haar boek te schrijven, dezelfde taal, die de Tachtigers hoopten eens voor al tot de machtige hoogte en edele verfijning eener kunsttaal te hebben opgevoerd. Natuurlijk bereikt men dan ook plastisch met zulke slapheden niet veel. Zie hier een paar portretjes: Naast elkaar dan gingen ze de lange gang door, staken de groote binnenplaats over, die tevens speelplaats was voor de school... beiden even lang, met dezelfde spichtig witte snoetjes onder het dun-blonde piekhaar. Maar bij Margootje keken de grauwe oogjes half vreesachtig, half glunder in onweerstaanbaar pretverlangen rond, terwijl die van Nans als vermoeid in stillen wrevel gedoken lagen onder de wimpers, somber ook uitzagen, wanneer ze onwillig werden opgeslagen." Indien iemand meent, dat dit wel genoeg is voor onze verbeelding, dan ... bezit hij een tevreden hartje en zou ik hem willen voor houden wat zulk een kinderportret zijn kan, als een waarachtig prozaïst het maakt. Het volgende is uit Van Looy's Zebedeus; als hij het kindje ziet in het koren: Hoor, wat geluidt daar zoo zoet en voller dan een orgel en bedrijviger dan een bij Stil, hoor de kleine stem; daar zit zij 'met haar rugje onder de graanverheveling: ze heeft haar schortje vol veêrige bloempjes dicht bij dat van haar tegenpartij, hem oversputterend met haar, kunstig als rechtmatig voorgestelde, verontwaardiging, zoodat -de onfortuinlijke, overstelpt, al spoedig afdroop, begrijpend, dat juffrouw Molb onder haar kruiperig uiterlijk een tyrannieke ziel ver heelde, juffrouw Molb echter, toonde zich alleen tyranniek, wanneer het haar duiten gold. Juffrouw Molb was een oude vrijster en een provinciaal: zij had voor tien jaar, met haar moeder, Gouda verlaten, waar haar vader zaliger vele jaren als^ eerzaam drogist geleefd had, om, noodgedwongen, in den Haag een pension te beginnen. In de provincie nu, zegt men, potten de menschen eerder dan in de groote steden, waar het leven, uiteraard, verscheidener is en meer geneuchten biedt. Juflrouw Molb, voorts, oude vrijster, had geen schoothondje of papagaai; zoo werd zij op haar ouden dag, van zuinig en spaarzaam, wat zij altijd geweest was, vrekkig. Geld werd langzamerhand het Leitmotiv harer gedachten en, waar zij zelf, gedurig, haar menschen beknibbelde en ge niepig afzette, te fatsoenlijk, dat heet te slim en tevens te bang voor diefstal of oplichterij op brutale wijze, was zij ongemerkt in den waan gekomen, dat allen haar te weinig betalen wilden en betaalden. Die slechte menschen verontwaardigde zich juffrouw Molb en te goeder trouw, wanneer zij van oplichters of dieven gewagen hoorde, dat er toch zooveel ondeugends in de wereld was! Wie zou aan de fatsoenlijkheid van juffrouw Molb durven twijfelen ? Zij had, indertijd, een alleenwonende jongedame de huur opgezegd, wijl die bezoeken ontving van een getrouwden heer en een jeugdigen student, die een paar maal zijn maitresse aan de voordeur had moeten ontvangen, had zij, al was 't zijdelings, te verstaan gegeven, dat zij dat voortaan toch niet meer dulden kon. Juffrouw Molb was bekend, tot in de geringste bijzonderheden, met den huishoudelijken en zakelijken staat harer buren, ja, harer straat. Hoe ? het leek inagie. Alleen Egbert Rivalen, de student, had haar wel eens betrapt, wanneer zij door het kijkraampje in de voordeur stond te spionneeren, of, erger, luistervinkte aan de deuren, geen rekening houdend met de voortvarendheid zijn leeftijd eigen, waarmede hij de trappen op- en afstoof. Juffrouw Molb, overigens, hokte altoos thuis, in den walmigen keuken, des middags, waar zij niet heksige bedreven heid de pannen lichtte en zette op het laaiend fornuis, in de dompige achterkamer des avonds, waar moe boven de krant zat te knikkeboJlen en een al te zwaarlijvige kees, als lijk voor den kachel gestrekt, in droomen af en toe luider opsnorkte, terwijl Jan de kater, als een kleine sphinx op de versleten ouderwetsche kanapee zetelend, met vakerig knippende oogen het wereldraadsel te bepeinzen scheen. Alleen na negenen, dan ging juffrouw Molb met Kees een half uurtje uit, een straatje omloopen, huishoudelijke inkoopen doen en bij de leveranciers, waar schijnlijk, de jongste praatjes en nieuwtjes innen. Des Zondags ging zij met moe, een oude, vervallen bes, met tandeloozen mond en hare naakte beentjes zijn \veggewoeld in het zand. Ze vlecht, het meidje, en dupt de bloemsteeltjes met de vingers in rijtjes.... Kijk, ze wikt, ze gluurt naar rechts, gluurt naar links op haar kransje Zie, nu hupt zij op, ze vat haar'schortje bij de slippen en werpt al haar blommetjes als een wolkje raketjes de lucht in en rond haar heen Hoor, hoor het leventje van haar lachen, het tintelde in haar oogjes, of klepelde er zon in een dauwdrop... .Daar loopt ze nu zoetjes an over de witte zandstreep, met haar zang snoetje op als een muisje tusschen het koren en wiegelt met de dunne armpjes uit het gefrommel harer leelijke kleertjes alsof ze danst?" Na de noodzakelijke hartsterking van dit echte proza, keeren wij tot het boek van mevr. Boudier?Bakker terug, om er van te zeggen, dat hier dan ook allerminst kracht gezocht wordt in het uiterlijke van personen en dingen. Het is het geestelijke dat de schrijfster heeft geïnteresseerd en dat niet zoozeer van het woord, noch zelfs van den zin afhankelijk is, maar dat, eigenlijk ongezegd, opkomt uit de keuze en schikking der verhaalsmomenten en uit den dialoog. En hier is de schrijfster oneindig beter thuis dan in de taal, m.a.w. uit deze, als met een stuk houtskool, ruw en grof neergekrabbelde figuuromtrekjes, stijgt een.zeer duidelijk ge voel van leven en waarheid op. De auteur heeft haar personen innerlijk gezien en kan ook bij ons een dergelijke visie opwekken. Wij gevoelen haar meisjes en jongens levend van een frisch jeugdig leven, met de be ginnende begeerten, neigingen en driften der volwassenen, en dit geeft ons een bevredi gende, zeer bepaald realistische, gewaarwor ding. Wij wonen het leven bij, voor ons doorzichtig gemaakt, zoodat wij schier meenen de drijfveeren te zien spannen. Maar dit is niet alles ... en het schijnt haast ondoen lijk de factoren uiteen te zetten en ook het geheel te omvatten van die innige voldaan heid over de welgeslaagde suggestie van het levende, in de beeldende kunst zoowel als in de "litteraire. Ook hier zal het wel zijn de bevrediging van het begrip, het samenvatten der afzonderlijke momenten tot een zelflevend geheel, een geheel, dat, als mensen, eigenlijk de gansche wereld inhoudt. Het boek van mevr. Boudier moge dan enkel gevallen" geven, die gevallen zijn ieder voor zich meer dan uiterlijke aspecten ? gelijk in al zijn volmaaktheid het Van Looyfragment toch niet anders was het zijn momenten van compleete menschen, mo menten, die het gansche leven als in kort begrip schijnen saam te vatten. Zoo ver klaar ik mij het bevredigende van den indruk, die het boek, trots zijn slechte schriftuur, nalaat. Al die verhalen geven ongeveer gelijkelijk een zacht besef van directe werkelijkheid, niet sterk, maar dan ook ongemengd. Ik geloof, dat mevr. Boudier een doodelijken afschuw heeft van sentimentaliteit, juist omdat zij zich op dit punt zwak gevoelt. Zoo gaf zij dan acht op haar woorden en verried er met geen, hoe zeer zij belang stelt in haar vriendjes en vriendinnetjes en hoe zij hen soms beklaagt. In het eerste verhaal, Illusie, staat de be ginnende liefde-in-bewondering, het nauw merkbaar zinnelijk, maar vooral geestelijk, sentiment beschreven van een klein meisje voor een kameraadje, dat grooter, eleganter, zelfbewuster, voornamer is. Hoe zij dat kind, ietwat onverhoeds, bij zich op visite noodt, en hoe ongelukkig dit afloopt in teleursteliiimiiimiiiii en een rooden drankneus, maar niemand wist, of zij dronk, naar Scheveningen, hetzij zomer of winter en in een melkinrichting aan den strandboulevard gebruik ten zij een kop chocola, beiden op zijn best uitgedost, zelfs met een zekere provinciale deftigheid. Want juffrouw Molb, wanneer zij zich des morgens in haar gebloemde en vervuilde morgenjapon geluidloos en gezwind door het huis bewoog, papillotten in het vettig, ternauwernood geordend haar, dan had zij toch wel het twijfelachtig uiterlijk eener besteedster, of zelfs eener waardin, die nog andere waar dan slechte dranken inderdaad aan den man tracht te brengen. Toen, in het laatst van September, een der eerste regendagen van het najaar, gebeurde het, dat juffrouw Molb bezoek ontving van een oudere dame, mevrouw Puiflijk, geflankeerd door haar beide ongracelijke dochters, Geertruida, de oudste en Eulalia, de jongste. Zij berichtten haar, dat een achterneef van haar, juffrouw Molb, de majoor Weijmers, in Indië om gezondheids redenen zijn ontslag had moeten nemen en nu op weg was naar Holland. Hij had zich tot haar, mevrouw Puiflijk gewend, wijl hij een wapenvriend geweest was van wijlen haar man, den overste Puiflijk en haar dus verzocht had kamers te bespreken bij juf frouw Molb, wier adres hij niet wist. Juffrouw Molb toonde zich erg meewarig, die arme man, maar zij zou hem goed ver zorgen, och Heer, heel vriendelijk van de dames.... De majoor Weijmers kwam half October in den Haag ; hij betrok de beide voorkamers op de eerste verdieping van het benedenhuis. De achterkamers werden bewoond door den student; in de gelijkvloersche voorkamer met alkoof woonde een oude dame, die men nooit zag. De majoor Weijmers was eer klein, van stevigen bouw, een germaansch krijger met zijn blauwe oogen, waarvan de kordate uit drukking nu verslapt was en zijn donker blonde snor en sik, waarin reeds grijze haren zilverden, hoewel hij ternauwernood vijf-enveertig was. Zijn gezicht, lichtelijk pokdalig, met een eenigszins te grooten neus, ver geeld door de tropische zon, had een ge wilde strakheid om zijn lijden te verbergen. Zijn houding, gebaar, gang, stem, eens zoo beslist en gebiedend, waren lusteloos thans en krachtloos. Een onherstelbaar gewonde of onherroepelijk verslagene, zoo was de indruk, dien hij op Egbert Rivalen maakte, in een eerste en vluchtige ontmoeting, die zich, overigens niet herhaalde. Het was toen, half Oktober, omstreeks vijftien maanden geleden, dat de majoor Weijmers met een klein aantal officieren en manschappen vooruit gezonden werd om een plan te ontwerpen, een weg te banen, de streek te verkennen in een der wildste, onherbergzaamste gedeelten van een der grootere eilanden in den Archipel; het gold een expeditie. Zes maanden lang verduurden de moedigen de deerlijkste ontberingen, in bijna dagelijkschen kamp met wilde dieren, elk uur een overrompeling der verraderlijke ling en een geschonden ideaal, wordt ons hier summierlijk- verteld. En wij beseffen er in een klein zielsbeweginkje, een eerste liefde" van het nog dwalend geslachtsgevoel en een eerste groot leed van den beginnenden mensen. Pa's kinderen" lijkt minder afgerond, vluchtiger en schimmiger. Twee dochtertjes van een hoofd-der-school ondergaan een vreugdloos en kloosterachtig leven, afgeslo ten van kameraadjes en van gezonde be weging, dewijl hun opvoedkundige vader het groote kwaad van alle prijzen en voortrek ken", mitsgaders van kameraadschappelijken omgang en toezichtloos buitenslenteren heeft erkend. De manier waarop die twee kinders ver schillend op deze behandeling? reageeren maakt een der bekoringen van dit verhaal uit. Peetje's Kerstboom vertelt het bevreemdend en aandoenlijk eigendomsinstinct van een klein arm jongetje, dat zijn zelf-gekocht schamel Kerstboompje oneindig meer ge niet, dan den pompeuzen algemeenen boom op het uitdeelingsfeestv In 't Vrindje wordt onze belangstelling verdeeld tusschen de lugubere familie van het vroeg gestorven, altijd ziekelijk jongetje, hokkend in een bedompte achterkamer en het zoogenaamd vrindje" van den gestorvene, het kame raadje, dat, eens toevallig meegekomen, haast met geweld tot vriend" werd be noemd en sedert zoowat uit meelij is blijven komen. De verzuurde, doffe atmosfeer van een onverteerd verleden bedoelt dit verhaal te geven tegenover het stralend heden van jeugd en gezondheid. Ten slotte geeft het slotstukje dan nog een delicaat gevalietje van groeiende, in zichzelf nog verwarde en onklare maagde lijkheid, allerlei gevoelens van bevreemding, ergernis, verlangen, schaamte en schuld, dooreenspelend in het hart van een veer tienjarig meisje. Het geval lijkt we! zuiver ontwikkeld, maar toch haast te fijn, te zeer in schakeering en halftint, voor de iet wat harde manier van schrijven van deze auteur. Alies bij elkaar echter maakt dit boek tot een nieuw, degelijk staal van zuivere en eenvoudig degelijke Hollandsche epiek, van dezulke, die meer ontledend dan samenvattend te werk gaat en bovenal bewondering vraagt en onderstelt voor het wisselend, veelkleurig dagelijksch leven. FRANS COF.NEN Het Paleis van de Vegetariërs der laatste dagen" Laat ons beginnen met vast te stellen, dat het inderdaad een paleis mag heeten. Heusch 't is een paleis. Twee van de beste Haagsche architecten hebben het gebouwd (Smits en Fels), het ziet er uit- en inwen dig sierlijk, keurig, ja zoowaar weelderig uit, de inrichting is naar de eischen des tijds", enfin, 't is 'n paleis. Ik behoef dat overi gens niet te betoogen want ieder die van uit de Prinsestraat even de Molenstraat ingaat, kan het door eigen aanschouwing vaststellen. Het is dus een paleis, het nieuwe vege tarisch restaurant Pomona", ten minste dan par maniere de dire. Maar nu? De Vege tariërs der laatste dagen". Ja, hoor eens, men neme mij niet kwalijk, maar ik geloof er niet aan. Ik zelf ben waarlijk geen vreemdeling in de veeg", inboorlingen verwachtend, zich voedend met water, wat gedroogde visch en roode rijst, des nachts bij smokige kampvuren hun door natte kleeren drogend, want zij waren in den regenmoesson. Het geringe aantal slonk; mannen bezweken tengevolge der vermoeie nissen, der koortsen; verkenners keerden niet weer, verkwijnden, verhongerden, wan neer zij niet ten prooi vielen aan inlanders en gebeeste; n, een sergeant, zoon van goeden huize, na een ongebonden leven in het vaderland als koloniaal naar Indië ge gaan, nerveuse jongeman met zwakker weer standsvermogen, werd krankzinnig, beslo pen door al wreeder folterende angsten voor het immense zwijgen der wildernis, totdat hij, een nacht, gezweept door spooksels, in het oerwoud gevloden was, met dolle ge baren en gehuil, gelijk een dier. En het werk vorderde langzaam, wat al metingen en berekeningen : gemor ontstond, muiterij dreigde, maar alle aanvechtingen, pogingen tot terugkeer stuitten tegen den onwankelbaren wil van den majoor. Zij keerden eindelijk weer, een derde van hen die gegaan waren, de uniformen ver vallen tot vodden, barvoets velen, vermagerd, met barbaarschen haar- en baardgroei en schuwe oogen, vol ongedierte, het lichaam bedekt met zweren, majoor en soldaat. De majoor legde de verkregen uitkomsten over, werd geprezen door den kolonel, leider der expeditie, gehuldigd door het leger. De expe ditie werd georganiseerd, maar bij den majoor vertoonden zich de eerste verschijnselen eener zenuwstoring. De geraadpleegde offi cier van gezondheid ried dringend verlof te vragen. De kolonel weigerde, hij was onont beerlijk, bij hem berustten de gegevens, hij was het hart der onderneming. Hij bleef, de expeditie vertrok. Gedurende zes maanden leefde de majoor Weijmers onder den dom per van bromkali, aldus slapeloosheid, ge jaagdheid, zwaarmoedigheid zooveel mogelijk bedwingend, maar zijn kracht verslapte al meer, zijn initiatief werd al weifelender, hij die altijd rechtstreeks doelwaarts gestreefd had, zocht omwegen, krabbelde terug, speurde overal gevaren. Zoo werkte hij verlammend op den kolonel en op den geest der lieele onderneming, die, intusschen, na ongehoorde praestaties, tot de gewenschte uitkomsten leidde. Toen kwam de bevordering, e kolonel, verstoord en ontzenuwd, schreef grofweg bij den naam van den majoor, gebrek aan volharding. Zoo werd hij voorbijgegaan. Zijn broeder, invloedrijk ambtenaar te Batavia, seinde hem dadelijk toch geen ont slag te nemen, alles kon immers onderzocht, geschikt worden ; maar de majoor, in razernij, had het ontslag al genomen, het was alles, onherroepelijk, uit. De zeereis herstelde een weinig zijn zoo zwaar geschokt zenuwgestel, maar hij bleef tot geenerlei hoofdwerk in staat, las zelfs geen krant, dadelijk de spanning, over spanning zijner hersens voelend ; zoo bleef hij ledig. Hij stond laat op, tegen twaalven, om toch maar in godsnaam geen morgen te hebben, ging na de koffie uit, naar het kanalthans niet in de oude veeg" in de Nieuw straat, die nu naar het paleis in de Molen straat is verhuisd, en menigmaal heb ik er maag en verbeelding tevreden gesteld met schijngehakt" of alleen mijn maag met kostelijke linzensoep of ongerezen pannekoek" -?hier moet ik even een oef!" plaat sen of sla met gebakken aardappelen of wat voor heerlijks ook uit wat zeer ver scheidene potten er ooit schaften. Ik wil maar zeggen, dat ik, zij 't dan al niet tot de dagelijksche, toch ook tot de gasten van de veeg" mij mag rekenen. En nu moet mij de erkenning van het hart, dat hoezeer ik ook steeds met smaak er mocht eten, toch voelde ik mij in de Veeg" altijd teleur gesteld. Wanneer ik de Nieuwstraat inging zoo orn etenstijd, dan keek ik al- uit naar wie mij passeerden of ik niet in hun oogen zag schitteren dat helderder licht dat ont springt aan een niet door vleesch veront reinigd gemoed, of ik niet zag in hun gansche wezen die hoogere beschaafdheid die kenmerk is van hen die zich hebben afgekeerd van lagere hartstochten en dierlijke begeerten welke zich manifesteeren bijv. in het eten van gedoode en daarna gepiepte, geroosterde of gestoofde beesten, of ik niet zag hun niet door schaar verwoeste noch door zware pomade vastgelegde haar- en baardlokken fladderen rond de geheven hoofden met fierheid zooals zich veroorloven mogen zij die zich hebben ontworsteld aan barbaarsche vooroordeelen en dierlijke be schaafdheid. Dan, ik zag ze niet, dezulken. Ik zag slechts menschen zooals ik zelf helaas er een ben, met doffe oogen (een beetje veeg") die slechts vermogen te glinsteren en dan nog maar even wanneer de neus hun waarschuwt, dat er vleesch, smeuiig gebraden, in aantocht is, niet wezen loosheid in gansch hun wezen, met geknipte haren in de plooi gehouden door cosmétique en overbeschaving. Tóch hoopte ik nog: daarbinnen, daar zou ik ze dan toch zien, de goeden, de waarlijk beschaafden, de lang-gebaarden, de slapgehoeden, de lang-gedasten, de luchtiggeschoeiden, die hopen op een nieuw duizend jarig rijk bij sla en Duitsche boonen en spurrie en erwtensoep. Daar zou ik dan toch mogen ervaren de vreugde van mij te weten onder uitverkorenen, onder gewijden.... Maar als ik dan birmen kwam, ocharm, dan vond ik daar een gezelschap van ganschelijk niet aan de zonden der wereld ontworstelden. Ik zag heeren, niet mannen, neen heeren! Clean-shaven, das la mode, scheiding tot diep in den nek tusschen twee stevig met glanzende kunstmiddelen opgebouwde haarwallen, vest van voyante fantasiestof, en, de rest naar rato, enfin, tiréa quatre pingles. En tevergeefs zocht mijn door droefheid beneveld oog naar een waarlijk beschaafde tusschen al die in kleeding en doen zich toonende over-beschaafden, tevergeefs speurde ik of ik dan niet n verhevene, ach, maar n vegetariër zag tusschen al die menschen die maar doen alsóf. Ik zag dames bij Pomona! dames waren zij die wel verre van vegetariërs-aard te demonstreeren door hobbezak of kiele-kielehalsje eet nu eens sla, n boonen, n spurrie, n ongerezen pannekoek met een corset aan en een nauwsluitend boordje om! ik zag dames, dd...! die zóals ze daar zaten zonder de schijn-gehakt dan en de linzen enz. naar de Bonneterie of naar Gerzon hadden kunnen gaan om daar als mannequins te fungeeren, getooid limiiimhiimHii.tHl toor van een ouden kennis, waar zich, lang zamerhand, een kring van Indischgasten en oud-gedienden, gepensionneerden en verlofgangers, gevormd had. Zij waren een zesof achttal, vijftigers meestal, blanken en sinjo's die zware sigaren rookten, alleen en altoos praatten over vrouwen en koersen, koersen en vrouwen, zich met enormen lach vermaakten om vieze vertelsels, hun r's rolden en hun vragen veelal met het lichtelijk komi sche ja? afbeten. Zij waren getrouwden en ongetrouwden, allen onder medische behandeling, hadden, allen, kwalen velerlei. De een had rhumatismen, de ander diabetes, een derde ischias, een vierde en een vijfde kwalen, die het voegzaam mag zijn te verzwijgen. Maar zij leefden er lustig op los, zich weinig of niet aan de voorschriften der dokters hou dende. Zij hadden twintig of dertig jaar hard gewerkt en wilden nu tot eiken prijs van hun vrijheid en hun geld genieten en wat was er beters dan een aardige meid en een fijn diner? De ondergetrouwden, waaronder' de majoor Weijmers, aten samen in een koffiehuis aan een stamtafel; 's avonds gingen zij naar een tingeltangel of een bioscoop, of een schuine klucht, wanneer die door de Franschen of door de Amsterdammers ge speeld werd, daarna dikwijls naar een of anderen meidenbar, of wel zij brachten den avond door bij de vriendin van een hunner, waar zij dan kaartten, rookten en dronken en hun levenslol uitlachten en kletsten. De majoor, in hun midden, deed zijn best, forceerde zijn gewoonlijke zwijgzaamheid, wilde ook vroolijk zijn. De vrinden, mee warig, bemoeiden zich hem te verstrooien, meden vooral over zijn rampspoed te spre ken, want zelfs wanneer de majoor op straat in de verte krijgsmuziek en tromgeroffel hoorde en een afdeeling voetvolk of ruiterij naderen zag, door een bewonderende menigte omstuwd, dan vluchtte hij een straat in, op een tram, weg.... Juffrouw Molb intusschen, oprechtelijk meelijdend, was heuschelijk goed voor hem, zorgde voor zijn eitje en zijn kachel, haar sentimenteelerige hartelijkheid luchtend in uitroepen van och heer en och gut. Maar juffrouw Molb wist, dat de majooreen vermogentje had, dat zij en moe op een twintig duizend gulden schatten en een gedachte, een stiekeme gedachte begon te kiemen, te kiemen en alras te woekeren in het duistere brein van' juffrouw Molb: was zij, zijn bloedverwant en zijn verzorgster, eigenlijk niet zijn rechtmatige, aangewezen erfge naam? Van zorgvol werd zij toewijdend, bediende hem heelemaal zelf, liet de nood hulp voor den student en de oude dame, die niemand zag, dadelijk toeschietend, wanneer hij riep, zijn geringste verzoek of verlangen aanstonds bewilligend, bevredigend, hem voortdurend bespiedend, of hem iets ontbrak, of hij iets wenschte, hem leidend en vangend in een wattige behaaglijkheid, die, inderdaad, zij het weinig, zijn immer brandend hartzeer en de pijnen van zijn gekneusd zenuwgestel verzachtte. Zoo stroomde zijn hart, zijn leeg verbitterd hart langzamerhand vol dank

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl