De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 26 januari pagina 2

26 januari 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 26 Jan, '13. Na 1857 ontwerpen, die echter tot heden uitbleven. Verder staat ons naar alle waarschijn lijkheid te wachten een voorstel tot wij ziging van art. 192 (het onderwijsartikel) der Grondwet. De bij K. B. van 24 Maart 1910 ingestelde Grondwetscommissie heeft op 15 Mëji 1912 haar rapport uitgebracht. In zake het onderwijs stelt de commissie voor, dat het woord openbaar" uit art. 192 (Het vangt, gelijk men weet, aan: Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering") zal verdwijnen, dat slechts de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen zullen worden geëerbiedigd, dat bizonder en openbaar onderwijs op voet van gelijkheid uit de publieke kassen zullen worden bekostigd, en dat het bizonder onderwijs regel, het 9penbaar onderwijs slechts aanvulling zal worden. Gezien het feit, dat voorzitter dier Grondwetscommissie was de heer Heems kerk, terwijl de meerderrreidder commissie bestond uit rechtsche leden, gelijk dat met onze Eerste en Tweede Kamer het geval is, kunnen we maar weinig gerust ?zijn op de aanstaande regeeringsvoorstellen. ? Afwachten 'is echter ook hier de boodschap. Ook in 1912 hebben weer eenige ge meentebesturen getracht, zich van de zorg voor het openbaar onderwijs te ontdoen, door te besluiten tot opheffing van de bestaande openbare scholen. Waar niet Gedeputeerde Staten hier en daar dit spelletje onmogelijk maakten, bleek niet zelden, dat de regeering dit werk met welgevallen aanziet. , Wat ons in het afgeloopen jaar ter oore kwam van de zorg der Regering" voor het onderwijs in Indië, geeft weinig aanleiding tot gerustheid en vertrouwen in het beleid der overheid. De kerste ning" van Indië door de school, zooals in de bedoeling schijnt te liggen, dreigt maar al te zeer te worden een bron van moeilijkheden en te leiden tot uit barstingen van godsdiensthaat, waarmee het Christendom zeker niet gebaat zal ?zijn en ons koloniaal bezit niet beter verzekerd. Op het Congres voor zedelijke opvoe ding, dit jaar in Den Haag gehouden, verschenen de Nederlandsche ministers niet. In het eere-comitéhadden allerlei autoriteiten zitting, met name ministers van onderwijs, onder wie die van Egypte en China zelfs; van ons ministerie maakte geen enkel lid deel uit van het comité. De Christelijkheid" verbood hen zich .te houden aan de eerste en eenvoudigste beginselen der internationale beleefdheid. : In zekeren zin een verschijningsvorm van de algemeene zedelijkheid", die het Nederlandsche volk onder Christelijk be wind ondergaat, is het ontslag van gehuwrfcle of huwende onderwijzeressen, waartoe men in meer en meer gemeenten begint te besluiten. Het wetsontwerp, dat deze materie voor het heele land zal regelen, schijnt voor onbepaalden tijd opgeborgen te zijn. Vermoedelijk is hier aan niet vreemd de houding, door De Nederlander ten opzichte er van inge nomen. Vermelden we ten slotte nog, dat in Amsterdam en Rotterdam de zorg voor het openbaar onderwijs bleef opgedragen aan clericale wethouders. C. G. ROOS iiinimiiniiiii'iiiiiiiiimiiiiiiniiiNMitiiNiiiiiiiMiiiiiiMNiiiiuiiiiiiMiiiii FEUILLETON llimNIIINIIIIIIIIIIIItmilNlllimMNIilllimilllllllllimNIHINIIIimiimm KINDERHARTEN. DOOR ALBERT1NE DE HAAS De nieuw benoemde onderwijzeres trok met inspanning en ijver, haar kleine, schrale damesfiguurtje naar boven rekkend, het door de zon scheef getrokken deurtje van de dorpsschool op de knip; ze liet daarbij een van haar handschoenen vallen. Om haar