Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
26 Jan, '13. Na 1857
ontwerpen, die echter tot heden uitbleven.
Verder staat ons naar alle waarschijn
lijkheid te wachten een voorstel tot wij
ziging van art. 192 (het onderwijsartikel)
der Grondwet. De bij K. B. van 24 Maart
1910 ingestelde Grondwetscommissie heeft
op 15 Mëji 1912 haar rapport uitgebracht.
In zake het onderwijs stelt de commissie
voor, dat het woord openbaar" uit
art. 192 (Het vangt, gelijk men weet,
aan: Het openbaar onderwijs is een
voorwerp van de aanhoudende zorg der
Regering") zal verdwijnen, dat slechts de
godsdienstige gevoelens van de ouders
der schoolgaande kinderen zullen worden
geëerbiedigd, dat bizonder en openbaar
onderwijs op voet van gelijkheid uit de
publieke kassen zullen worden bekostigd,
en dat het bizonder onderwijs regel, het
9penbaar onderwijs slechts aanvulling
zal worden.
Gezien het feit, dat voorzitter dier
Grondwetscommissie was de heer Heems
kerk, terwijl de meerderrreidder commissie
bestond uit rechtsche leden, gelijk dat
met onze Eerste en Tweede Kamer het
geval is, kunnen we maar weinig gerust
?zijn op de aanstaande
regeeringsvoorstellen.
? Afwachten 'is echter ook hier de
boodschap.
Ook in 1912 hebben weer eenige ge
meentebesturen getracht, zich van de
zorg voor het openbaar onderwijs te
ontdoen, door te besluiten tot opheffing
van de bestaande openbare scholen.
Waar niet Gedeputeerde Staten hier en
daar dit spelletje onmogelijk maakten,
bleek niet zelden, dat de regeering dit
werk met welgevallen aanziet. ,
Wat ons in het afgeloopen jaar ter
oore kwam van de zorg der Regering"
voor het onderwijs in Indië, geeft weinig
aanleiding tot gerustheid en vertrouwen
in het beleid der overheid. De kerste
ning" van Indië door de school, zooals
in de bedoeling schijnt te liggen, dreigt
maar al te zeer te worden een bron
van moeilijkheden en te leiden tot uit
barstingen van godsdiensthaat, waarmee
het Christendom zeker niet gebaat zal
?zijn en ons koloniaal bezit niet beter
verzekerd.
Op het Congres voor zedelijke opvoe
ding, dit jaar in Den Haag gehouden,
verschenen de Nederlandsche ministers
niet. In het eere-comitéhadden allerlei
autoriteiten zitting, met name ministers
van onderwijs, onder wie die van Egypte
en China zelfs; van ons ministerie maakte
geen enkel lid deel uit van het comité.
De Christelijkheid" verbood hen zich
.te houden aan de eerste en eenvoudigste
beginselen der internationale beleefdheid.
: In zekeren zin een verschijningsvorm
van de algemeene zedelijkheid", die het
Nederlandsche volk onder Christelijk be
wind ondergaat, is het ontslag van
gehuwrfcle of huwende onderwijzeressen,
waartoe men in meer en meer gemeenten
begint te besluiten. Het wetsontwerp,
dat deze materie voor het heele land zal
regelen, schijnt voor onbepaalden tijd
opgeborgen te zijn. Vermoedelijk is hier
aan niet vreemd de houding, door De
Nederlander ten opzichte er van inge
nomen.
Vermelden we ten slotte nog, dat in
Amsterdam en Rotterdam de zorg voor
het openbaar onderwijs bleef opgedragen
aan clericale wethouders.
C. G. ROOS
iiinimiiniiiii'iiiiiiiiimiiiiiiniiiNMitiiNiiiiiiiMiiiiiiMNiiiiuiiiiiiMiiiii
FEUILLETON
llimNIIINIIIIIIIIIIIItmilNlllimMNIilllimilllllllllimNIHINIIIimiimm
KINDERHARTEN.
DOOR
ALBERT1NE DE HAAS
De nieuw benoemde onderwijzeres trok
met inspanning en ijver, haar kleine, schrale
damesfiguurtje naar boven rekkend, het door
de zon scheef getrokken deurtje van de
dorpsschool op de knip; ze liet daarbij een
van haar handschoenen vallen.
Om haar heen stonden de hoerenkinderen,
die haar aanzagen, nu al weken lang, met
?denzelfden onverzadigbaren, verwonderden
blik. Zij staarden maar met hun loome,
onbeweeglijke oogen, zeiden weinig, doch
merkten elke gedraging van haar op. Op
school liet de juffrouw het krijt en haar
boek, in den gang haar hoed en hier buiten
haar handschoenen vallen, als ze de deur
op de knip trok.
Een van de meisjes de jongens deden
het niet raapte haar handschoen op.
Dankje, liefje," zei het dametje.
Sluw, naar elkaar uitkijkend lachten de
kinderen met heimelijke spotoogen in de
effen gezichten om dat rare woord.
De onderwijzeres trok haar gele hand
schoenen aan hier buiten kon men alles
'dragen ze rukte haar manteltje wat neer
en verschoof haar hoed, precies zooals zij,
tot voor kort, dit alles in de stad deed ...
wanneer haar zieke sliep en zij 's middags
wandelen ging met haar dochtertje....
Nu stond ze op de groote bolle keien, die
een smal straatje vormden langs den
Zuiderzee-dijk. Terzij van de school strekten
de weiden zich, de groene verlaten winter
weiden. Dit gezicht maakte haar zoo
bedro.efd. Ze kon daar niets aan doen. Het
vreemde, het geheel vreemde van deze
buiten-eenzaamheid gaf haar telkens kille
huiveringen; ze moest dan een kleine rede
neering met zichzelf houden, die vlug het
inzicht tot haar riep over de noodzakelijk
heid van dezen levensgang
Dan was het weer mogelijk opgewekt te
schijnen.
Kom, kinderen, zijn we met zijn achten?"
Haar stem klonk vroolijk in een onvaste
trilling, terwijl haar ver voor zich uitstarende
De Vakvereeniging bij de Posterijen
Door den Minister van Waterstaat, den
heer Regout, werd in 1910, bij de debatten
over de begrooting voor zijn departement,
in de Tweede Kamer getuigd, hoe hij wel
niet is gediend van medezeggingschap" der
vakvereéniging, zooals die door sommigen
was bepleit, doch dat hij niettemin, de
vereenigingen der onder hem ressorteerende
ambtenaren wenschte te erkennen en gaarne
kennis wilde nemen van alle aangelegen
heden, die zij onder zijne aandacht zouden
brengen.
Menschen, niet geheel van koel inzicht
ontbloot, zullen wellicht omtrent de waarde,
die de positie der vakvereenigingen door
deze minis'terieele verzekering zou verkrijgen,
hun eigen meening hebben behouden.
En niet ten onrechte.
Want ook de Directeur-Generaal, die de
Post bestuurt, is van het
vakvereenigingswezen niet bepaald een vriend.
In 1905 verbood hij kort en bondig bij
dienstorder aan de vereenigings-besturen
met voorbijgang van hun onmiddellijken
chef zich tot hooger autoriteit te wenden",
en bond hij ,,de(n) gezagvoerende(n) amb
tenaren" op het hart zich van elke aan
raking met bondsbesturen te onthouden".
Wel werd dit verbod al spoedig gevolgd
door een nieuwe dienstorder, die
euphemistisch werd betiteld als een aanvulling" van
den vorigen, die echter het verbod vrijwel ge
heel ophief,... doch het staat wel vast, dat
deze aanvulling" eer te danken was aan de
tusschenkomst van den toenmaligen Minister
Kraus, (die naar men weet een voortdurende
oorlog heeft gevoerd tegen de autocratische
gestie van Pop c. s.), dan aan gewijzigde
inzichten van den Directeur-Generaal.
En van de liefde, die deze ambtenaar de
vakvereeniging toedraagt, zal de gelijke dan
ook wel te vinden zijn in de bekende liefde
van den wolf voor het lam.
Zoolang nu de last", door de vereenigingen
veroorzaakt, beperkt blijft tot een verzoekje
zus, of een requestje zó, zoolang bemerkt
men naar buiten van die gevaarlijke liefde
weinig.
Het stereotype antwoord, dat voor inwil
liging van het verzoek geen termen aan
wezig zijn" is gauw geschreven en gelezen.
Anders wordt het echter, wanneer de ge
organiseerde groepen zich min of meer ener
giek verzetten tegen plannen, die men met
hunne leden voor heeft.
Dan vertoonen zich de gevoelens, die
men jegens hen koestert, in hunne ware
gedaante.
De in December gehouden debatten over
de Waterstaatsbegrooting leveren hiervan
weer verrassende staaltjes!
Ditmaal is het de Nederl. Post- en
Telegraafbond, bevattende klerken en
commiezentitulair, die zich de ongenade des liefheb
benden heeren Pop, en van zijn
ministerdoor-dik-en-dun, op den hals heeft gehaald.
Hebben wij de zaak, waar het om gaat,
goed begrepen, dan is haar structuur aldus.
De heer Regout, zijne inzichten (of in
stincten) van groot-industrieele uitbuiterij
op de exploitatie entend van de Posterijen
en de Telegrafie, heeft een begin gemaakt
met het in dienst nemen van jongens, die aan
een minimum van school- en vakkennis
zullen hebben te paren minimuineischen van
bezoldiging voor het verrichten van het
eigenlijke werk.
Naast een leger van zulke allerdroevigst
laag bezoldigde locale krachten" heeft hij
slechts plaats voor een betrekkelijk klein doch
goed betaald corps commiezen, dat, naar hij
verklaart, uitsluitend met leiding en toezicht
zal worden belast.
Voor het heden echter is er nog rekening
te houden met een derde groep n.l. de
klerken, die, naar de heer Ketelaar in de
zitting der Tweede Kamer van 23 Dec. j.l.
verzekerde, een goed geschoold" corps
ambtenaren vormen. Dat de kwalificatie goed
geschoold hier op hare plaats is blijkt ten
duidelijkste uit een brochure, in 1910 door
den Nederl. Post- en Telegr. Bond uitgegeven,
waarin met zeer gedetailleerde gegevens
wordt aangetoond, dat de toelatings- en vak
examens, die van de klerken en
commiczentitulair gevorderd worden, voor n deel
iiMMMMiiimmMiiimiiiiiiimiiMnmmiMiiiiiiiiliiiir'iniff iiiiiiiiiiiinitii
oogen zich neergaven op de kinderen. Ja,
juffer" ja muffrou," zei er een, het woord
na, dat de hoofdonderwijzer gebruikte.
Als in een eiken dag terugkeerende aardige
grap liep ze nu met 't kleinste kind aan haar
hand, het schuine pad van den dijk op, in
een snel drafje van kleine pasjes: haar
japonrok met een paar vingers van de gele
handschoenhand opgenomen.
Nu strekte de dijk zich voor haar uit, links
de Zuiderzee met den slappen golfslag van
zijn vloed, rechts de kale weilanden, door
niets onderbroken tot ginds, klein aan den
horizon, een boomenstreep, een torenspits,
de streek van bloeiende dorpen aanwezen.
Hoe ver was dat....
Zij zuchtte en nam nu ook aan de andere
hand een kind vast.
Drie meisjes waren van den eersten dag af
met haar meegeloopen, vier jongens liepen
in een rijtje achter haar. Het waren de
kinderen, die aan den dijk woonden, die
zich van het zwermpje kinderen, dat om vier
uur uit de school dwaalde, afzonderden, de
anderen sloegen dadelijk, zakelijk als groote
menschen, de buitenwegen in, die voerden
naar hun verre hoeven ; met hooge laarzen en
grove klompen trapten de kinderen door, diep
het polderland in, ieder zijn weg, mijlen ver.
Het was voor de nieuwbenoemde onder
wijzeres, die nooit had lesgegeven, heel
moeilijk aan den praat te komen met deze
stille hoerenkinderen. Zoet en stom zaten
de meisjes op school, in de bank; de jongens
durfden mér, lachten, duwden elkaar; zij
hadden ruwe stemmen, de jongens van deze
verre buurt. Wanneer ze gezamenlijk huis
waarts liepen, hoorde het stadsche weduwtje
hen praten over varkens, die gestoken werden,
over konijnen, die hun broers slachtten ....
hun ongevoeligheid gaf hun iets weerbaars;
het was of zij al gehard stonden tegenover het
leven, dat hun niet meer zou kunnen deren.
De onderwijzeres moest dan altijd aan
haar eigen kleine dochtertje denken, dat ze
op een hooge verdieping in Amsterdam
bij vreemde dames, die zij betaalde, had
moeten achterlaten. Ze zag aldoor, als een
ver verwijt, dat gezichtje van haar kind...
dat schuwe trillende gezichtje, toen 't kind
niet bedroefd durfde zijn.... Daarbij bitsten
stemmen... kom, kom, geen tranen... met
tranen komt niemand door 't leven...."
Die blikken van meerderheid, die toon
volkomen! gelijk zijn aan die, welke zijn
afgelegd door de oudere commiezen (d. w. z.
mér dan de helft van het tegenwoordig
commiezen-personeel) en voor het ander deel
daar bijster weinig van verschillen.
De consequente toepassing van het
Regoutstelsel, gebaseerd op gewin, zou eischen
van de aanwezigheid der klerken partij te
trekken door een goed deel van het werk
der commiezen aan hen over te dragen;
aldus zou men het aanstellen van dure com
miezen voor meer of minder langen tijd
kunnen achterwege laten.
Dit doet men echter niet.
Meer nog.
Een vorig Minister wijlen de Marez
Oyens verklaarde in 1905:
De klerken nemen tegenwoordig een
groot deel van den dienst waar en aan
hen, die beide vakexamens hebben af
gelegd en vele jaren in dienst zijn, mag
wel wat meer worden toegekend dan het
uitzicht van ten allen tijde klerk te
blijven."
Wat is er van deze duidelijke belofte
geworden ?
Zij blijkt in negatieven zin te zijn nage
komen.
De heer Ketelaar zeide daaromtrent in de
Kamer (bladz. 1645 Handelingen).
Toen er op gewezen werd, dat de
werkzaamheden van de klerken feitelijk
dezelfde zijn als die van de commiezen,
en van de Ministerstafel erkend was, dat
het klerkenwerk niet zoo gering was, is
men niet blijven gebruik maken van de
bekwaamheden en de werkzaamheden
van de klerken. Men is gaan zeggen: er
wordt in de Kamer geklaagd, dat de
klerken dezelfde werkzaamheden ver
richten als de commiezen, nu zullen wij
aan de klerken een minder soort werk
geven dan zij anders zouden kunnen
verrichten. En men heeft de commiezen
op dezelfde wijze kunstmatig op hooger
peil gebracht. Dat de klerken nog niet
zoo dom zijn, blijkt wel uit een schrijven
van 8 Mei 1909, dat ik hier voor mij heb
en waarin ik het volgende lees:
Ingevolge opdracht mij verstrekt bij
beschikking van den heer
directeurgeneraal van 7 dezer, heb ik de eer u
uit te noodigen den directeur bij diens
studie in den telegraafdienst behulpzaam
te zijn."
Daar krijgt dus een klerk verzoek om
den directeur, die boven hem staat, bij
zijn studie in den telegraafdienst be
hulpzaam te zijn."
En de minister wist hiertegenover geen
andere waardeering te plaatsen, dan deze
(bladz. 1658 Handelingen).
Waar klerken en locale krachten
samen zijn, heeft juist de aanwezigheid
van den hooger staanden klerk zijn
beteekenis voor den dienst."
Deze woorden teekenen het systeem, een
systeem, waartegen door den hierbedoelden
Bond de strijd reeds sedert lang wordt ge
voerd met energie en met talent, zó, dat
eindelijk door vele leden der Kamer bij het
laatste debat, en door vele schrijvers van
Kamer-overzichten in hunne bladen, is er
kend, dat de klerken in de verdrukking zijn
geraakt, en verandering noodig is.
Dus is deze Bond lastig" en brutaal."
Wat deed nu de directeur-generaal ?
Een deputatie uit het bestuur, met den
bondsvoorzitter aan het hoofd, werd in het
afgeloopen jaar op de meest kleinzielige en
meest hondsche wijze bejegend.
En wat deed de Minister?
Niets meer of minder dan die bejegening
op eigenlijk honende manier als een heel
vriendelijke voorstellen, en er een krasse
afstraffing aan toe voegen, waarvoor hij zich
den weg effende door de uiterst brutale
verdraaiing van het voorgevallene.
De heer Regout n.l. zeide, dat de Bonds
voorzitter, nadat de directeur-generaal een
der heeren had uitgenoodigd te vertellen,
wat hij had mede te deelen, gebruik maakte
van de gelegenheid, dat de directeur-generaal
dezen laatste om een inlichting vroeg, om
eensklaps in de rede" te vallen met de
vraag: mag ik dit zeggen?"
Waarna het verder gebeurde aldus wordt
weergegeven :
van gezag, bij de laatste woorden tot haar
gericht... en zij toen ook schuw als een
gestraft kind... en beide daarna afscheid
nemend, trillend van wee... .
Aan deze woorden had de moeder op
haar dagelijksche tochten naar en van school
voortdurend loopen denken, trachtend een
dieper zin daarin te zoeken
Doch er waren brieven gekomen onver
biddelijke brieven met een harde stem die
sprak, die altijd een oordeel velde dat
het kind wel een oud mensen leek, den
heelen dag geen woord sprak; dat het op
school heel slecht ging.
Toen was de laatste gekomen, de brief
van gister, waarin de dames om meer geld
vroegen ondat het zoo'n onplezierig kind
was, dat altijd zweeg, dat ook last gaf;
dat 's ochtends niet opstaan wilde en ook
eigenlijk ziek geleek. . . .
"?Het nietige weduwtje liep plots veer
krachtiger, de tengere boezem vooruit, het
blonde'hoofd rechter geheven.
Telkens was er uit het eendrachtig
loopende troepje een van de kinderen afge
gaan, die dan wegdook, het paadje af, van
platgetreden gras, dat liep naar een der
huisjes beneden aan den dijk.
Toen het laatste schoolkind van haar was
weggedaald, den dijk af, leek het of de zee
ruimer werd, land en lucht grooter of zij
nu volkomener n werd met haar verre
kind.
Opwindende gedachten tuimelden door
een . . . haar kind moest bij -haar komen,
hier komen; de zeelucht was een goed ding
voor haar kind, zij zouden beide niet meer
eenzaam zijn, zij zouden hier twee vriendjes
zijn temidden van vreemden. Altijd bij
elkaar. Het kind zou aan haar hand tippelen,
het gezichtje van Liesje zou haar opwachten
om twaalf uur en om vier. Het kind zou
's avonds in haar bedje liggen als zij
studeerde voor die moeilijke hoofdacte. Nu
vlotte het niet, dacht zij aan andere dingen
als zij de rivieren van Spanje moest van
buiten leeren. Haar hersens wilden dit alles
niel opnemen, het was alsof zij dit voedsel
weigerden en liever door bleven droomen
op het onbekende leven van het kind
inplaats van in die stellige cijfers van de
rekensommen, van de geschiedenis, de
spraakkunst en de paedagogiek door te
dringen.
"""?De Directeur-Generaal antwoordt daarop :
ik zal u straks de gelegenheid geven," waarop
de voorzitter heftig antwoordt: dan mag
ik zeker wel vertrekken", en de
DirecteurGeneraal verzocht hem om te blijven."
We zijn zoo vrij geweest in deze aan
haling twee woorden te onderstrepen. Zij
spreken voor zich! Geen mensch, die van
Pop maar ooit gehoord heeft, die van dit
verhaal een syllabe gelooft.
Het is dan ook niet zoo gebeurd. De waar
heid ligt, in veel te bescheiden vorm voor
gedragen, in het relaas, door den heer Kete
laar bij repliek gegeven:
Hij (de voorzitter van den Klerkenbond)
vroeg nog iets aan het gesprokene te mogen
toevoegen. Het antwoord daarop was: Ik
zal jou het woord geven als ik den tijd
daartoe gekomen acht". Waarop hij ant
woordde: Dan zal ik van deze audiëntie
niet verder gebruik maken". Toen hij onmid
dellijk daarop wilde vertrekken, kreeg hij te
hooren: Jij zult daar blijven staan, tot ik
je permissie geef om heen te gaan".
Wij kunnen de verzekering geven, dat
ter audiëntie aanwezigen niet anders zouden
kunnen getuigen, dan dat dit laatste de
waarheid is. Trouwens de Minister zweeg.
Maar zietdaar dan een staaltje van de
waarheidsliefde der hooge heeren, speciaal
bij de begrootingsdebatten en van de meer
dan onbeschaafde en onbeschaamde
kazernetoon, die de heer Pop meent te mogen bezi
gen tegenover menschen van behoorlijke ont
wikkeling, vertrouwensmannen van een bond
van honderden fatsoenlijke staatsburgers.
En dat de menschen (bestuursleden), die
zich aldus behandeld zagen, daarmee niet
tevreden waren, dat in zeer bezadigde
woorden zij van die ontevredenheid hebben
blijk gegeven in het verslag aan de
Bondsleden uitgebracht, en dat deze laatsten weer
op eene vergadering van hun misnoegen
blijk gaven in een motie, het lijkt ons alles
de meest natuurlijke zaak ter wereld.
Alleen, wij zouden wellicht van een en
ander in vierkanter bewoordingen hebben
doen blijken; zij, de klerken, lieten het er
voorzichtiglijk bij te betreuren", dat de
Directeur-Generaal hunne afgevaardigden
aldus ontvangen had.
Aan welke drastische maatregelen wij dan
zouden hebben blootgestaan weten we niet.
Veel hoop op een clemente behandeling
behoefden we dan echter niet te koesteren,
als we zien, hoe de heer Minister Regout het
noodigheeft gevonden,den Directeur-Generaal
in overweging te geven, tegen dien voorzitter
een disciplinairen maatregel" te treffen ! (Zie
het Kamerverslag). Waarin die maatregel
zou hebben bestaan, is niet publiek geworden.
En dat is jammer, want het zou hebben
bijgedragen tot een juiste appreciatie van
den treurigen durf van dezen bewindsman.
Doch ook zonder dat blijft er reden te
over ons te verbazen over de kleinheid van
zulke zichzelf steeds vrij hoog achtende
heeren en over den euvelen moed, waarmee
door hen de leugen is gehanteerd, ten einde
een voor hen lastige vakvereeniging te kun
nen treffen.
En was het hierbij nu maar gebleven!
Doch meer fraais nog is den Bond en
zijn bestuur door dezen Minister voor de
voeten geworpen. Zie hier o. a.:
Mij is verzekerd, dat in de verga
deringen degenen, die het hoogste woord
voeren, de meeningen van hen, die het
daarmede niet eens zijn, overstemmen
en dat in het verslag der vergadering
elke tegenspraak wordt verzwegen."
Nog een citaat:
De klerkenbond brengt door een
onjuiste voorstelling van zaken meer
deren op een dwaalspoor."
Nog een ander :
Er is hier veel ten gunste van de
klerken gesproken. Men weet, dat ik in
1909 mij verplicht heb geacht om tegen
de houding van de klerken op te komen.
Er is sedert verbetering ingetreden, maar
in den laatsten tijd tracht men door
allerlei onjuiste voorstellingen van zaken
in het orgaan, waarop ik straks terug
kom, ook vele Kamerleden op een
dwaal* spoor te brengen."
We hebben de rede van den Minister ge
heel gelezen doch .voor al deze
bewerinIIIMHIIIIIMitll Illll
gen geen spoor van bewijs gevonden. Hij
heeft ook... vergeten op die onjuiste voor
stellingen van zaken terug te komen, zooals
hij beloofde.
Dan lezen we ook nog... dat in het klerken
corps zeer vele goede, zelfs uitnemende
elementen zijn en het jammer is, dat het
bestuur geen goede afspiegeling is van die
goede elementen."
En waarvoor dient nu al dit fraais.
Eensdeels om een vakvereeniging, waarvan
men de leden weigert recht te doen weder
varen, door middel van intimidatie den mond
te snoeren; anderdeels om, speculeerende
op het gedeelte der vakvereenigingsleden,
dat een minder stevigen ruggegraat bezit,
toe te passen het divide et impira en aldus
te trachten de organisatie lam te slaan.
Onder de leuze verdeel en heersch trachten
een Pop en een Regout de Posterijen en
Telegraphie naar hun zin te zetten, en voor
dit doel een klove makend tusschen com
miezen en klerken, willen ze k nog een
klove maken tusschen klerken onderling.
Dit laatste verheven plan zal hun wel niet
lukken. S. S. S.
imiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiit
Muziek in de Hoofdstad
Richard Strauss
Het spreekt haast vanzejf, dat de lang
uitgestelde wederopvoeritfg van Strauss'
Symphonia Domestica (huiselijke symphonie)
door Willem Mengelberg, eene geestige
toespeling beteekent op de koperen bruiloft
van onzen beminden dirigent, nadat zijn
vorig Bach-programma de plechtigheid op
meer vrome wijze in het licht heeft gesteld.
Dit (het werk en de uitvoering) is een der
gevolgen van de burgerlijke behoefte, gelijk
Hermann Bahr zegt, naar uiting van 't
burgerlijke leven en burgerlijke ideeën, welke
ook het muziekleven regeert en onze talrijke
naneven van Robert Schumann zoo streelt
of en vidence brengt, dat men daartegen
wel vergeefs bedenkingen zal maken of
parodieën schrijven.
De kunst van Richard Strauss is eene ziekte,
die de philisters in de eerste plaats aansteekt,
hetgeen hare gemakkelijke en enthousiaste
intocht bij ons, het beloofde land van Brahins
en Schumann, a priori bewijst. Niets ware
vlugger aan te toonen, dan dat Strauss al
zijne symphonische gedichten, titels ik
zeg niet onderwerpen van den meest
uiteenloopenden aard, naar n schema heeft
ontworpen, hetgeen men natuurlijk bij
Shakespeare of bij Mahler belachelijk zou vinden.
Het schijnt mij zoo duidelijk, dat Strauss na
Don Juan, een zijner eerste moderne werken,
het melodie-type, zooals men 't aantreft in
het stuk, niet meer gewijzigd, niet meer ont
wikkeld, noch versterkt, maar veeleer ver
zwakt heeft, dat ik de nuchterheid van zulke
kunst, de nuchterheid zijner acolythen en de
absolute afwezigheid van phantasie bij den
kunstenaar en zijne vereerders, wel houden
moet voor eene ziekte. Daarom kan men
ernstig beweren: Strauss geeft nooit iets
nieuws. Om de achterlijkheid en de armoede
van dezen componist, dien men uitkraait als
een grootén geest, te begrijpen, moet men
de monadische en beperkte visie van Strauss
kunnen vergelijken met de universeele en
onbegrensde van Richard Wagner, de kort
zichtige individualiteit, welke zich in Salóme
op denzelfden, onveranderlijken toon uit
spreekt als in Electra, met het onafhankelijke
timbre van Tristan en Meistersinger (etc...),
het psychische cataclysme, dat elk nieuw
drama van Wagner releveert.
Dit zijn enkele der redenen, welke me
verhinderen om den koninklijken lof bij te
stemmen, waarmee men de werken van
Strauss begroet. Ik zwijg dan nog over zijne
andere tekorten, als het goedkoope verguldsel,
dat de magnificentie moet illusioneeren van
een staat, welke niet in het bereik ligt van
dezen componist, wat hem veroordeelt tot
Het studeeren voor de hoofdacte was een
marteling in die leege avonden, als zij het
ziekmakende verlangen weg te dwingen had.
Het weduwtje lachte plots in haar gejaagde
voortgang; het leek alsof hier het drukke
stadsleven nog in haar bloed voortjoeg.
Want in haar gedachte had de juffrouw de
opmerking gemaakt dat 't kamertje te klein
zou zijn voor twee ledikanten en ze toch niet
samen zouden kunnen in n. En toen lachte
zij en riep uit: zooals Liesje en ik kunnen
er wel vier in dat bed.
Hoe ruim, hoe ruim voor beiden was
heur bed!
Doch nu, bevend van afgetobd
zenuwkven, een beeld van schuchtere angst,
| draafde zij eindelijk op haar beurt het
dijkpaadje af, naar het huis waar zij inwoonde.
Plots werd zij behoedzaam en waakzaam
oplettend, want daar in het huisje, achter
de ramen met blauwe horren, waren de
man en de vrouw en de groote starre
dochters; de zindelijkheid In dit huis was
i als een spanning, het was de geestelijke
? bezigheid, waarom het bestaan draaide, voor
j de glimmende toestand van't huis te waken;
een vuile voetstap, 't verschuiven van een
der gangmatten verwekte boosheid van grove
woorden.
En nu had /-ij zulk een groote vraag....
Sluik trad ze binnen in 't doodstille huis:
't blauw steenen gangetje door, dat glansde,
waarin stroeve roode matten lagen, langs de
deur van de kamer, waar nu de zware,
donkre stem van den man te grommen
begon.
Er was een geur van koffie in 't gangetje, wat
wel vertrouwen gaf. Ze durfde haast plotseling,
doch weifelde weer. Ze had geen gedachten
omdat de angst in haar klopte en stond stil op
de mat van de kamerdeur. Er was een wit
glazen knop aan die deur en dit drong zich
sterk in haar. Toen in die leegte, schroefde
zich op, met een ongekende kracht het denken
aan haar kind. Bovenuit haar vrees. En zij
zelf deed de deur wijken en daar stond ze
in de schemerkamer, waar overal rondom
doffe glanzen waren, glimlichten van meubels.
Van nikkel was de kachelkop die glansde
en een wit hard licht afstraalde. En daar
vlakboven in een schrille schittering het
klatergoud van een breeden spiegellijst.
Machtig, zat in de onverzettelijke, in de
geheel volkomen netheid van deze kamer,
het gezin. De man, de dijkopzichter, leunde
in zijn rieten stoel met dat afgemetene van
houding, zooals men dat op photografieën
ziet, de vrouw en de dochters aan 't naaien,
rond de tafel, gaven een hoofdknik, als een
toestemming, naar waar zij stond bij de
deur. De man zei nu : neem een stoel juffer".
Hij verschikte zich wat en het weduwtje
zag hem in de troebele schelheid van zijn
oogen en als een verraderlijke gedachte schoot
haar plots de toespeling te binnen, die haar
was gezegd, dat de dijkopzichter dronk,
wanneer hij van zijn vrouw weg, in 't drie
uur verre dorp was.
Een eindje van de tafel afgezeten, begon
ze nu plots te praten, snel zooals verlegen
menschen doen en als een kind zat ze daar,
het oudachtig weduwtje, met haar hooge
stem en haar slanke, rechte, als nog onge
vormde lichaam. Ze had niet verteld, ze had
niet gevraagd, ze was dadelijk gaan over
tuigen, dat men geen moeite hebben zou,
geen last. Van het kind.
Stil was het in de nette kamer toen zij
zweeg, zódat 't vage, breede ruischen van
de zee hoorbaar werd. Het was of dat geluid
steeds aangroeide, doch niet luider werd,
alsof het naar binnen wilde, doch niet kon ...
regelmatig trokken de vrouw en de dochters
de arm op zij met de naald; de man had zijn
grijs hoofd naar buiten toegewend; het late
middaglicht glimmerde over zijn ruige, ver
weerde gezicht, waarin een stuwing was van
donker bloed.
Zijn mond had iets ontevredens gekregen,
een norsche plooi van harde ontoeganke
lijkheid.
De moeder spiedde naar het gezicht van
de vrouw. Plotseling legde die het naaiwerk
neer, de gezichten van man en vrouw ge
leken thans op elkaar in diezelfde onwillige
trek en de vrouw wendde nu ook het gezicht
weg, naar buiten kijkend.
In de stilte begon het speelklokje van
boven, van het kamertje der onderwijzeres
zijn wijsje te spelen, dat vroolijk was, doch
altijd weemoedig klonk.
Gedempt zong het zijn liedje, onverstoor
baar tot het einde toe uit. Het was zoo stil
in de kamer, dat de weduwe de knakjes
in het speelwerkje kon hooren waarmee
ieder liedje eindigde.
We waren al bang dat je daarmee