heen stonden de hoerenkinderen, die haar aanzagen, nu al weken lang, met ?denzelfden onverzadigbaren, verwonderden blik. Zij staarden maar met hun loome, onbeweeglijke oogen, zeiden weinig, doch merkten elke gedraging van haar op. Op school liet de juffrouw het krijt en haar boek, in den gang haar hoed en hier buiten haar handschoenen vallen, als ze de deur op de knip trok. Een van de meisjes de jongens deden het niet raapte haar handschoen op. Dankje, liefje," zei het dametje. Sluw, naar elkaar uitkijkend lachten de kinderen met heimelijke spotoogen in de effen gezichten om dat rare woord. De onderwijzeres trok haar gele hand schoenen aan hier buiten kon men alles 'dragen ze rukte haar manteltje wat neer en verschoof haar hoed, precies zooals zij, tot voor kort, dit alles in de stad deed ... wanneer haar zieke sliep en zij 's middags wandelen ging met haar dochtertje.... Nu stond ze op de groote bolle keien, die een smal straatje vormden langs den Zuiderzee-dijk. Terzij van de school strekten de weiden zich, de groene verlaten winter weiden. Dit gezicht maakte haar zoo bedro.efd. Ze kon daar niets aan doen. Het vreemde, het geheel vreemde van deze buiten-eenzaamheid gaf haar telkens kille huiveringen; ze moest dan een kleine rede neering met zichzelf houden, die vlug het inzicht tot haar riep over de noodzakelijk heid van dezen levensgang Dan was het weer mogelijk opgewekt te schijnen. Kom, kinderen, zijn we met zijn achten?" Haar stem klonk vroolijk in een onvaste trilling, terwijl haar ver voor zich uitstarende De Vakvereeniging bij de Posterijen Door den Minister van Waterstaat, den heer Regout, werd in 1910, bij de debatten over de begrooting voor zijn departement, in de Tweede Kamer getuigd, hoe hij wel niet is gediend van medezeggingschap" der vakvereéniging, zooals die door sommigen was bepleit, doch dat hij niettemin, de vereenigingen der onder hem ressorteerende ambtenaren wenschte te erkennen en gaarne kennis wilde nemen van alle aangelegen heden, die zij onder zijne aandacht zouden brengen. Menschen, niet geheel van koel inzicht ontbloot, zullen wellicht omtrent de waarde, die de positie der vakvereenigingen door deze minis'terieele verzekering zou verkrijgen, hun eigen meening hebben behouden. En niet ten onrechte. Want ook de Directeur-Generaal, die de Post bestuurt, is van het vakvereenigingswezen niet bepaald een vriend. In 1905 verbood hij kort en bondig bij dienstorder aan de vereenigings-besturen met voorbijgang van hun onmiddellijken chef zich tot hooger autoriteit te wenden", en bond hij ,,de(n) gezagvoerende(n) amb tenaren" op het hart zich van elke aan raking met bondsbesturen te onthouden". Wel werd dit verbod al spoedig gevolgd door een nieuwe dienstorder, die euphemistisch werd betiteld als een aanvulling" van den vorigen, die echter het verbod vrijwel ge heel ophief,... doch het staat wel vast, dat deze aanvulling" eer te danken was aan de tusschenkomst van den toenmaligen Minister Kraus, (die naar men weet een voortdurende oorlog heeft gevoerd tegen de autocratische gestie van Pop c. s.), dan aan gewijzigde inzichten van den Directeur-Generaal. En van de liefde, die deze ambtenaar de vakvereeniging toedraagt, zal de gelijke dan ook wel te vinden zijn in de bekende liefde van den wolf voor het lam. Zoolang nu de last", door de vereenigingen veroorzaakt, beperkt blijft tot een verzoekje zus, of een requestje zó, zoolang bemerkt men naar buiten van die gevaarlijke liefde weinig. Het stereotype antwoord, dat voor inwil liging van het verzoek geen termen aan wezig zijn" is gauw geschreven en gelezen. Anders wordt het echter, wanneer de ge organiseerde groepen zich min of meer ener giek verzetten tegen plannen, die men met hunne leden voor heeft. Dan vertoonen zich de gevoelens, die men jegens hen koestert, in hunne ware gedaante. De in December gehouden debatten over de Waterstaatsbegrooting leveren hiervan weer verrassende staaltjes! Ditmaal is het de Nederl. Post- en Telegraafbond, bevattende klerken en commiezentitulair, die zich de ongenade des liefheb benden heeren Pop, en van zijn ministerdoor-dik-en-dun, op den hals heeft gehaald. Hebben wij de zaak, waar het om gaat, goed begrepen, dan is haar structuur aldus. De heer Regout, zijne inzichten (of in stincten) van groot-industrieele uitbuiterij op de exploitatie entend van de Posterijen en de Telegrafie, heeft een begin gemaakt met het in dienst nemen van jongens, die aan een minimum van school- en vakkennis zullen hebben te paren minimuineischen van bezoldiging voor het verrichten van het eigenlijke werk. Naast een leger van zulke allerdroevigst laag bezoldigde locale krachten" heeft hij slechts plaats voor een betrekkelijk klein doch goed betaald corps commiezen, dat, naar hij verklaart, uitsluitend met leiding en toezicht zal worden belast. Voor het heden echter is er nog rekening te houden met een derde groep n.l. de klerken, die, naar de heer Ketelaar in de zitting der Tweede Kamer van 23 Dec. j.l. verzekerde, een goed geschoold" corps ambtenaren vormen. Dat de kwalificatie goed geschoold hier op hare plaats is blijkt ten duidelijkste uit een brochure, in 1910 door den Nederl. Post- en Telegr. Bond uitgegeven, waarin met zeer gedetailleerde gegevens wordt aangetoond, dat de toelatings- en vak examens, die van de klerken en commiczentitulair gevorderd worden, voor n deel iiMMMMiiimmMiiimiiiiiiimiiMnmmiMiiiiiiiiliiiir'iniff iiiiiiiiiiiinitii oogen zich neergaven op de kinderen. Ja, juffer" ja muffrou," zei er een, het woord na, dat de hoofdonderwijzer gebruikte. Als in een eiken dag terugkeerende aardige grap liep ze nu met 't kleinste kind aan haar hand, het schuine pad van den dijk op, in een snel drafje van kleine pasjes: haar japonrok met een paar vingers van de gele handschoenhand opgenomen. Nu strekte de dijk zich voor haar uit, links de Zuiderzee met den slappen golfslag van zijn vloed, rechts de kale weilanden, door niets onderbroken tot ginds, klein aan den horizon, een boomenstreep, een torenspits, de streek van bloeiende dorpen aanwezen. Hoe ver was dat.... Zij zuchtte en nam nu ook aan de andere hand een kind vast. Drie meisjes waren van den eersten dag af met haar meegeloopen, vier jongens liepen in een rijtje achter haar. Het waren de kinderen, die aan den dijk woonden, die zich van het zwermpje kinderen, dat om vier uur uit de school dwaalde, afzonderden, de anderen sloegen dadelijk, zakelijk als groote menschen, de buitenwegen in, die voerden naar hun verre hoeven ; met hooge laarzen en grove klompen trapten de kinderen door, diep het polderland in, ieder zijn weg, mijlen ver. Het was voor de nieuwbenoemde onder wijzeres, die nooit had lesgegeven, heel moeilijk aan den praat te komen met deze stille hoerenkinderen. Zoet en stom zaten de meisjes op school, in de bank; de jongens durfden mér, lachten, duwden elkaar; zij hadden ruwe stemmen, de jongens van deze verre buurt. Wanneer ze gezamenlijk huis waarts liepen, hoorde het stadsche weduwtje hen praten over varkens, die gestoken werden, over konijnen, die hun broers slachtten .... hun ongevoeligheid gaf hun iets weerbaars; het was of zij al gehard stonden tegenover het leven, dat hun niet meer zou kunnen deren. De onderwijzeres moest dan altijd aan haar eigen kleine dochtertje denken, dat ze op een hooge verdieping in Amsterdam bij vreemde dames, die zij betaalde, had moeten achterlaten. Ze zag aldoor, als een ver verwijt, dat gezichtje van haar kind... dat schuwe trillende gezichtje, toen 't kind niet bedroefd durfde zijn.... Daarbij bitsten stemmen... kom, kom, geen tranen... met tranen komt niemand door 't leven...." Die blikken van meerderheid, die toon volkomen! gelijk zijn aan die, welke zijn afgelegd door de oudere commiezen (d. w. z. mér dan de helft van het tegenwoordig commiezen-personeel) en voor het ander deel daar bijster weinig van verschillen. De consequente toepassing van het Regoutstelsel, gebaseerd op gewin, zou eischen van de aanwezigheid der klerken partij te trekken door een goed deel van het werk der commiezen aan hen over te dragen; aldus zou men het aanstellen van dure com miezen voor meer of minder langen tijd kunnen achterwege laten. Dit doet men echter niet. Meer nog. Een vorig Minister wijlen de Marez Oyens verklaarde in 1905: De klerken nemen tegenwoordig een groot deel van den dienst waar en aan hen, die beide vakexamens hebben af gelegd en vele jaren in dienst zijn, mag wel wat meer worden toegekend dan het uitzicht van ten allen tijde klerk te blijven." Wat is er van deze duidelijke belofte geworden ? Zij blijkt in negatieven zin te zijn nage komen. De heer Ketelaar zeide daaromtrent in de Kamer (bladz. 1645 Handelingen). Toen er op gewezen werd, dat de werkzaamheden van de klerken feitelijk dezelfde zijn als die van de commiezen, en van de Ministerstafel erkend was, dat het klerkenwerk niet zoo gering was, is men niet blijven gebruik maken van de bekwaamheden en de werkzaamheden van de klerken. Men is gaan zeggen: er wordt in de Kamer geklaagd, dat de klerken dezelfde werkzaamheden ver richten als de commiezen, nu zullen wij aan de klerken een minder soort werk geven dan zij anders zouden kunnen verrichten. En men heeft de commiezen op dezelfde wijze kunstmatig op hooger peil gebracht. Dat de klerken nog niet zoo dom zijn, blijkt wel uit een schrijven van 8 Mei 1909, dat ik hier voor mij heb en waarin ik het volgende lees: Ingevolge opdracht mij verstrekt bij beschikking van den heer directeurgeneraal van 7 dezer, heb ik de eer u uit te noodigen den directeur bij diens studie in den telegraafdienst behulpzaam te zijn." Daar krijgt dus een klerk verzoek om den directeur, die boven hem staat, bij zijn studie in den telegraafdienst be hulpzaam te zijn." En de minister wist hiertegenover geen andere waardeering te plaatsen, dan deze (bladz. 1658 Handelingen). Waar klerken en locale krachten samen zijn, heeft juist de aanwezigheid van den hooger staanden klerk zijn beteekenis voor den dienst." Deze woorden teekenen het systeem, een systeem, waartegen door den hierbedoelden Bond de strijd reeds sedert lang wordt ge voerd met energie en met talent, zó, dat eindelijk door vele leden der Kamer bij het laatste debat, en door vele schrijvers van Kamer-overzichten in hunne bladen, is er kend, dat de klerken in de verdrukking zijn geraakt, en verandering noodig is. Dus is deze Bond lastig" en brutaal." Wat deed nu de directeur-generaal ? Een deputatie uit het bestuur, met den bondsvoorzitter aan het hoofd, werd in het afgeloopen jaar op de meest kleinzielige en meest hondsche wijze bejegend. En wat deed de Minister? Niets meer of minder dan die bejegening op eigenlijk honende manier als een heel vriendelijke voorstellen, en er een krasse afstraffing aan toe voegen, waarvoor hij zich den weg effende door de uiterst brutale verdraaiing van het voorgevallene. De heer Regout n.l. zeide, dat de Bonds voorzitter, nadat de directeur-generaal een der heeren had uitgenoodigd te vertellen, wat hij had mede te deelen, gebruik maakte van de gelegenheid, dat de directeur-generaal dezen laatste om een inlichting vroeg, om eensklaps in de rede" te vallen met de vraag: mag ik dit zeggen?" Waarna het verder gebeurde aldus wordt weergegeven : van gezag, bij de laatste woorden tot haar gericht... en zij toen ook schuw als een gestraft kind... en beide daarna afscheid nemend, trillend van wee... . Aan deze woorden had de moeder op haar dagelijksche tochten naar en van school voortdurend loopen denken, trachtend een dieper zin daarin te zoeken Doch er waren brieven gekomen onver biddelijke brieven met een harde stem die sprak, die altijd een oordeel velde dat het kind wel een oud mensen leek, den heelen dag geen woord sprak; dat het op school heel slecht ging. Toen was de laatste gekomen, de brief van gister, waarin de dames om meer geld vroegen ondat het zoo'n onplezierig kind was, dat altijd zweeg, dat ook last gaf; dat 's ochtends niet opstaan wilde en ook eigenlijk ziek geleek. . . . "?Het nietige weduwtje liep plots veer krachtiger, de tengere boezem vooruit, het blonde'hoofd rechter geheven. Telkens was er uit het eendrachtig loopende troepje een van de kinderen afge gaan, die dan wegdook, het paadje af, van platgetreden gras, dat liep naar een der huisjes beneden aan den dijk. Toen het laatste schoolkind van haar was weggedaald, den dijk af, leek het of de zee ruimer werd, land en lucht grooter of zij nu volkomener n werd met haar verre kind. Opwindende gedachten tuimelden door een . . . haar kind moest bij -haar komen, hier komen; de zeelucht was een goed ding voor haar kind, zij zouden beide niet meer eenzaam zijn, zij zouden hier twee vriendjes zijn temidden van vreemden. Altijd bij elkaar. Het kind zou aan haar hand tippelen, het gezichtje van Liesje zou haar opwachten om twaalf uur en om vier. Het kind zou 's avonds in haar bedje liggen als zij studeerde voor die moeilijke hoofdacte. Nu vlotte het niet, dacht zij aan andere dingen als zij de rivieren van Spanje moest van buiten leeren. Haar hersens wilden dit alles niel opnemen, het was alsof zij dit voedsel weigerden en liever door bleven droomen op het onbekende leven van het kind inplaats van in die stellige cijfers van de rekensommen, van de geschiedenis, de spraakkunst en de paedagogiek door te dringen. """?De Directeur-Generaal antwoordt daarop : ik zal u straks de gelegenheid geven," waarop de voorzitter heftig antwoordt: dan mag ik zeker wel vertrekken", en de DirecteurGeneraal verzocht hem om te blijven." We zijn zoo vrij geweest in deze aan haling twee woorden te onderstrepen. Zij spreken voor zich! Geen mensch, die van Pop maar ooit gehoord heeft, die van dit verhaal een syllabe gelooft. Het is dan ook niet zoo gebeurd. De waar heid ligt, in veel te bescheiden vorm voor gedragen, in het relaas, door den heer Kete laar bij repliek gegeven: Hij (de voorzitter van den Klerkenbond) vroeg nog iets aan het gesprokene te mogen toevoegen. Het antwoord daarop was: Ik zal jou het woord geven als ik den tijd daartoe gekomen acht". Waarop hij ant woordde: Dan zal ik van deze audiëntie niet verder gebruik maken". Toen hij onmid dellijk daarop wilde vertrekken, kreeg hij te hooren: Jij zult daar blijven staan, tot ik je permissie geef om heen te gaan". Wij kunnen de verzekering geven, dat ter audiëntie aanwezigen niet anders zouden kunnen getuigen, dan dat dit laatste de waarheid is. Trouwens de Minister zweeg. Maar zietdaar dan een staaltje van de waarheidsliefde der hooge heeren, speciaal bij de begrootingsdebatten en van de meer dan onbeschaafde en onbeschaamde kazernetoon, die de heer Pop meent te mogen bezi gen tegenover menschen van behoorlijke ont wikkeling, vertrouwensmannen van een bond van honderden fatsoenlijke staatsburgers. En dat de menschen (bestuursleden), die zich aldus behandeld zagen, daarmee niet tevreden waren, dat in zeer bezadigde woorden zij van die ontevredenheid hebben blijk gegeven in het verslag aan de Bondsleden uitgebracht, en dat deze laatsten weer op eene vergadering van hun misnoegen blijk gaven in een motie, het lijkt ons alles de meest natuurlijke zaak ter wereld. Alleen, wij zouden wellicht van een en ander in vierkanter bewoordingen hebben doen blijken; zij, de klerken, lieten het er voorzichtiglijk bij te betreuren", dat de Directeur-Generaal hunne afgevaardigden aldus ontvangen had. Aan welke drastische maatregelen wij dan zouden hebben blootgestaan weten we niet. Veel hoop op een clemente behandeling behoefden we dan echter niet te koesteren, als we zien, hoe de heer Minister Regout het noodigheeft gevonden,den Directeur-Generaal in overweging te geven, tegen dien voorzitter een disciplinairen maatregel" te treffen ! (Zie het Kamerverslag). Waarin die maatregel zou hebben bestaan, is niet publiek geworden. En dat is jammer, want het zou hebben bijgedragen tot een juiste appreciatie van den treurigen durf van dezen bewindsman. Doch ook zonder dat blijft er reden te over ons te verbazen over de kleinheid van zulke zichzelf steeds vrij hoog achtende heeren en over den euvelen moed, waarmee door hen de leugen is gehanteerd, ten einde een voor hen lastige vakvereeniging te kun nen treffen. En was het hierbij nu maar gebleven! Doch meer fraais nog is den Bond en zijn bestuur door dezen Minister voor de voeten geworpen. Zie hier o. a.: Mij is verzekerd, dat in de verga deringen degenen, die het hoogste woord voeren, de meeningen van hen, die het daarmede niet eens zijn, overstemmen en dat in het verslag der vergadering elke tegenspraak wordt verzwegen." Nog een citaat: De klerkenbond brengt door een onjuiste voorstelling van zaken meer deren op een dwaalspoor." Nog een ander : Er is hier veel ten gunste van de klerken gesproken. Men weet, dat ik in 1909 mij verplicht heb geacht om tegen de houding van de klerken op te komen. Er is sedert verbetering ingetreden, maar in den laatsten tijd tracht men door allerlei onjuiste voorstellingen van zaken in het orgaan, waarop ik straks terug kom, ook vele Kamerleden op een dwaal* spoor te brengen." We hebben de rede van den Minister ge heel gelezen doch .voor al deze bewerinIIIMHIIIIIMitll Illll gen geen spoor van bewijs gevonden. Hij heeft ook... vergeten op die onjuiste voor stellingen van zaken terug te komen, zooals hij beloofde. Dan lezen we ook nog... dat in het klerken corps zeer vele goede, zelfs uitnemende elementen zijn en het jammer is, dat het bestuur geen goede afspiegeling is van die goede elementen." En waarvoor dient nu al dit fraais. Eensdeels om een vakvereeniging, waarvan men de leden weigert recht te doen weder varen, door middel van intimidatie den mond te snoeren; anderdeels om, speculeerende op het gedeelte der vakvereenigingsleden, dat een minder stevigen ruggegraat bezit, toe te passen het divide et impira en aldus te trachten de organisatie lam te slaan. Onder de leuze verdeel en heersch trachten een Pop en een Regout de Posterijen en Telegraphie naar hun zin te zetten, en voor dit doel een klove makend tusschen com miezen en klerken, willen ze k nog een klove maken tusschen klerken onderling. Dit laatste verheven plan zal hun wel niet lukken. S. S. S. imiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiit Muziek in de Hoofdstad Richard Strauss Het spreekt haast vanzejf, dat de lang uitgestelde wederopvoeritfg van Strauss' Symphonia Domestica (huiselijke symphonie) door Willem Mengelberg, eene geestige toespeling beteekent op de koperen bruiloft van onzen beminden dirigent, nadat zijn vorig Bach-programma de plechtigheid op meer vrome wijze in het licht heeft gesteld. Dit (het werk en de uitvoering) is een der gevolgen van de burgerlijke behoefte, gelijk Hermann Bahr zegt, naar uiting van 't burgerlijke leven en burgerlijke ideeën, welke ook het muziekleven regeert en onze talrijke naneven van Robert Schumann zoo streelt of en vidence brengt, dat men daartegen wel vergeefs bedenkingen zal maken of parodieën schrijven. De kunst van Richard Strauss is eene ziekte, die de philisters in de eerste plaats aansteekt, hetgeen hare gemakkelijke en enthousiaste intocht bij ons, het beloofde land van Brahins en Schumann, a priori bewijst. Niets ware vlugger aan te toonen, dan dat Strauss al zijne symphonische gedichten, titels ik zeg niet onderwerpen van den meest uiteenloopenden aard, naar n schema heeft ontworpen, hetgeen men natuurlijk bij Shakespeare of bij Mahler belachelijk zou vinden. Het schijnt mij zoo duidelijk, dat Strauss na Don Juan, een zijner eerste moderne werken, het melodie-type, zooals men 't aantreft in het stuk, niet meer gewijzigd, niet meer ont wikkeld, noch versterkt, maar veeleer ver zwakt heeft, dat ik de nuchterheid van zulke kunst, de nuchterheid zijner acolythen en de absolute afwezigheid van phantasie bij den kunstenaar en zijne vereerders, wel houden moet voor eene ziekte. Daarom kan men ernstig beweren: Strauss geeft nooit iets nieuws. Om de achterlijkheid en de armoede van dezen componist, dien men uitkraait als een grootén geest, te begrijpen, moet men de monadische en beperkte visie van Strauss kunnen vergelijken met de universeele en onbegrensde van Richard Wagner, de kort zichtige individualiteit, welke zich in Salóme op denzelfden, onveranderlijken toon uit spreekt als in Electra, met het onafhankelijke timbre van Tristan en Meistersinger (etc...), het psychische cataclysme, dat elk nieuw drama van Wagner releveert. Dit zijn enkele der redenen, welke me verhinderen om den koninklijken lof bij te stemmen, waarmee men de werken van Strauss begroet. Ik zwijg dan nog over zijne andere tekorten, als het goedkoope verguldsel, dat de magnificentie moet illusioneeren van een staat, welke niet in het bereik ligt van dezen componist, wat hem veroordeelt tot Het studeeren voor de hoofdacte was een marteling in die leege avonden, als zij het ziekmakende verlangen weg te dwingen had. Het weduwtje lachte plots in haar gejaagde voortgang; het leek alsof hier het drukke stadsleven nog in haar bloed voortjoeg. Want in haar gedachte had de juffrouw de opmerking gemaakt dat 't kamertje te klein zou zijn voor twee ledikanten en ze toch niet samen zouden kunnen in n. En toen lachte zij en riep uit: zooals Liesje en ik kunnen er wel vier in dat bed. Hoe ruim, hoe ruim voor beiden was heur bed! Doch nu, bevend van afgetobd zenuwkven, een beeld van schuchtere angst, | draafde zij eindelijk op haar beurt het dijkpaadje af, naar het huis waar zij inwoonde. Plots werd zij behoedzaam en waakzaam oplettend, want daar in het huisje, achter de ramen met blauwe horren, waren de man en de vrouw en de groote starre dochters; de zindelijkheid In dit huis was i als een spanning, het was de geestelijke ? bezigheid, waarom het bestaan draaide, voor j de glimmende toestand van't huis te waken; een vuile voetstap, 't verschuiven van een der gangmatten verwekte boosheid van grove woorden. En nu had /-ij zulk een groote vraag.... Sluik trad ze binnen in 't doodstille huis: 't blauw steenen gangetje door, dat glansde, waarin stroeve roode matten lagen, langs de deur van de kamer, waar nu de zware, donkre stem van den man te grommen begon. Er was een geur van koffie in 't gangetje, wat wel vertrouwen gaf. Ze durfde haast plotseling, doch weifelde weer. Ze had geen gedachten omdat de angst in haar klopte en stond stil op de mat van de kamerdeur. Er was een wit glazen knop aan die deur en dit drong zich sterk in haar. Toen in die leegte, schroefde zich op, met een ongekende kracht het denken aan haar kind. Bovenuit haar vrees. En zij zelf deed de deur wijken en daar stond ze in de schemerkamer, waar overal rondom doffe glanzen waren, glimlichten van meubels. Van nikkel was de kachelkop die glansde en een wit hard licht afstraalde. En daar vlakboven in een schrille schittering het klatergoud van een breeden spiegellijst. Machtig, zat in de onverzettelijke, in de geheel volkomen netheid van deze kamer, het gezin. De man, de dijkopzichter, leunde in zijn rieten stoel met dat afgemetene van houding, zooals men dat op photografieën ziet, de vrouw en de dochters aan 't naaien, rond de tafel, gaven een hoofdknik, als een toestemming, naar waar zij stond bij de deur. De man zei nu : neem een stoel juffer". Hij verschikte zich wat en het weduwtje zag hem in de troebele schelheid van zijn oogen en als een verraderlijke gedachte schoot haar plots de toespeling te binnen, die haar was gezegd, dat de dijkopzichter dronk, wanneer hij van zijn vrouw weg, in 't drie uur verre dorp was. Een eindje van de tafel afgezeten, begon ze nu plots te praten, snel zooals verlegen menschen doen en als een kind zat ze daar, het oudachtig weduwtje, met haar hooge stem en haar slanke, rechte, als nog onge vormde lichaam. Ze had niet verteld, ze had niet gevraagd, ze was dadelijk gaan over tuigen, dat men geen moeite hebben zou, geen last. Van het kind. Stil was het in de nette kamer toen zij zweeg, zódat 't vage, breede ruischen van de zee hoorbaar werd. Het was of dat geluid steeds aangroeide, doch niet luider werd, alsof het naar binnen wilde, doch niet kon ... regelmatig trokken de vrouw en de dochters de arm op zij met de naald; de man had zijn grijs hoofd naar buiten toegewend; het late middaglicht glimmerde over zijn ruige, ver weerde gezicht, waarin een stuwing was van donker bloed. Zijn mond had iets ontevredens gekregen, een norsche plooi van harde ontoeganke lijkheid. De moeder spiedde naar het gezicht van de vrouw. Plotseling legde die het naaiwerk neer, de gezichten van man en vrouw ge leken thans op elkaar in diezelfde onwillige trek en de vrouw wendde nu ook het gezicht weg, naar buiten kijkend. In de stilte begon het speelklokje van boven, van het kamertje der onderwijzeres zijn wijsje te spelen, dat vroolijk was, doch altijd weemoedig klonk. Gedempt zong het zijn liedje, onverstoor baar tot het einde toe uit. Het was zoo stil in de kamer, dat de weduwe de knakjes in het speelwerkje kon hooren waarmee ieder liedje eindigde. We waren al bang dat je daarmee

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl