Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 Febr. '13. No. 1859
volkenrechtelijk gebied als Prof. Buys was,
wilde hij, de dilettant, zijne meening niet
prijs geven.
Groote voldoening zal het voor hem zeker
geweest zijn, dat het bekende Institut de
Droit International" hem eerst tot associ
en later tot gewoon lid benoemde, onge
twijfeld eene groote onderscheiding voor
iemand, op wien de officieele juridische
stempel niet was gedrukt. In de werkzaam
heden van dat Instituut stelde hij voort
durend het grootst . belang, en nam, waar
het pas gaf, daaraan zooveel mogelijk deel.
Van leeraar werd d. B. P. Directeur der
Stafschool (later Krijgsschool voor officieren),
17 Sept. 1874 volgde zijne bevordering tot
Majoor bij den Gen. Staf. Hij bleef bij de
School werkzaam tot 1876, toen hij benoemd
werd tot Luitenant-Kolonel, Hoofdintendant.
Dat hij, die met het Korps der intendance
tot dusverre niets te maken had gehad,
hiervoor gekozen werd, lag in de overtuiging,
dat op het gebied van legerverpleging en
intendance-dienst veel te verbeteren viel
en er een krachtig man met initiatief noodig
was om die verbetering aan te brengen.
Uit zijn in 1878 verschenen Amsterdam in
staat van beleg blijkt dan ook duidelijk hoe
zwaar de zorg voor de legerverpleging bij
hem woog.
Niet lang bleef hij in zijn functie, want
toen in het laatst van 1878 door het over
lijden van den Minister de Roo van
Alderwerelt de plaats van Min. v. Oorlog in het
Ministerie Kappeyne was opengevallen, trad
d. B. P. als zoodanig op. Veel goeds heeft
hij als Minister niet kunnen doen, want reeds
ruim een half jaar later trad hij met het
geheele ministerie af. De onmiddellijke aan
leiding daartoe was de weigering van den
Koning om machtiging te verleenen tot de
indiening van een voorstel tot grondwets
herziening. Bekend is, dat in den boezem
van het Ministerie verdeeldheid bestond
omtrent de urgentie dier herziening, d. B. P.,
die wist, dat met de beperkende bepalingen
der Grondwet van 1848 niet de beste leger
vorming te krijgen zou zijn, was sterk voor
die herziening gestemd en gaf, na zijn af
treden, baarvan blijk door zijn krachtig
pleidooi Is Grondwetsherziening noodig voor
defensie? In 1883 kwam hij in zijne brochure
Grondwetsherziening urgent vooral voor de
defensie op die zaak terug.
3 Oct 1879. werd d. B. P. benoemd tot
Kolonel van den Generalen staf en tot Direc
teur der Militaire Verkenningen, welke
functie hij vervulde tot 1883 toen hij tot
Gouverneur der Kon. Mil. Academie werd
aangesteld. 15 Febr. 1885 volgde zijne be
vordering tot Generaal-Majoor, Inspecteur van
het Militair Onderwijs, terwijl hem in 1887
het commando over de 3de Divisie Infanterie
werd toevertrouwd. Twee jaren later werd
hij benoemd tot Commandant van de Stelling
van Amsterdam. In die functie bracht hij
belangrijke adviezen uit omtrent de richting,
die de grenzen der Stelling zouden moeten
hebben en naar het schijnt heeft belangrijk
verschil van gevoelen omtrent de richting
van het Westelijk Front er toe bijgedragen
hem in 1891 te nopen ontslag uit den dienst
te vragen. In zijn open brief aan den Min.
v. Oorlog van 13 Oct. 1892 zette hij uiteen
welke zienswijze daaromtrent de zijne was:
uitbreiding van de Stelling tot aan zee en
opneming daarin van de geheele Haarlem
mermeer.
Lang bleef de B. P. niet ambteloos, want
reeds in 1892 werd hij benoemd tot lid van
den Raad van State, welke functie hij tot
zijn overlijden, dus gedurende een twintig
jarig tijdvak, waarnam. Omtrent den inhoud
zijner adviezen in den Raad is uit den aard
der zaak niets bekend, maar wie de B. P.
heeft gekend, zal er geen oogenblik aan
twijfelen of die adviezen zullen doorwrocht
zijn geweest.
Talrijk zijn de werken en geschriften,
door de B. P. in het licht gegeven. Zonder
uitzondering doen zij zich kennen door
helderheid van stijl en degelijkheid van
inhoud. Behalve de reeds genoemde ver
meld ik hier nog: Duitschlands
leger-aanvoerin<r in 1870 (1871); Onze kustverdediging
(1875); De Militaire Jurisdictie, zijnde een
prae-advies op verzoek van de
Juristenvereeniging in 1881 uitgebracht; Krijgsgebrui
ken en rechten der neutralen (1866); Hei
internationaal Maritiem Recht (1888); Een
bommenhaven te Scheveningen (1899) waarin
hij den aanleg van zulk eene haven zonder
fort bepaald afkeurt; Le droit de conqaètc
et les proclamations anglaises dcclarant
l'annexion des rcpubliqucs Sud-Africaincs
(Revue des Deux Mondes 15 Oct. 1901)
waarin hij opkomt tegen het uitvaardigen
der declaraties, toen de oorlog nog lang niet
geëindigd was; Nederland en Duitschland
(1902); Nederland en België (1902); De
Tiendaagschc veldtocht (1906); Oorlogs- en
neutralifeitsrecht op den grondslag van de
Confer. van Genève in 1906 en de twee
Haagsche Vredesconferentics (1907); De
beteekenis van de Tweede Vredcsconferentie
(1908).
In den laatsten tijd trok de quaestie van
den aanleg van versterkingen te Vlissingen
in verband met de neutraliteit van België
bijzonder zijne aandacht. Zijn brochures
de Schelde-quacstie in de Tweede Kamer,
l'Escaut et la neutralitc de la Belgique, la
ncutraütésur l'Escaut hebben daarop be
trekking. Hoezeer hij daarmede vervuld was,
blijkt wel uit de omstandigheid dat hij
slechts enkele dagen voor zijn dood, na de
aanneming van de oorlogsbegrooting in de
Tweede Kamer, van zijn legerstede opstond
om telefonisch den Minister van Oorlog
daarmede geluk te wenschen, maar dat hij
daarbij niet kon nalaten hem nogmaals het
belang van den aanleg van het Schelde-fort
op het hart te drukken. Zoo was hij tot in
zijn laatste dagen met 's Lands belangen
vervuld.
In het jaar van zijn overlijden versch'een
nog van zijn hand: Le droit des geus en
marche vers la paix et la gucrre de Tripoli,
waarin hij den weg wijst, waarop naar zijne
meening gehandeld zou moeten worden om
tot een duurzamen vrede te geraken. Het is
wel merkwaardig dat juist hem, den militair,
dit doel als ideaal voor de oogen zweefde
en dat in al zijne werken steeds doorstraalt
eene uiterst humanitaire strekking, in welke
richting naar de meening van sommigen
(o. a. den heer Buys, zie hiervoren) te ver
werd gegaan.
Geven al zijn werken blijk van zijn helder
hoofd en zijne ernstige studie, niet geloo
chend kan worden, dat soms eene zekere
hartstochtelijkheid daaruit spreekt. Dat lag
in zijn aard. Dadelijk stond hij op de bres,
als hij meende dat eene ketterij op volken
rechtelijk gebied werd verkondigd. Toen in
den loop van dit jaar een gepensioneerd
Fransch generaal het advies gaf in een
eventueelen toekomstigen oorlog, waarin
Frankrijk en Engeland tegenover Duitschland
mochten komen te staan, het Kanaal, niet
alleen voor Duitsche, maar ook voor alle
neutrale schepen af te sluiten, was d. B. P.
dadelijk klaar om in een dagblad tegen -die
normiteit op te komen en het onrechtmatige
van een zoodanige handeling aan te toonen.
d. B. P. gaf den indruk, dat als hij iets
ernstig had overdacht, hij geloofde de waar
heid te hebben gevonden en die werd dan
door hem met vuur verdedigd, overtuigd als
hij was, dat zijn tegenstander volstrekt on
gelijk had. Ging hij daardoor naar de mee
ning van sommigen wel eens te ver, dan
kon gezegd worden, dat dit was Un défaut
de ses qualités", en waar zoo uitstekende
hoedanigheden in n persoon vereenigd
zijn, kan men hem dit zeker niet tot eene
ernstige grief maken. Trouwens zou er veel
tot stand gebracht worden zonder enthou
siasme voor de zaak, waarvoor men staat?
Dat de Regeering de verdiensten van
d. B. P. erkende, blijkt vooral daaruit, dat
Zij hem in 1874 toevoegde aan onze afge
vaardigden ter Brusselsche conferentie, om
trent de wetten en gebruiken van den oorlog
en hem afvaardigde naar de conferentie van
Genève in 1906, en de twee Vredescongressen
te 's Gravenhage in 1899 en 1907, als door
zijne benoeming eerst tot Ridder, later tot
Commandeur in de Orde van den
Nederlandschen Leeuw. Zeker is bij sommigen
wel eens de vraag opgekomen, of het niet
op den weg van eene onzer universiteiten
had gelegen, hem, den self-made jurist, een
graad honoris causa te verleenen ?
d. B. P. had het groot voorrecht tot zijn
hoogen ouderdom, helder van hoofd en ge
zond van lichaam te blijven. Toen wij hem
op l Februari 1912 met zijn tachtigsten ver
jaardag geluk wenschten, liet niets voorzien,
dat hij zijn volgenden verjaardag niet meer
zou vieren. Welgemeend was toen de hulde,
die hem allerwege werd gebracht.
Slechts enkele maanden vór zijn over
lijden begon zijne maag niet meer normaal
te werken; de kwaal verergerde zich en na
slechts eenige dagen bedlegerig te zijn ge
weest, overleed hij den 30en Januari 1.1. Zijne
nagedachtenis zal steeds in eere blijven.
Den Haag, 6 Febr. 1913.
W. ROOSEBOOM.
Vondels Dramatiek, ingeleid en toege
licht door L. SIMONS. Maatschappij
v. goede en goedk. lectuur. Amst. z. j.
II.
Wie luisteren wil naar de stem van dit
boekje, zal dadelijk den klank vernemen van
een innige, gevestigde genegenheid voor
Vondel, den dichter en den dramaturg. Hem
te doen begrijpen en, ware het mogelijk, te
doen. liefhebben, bedoelt de schrijver, die er
vooral, practisch, op uit is zijn lezers noch
te vervelen, noch te ontstemmen door lang
dradigheid of ingewikkeld betoog. Heel
kortelijk vertelt hij van Vondels tijd en
omgeving, van zijn leven en karakter, om
dan verder al zijn pogen saam te brengen
op den uitleg van zijn kunst. De auteur
wil dan eerst aantoonen, tegenover zoo
menigen critischen belager en kleineerder,
dat Vondels spelen wel tragiek bevatten,
naar den gangbaren, en zelfs naar den
diepsten, Aristotelischen zin, om vervolgens
te doen beseffen, dat hij ook dramatisch
heeten mag, als men, wat gepast is, den
tijd in aanmerking neemt en de voorgangers
en de leermeesters van den dichter, alles
wat hem beïnvloedde en in zijn volle krachts
oefening belemmerde.
Dit algemeene wordt dan nog nader
betoogd ten opzichte van Vondels bijzondere
qualiteiten: zijn woord", zijn
karakterteekening, zijn samenstelling en een aantal
treurspelen worden afzonderlijk besproken
om hun bouw te doen zien, niet minder dan
hun tragisch-dramatische werking.
Een woord over Vondels taal en dialoog"
besluit dan, met een opgaaf van bronnen",
dit zoo gemeend en hartelijk geschreven
boekje, dat de nieuwe Vondeluitgaaf niet
onwaardig voorafgaat.
Is het nu den heer Simons gelukt ons te
overtuigen ? Om met het laatste te beginnen,
hebben wij inderdaad uit deze lectuur de
overtuiging gekregen, dat, tegen vroeger
beweren in, Vondel wél een dramatische
natuur was?
Oprecht gesproken en waarom zou men
hier anders dan oprecht spreken??heb ik
die overtuiging niet gekregen. De heer
Simons leerde ons, dat Vondels tijd een
voor het dramatische ongunstige was, een van
graag moraliseeren en burgerlijke
wijdloopigheid en dat aanvankelijk zijn modellen z
slecht waren. De heer Sencca vooral moet
het hier ontgelden, om zijn
afkeuringswaardige belustheid op monologiseeren en
zijn rusteloozen. zucht om te verbazen door
den vermoeienden overvloed der vormen
waarin eenzelfde gedachte tot in het
eindelooze herhaald wordt". Nu is het reeds op
zichzelf laakbaar te willen verbazen" door
te vermoeien". Het ingewikkelde van de
kunstbewerking wekt het vermoeden van
perversiteit, welk vermoeden in zekerheid
ontaardt, als wij vernemen, dat Seneca's
treurspel dreef naar het ongehoorde en het
afgrijselijke, naar aangename schildering van
het afstootende", en een verwordingsvoor
keur toonde voor het zedelijk-leelijke". Dit
laatste doet dan de deur dicht. Decadentie
en perversiteit, preevlen wij als uit n mond,
nu ineens beseffende, dat Seneca, - - o
gruw! een moderne naturalist, avant la
lettre, verpersoonlijkte.
En het was op dezen heer, dat de jonge
Vofidel zich inspireerde! Hij scheen onder
valsch rhetorisch-romeinschen Seneca'schen
invloed verloren", zegt de heer Simons en
wij kunnen het ons begrijpen van iemand,
die met zulk een langademig-fa'sffa' ziekte
behebt wordt, doch wij kunnen ons eigenlijk
niet begrijpen, dat Vondel dit niet helpen kon.
Indien men betoogt, en zelfs bewijst, dat
Vondel, onder den invloed van Seneca en
den moraliseerlust zijns tijds, die lange alleen
spraken en spitsvondige redetwisten schreef,
dan blijkt daaruit, dat hij tenslotte een mensch
als een ander, maar niet, dat hij toch eigenlijk"
wél dramatisch aangelegd was, gelijk de
auteur, meen ik, ons wil verzekeren. In zijn
latere treurspelen is hij dan Seneca te boven,
maar de Hollandsch-protestantsche
disputeerzucht gaat er eigenlijk nooit uit, evenmin,
gelijk de heer Simons ons zelf tobgeeft,
de lust:
om van onderhandsche aanvallen te doen
verhalen in plaats van die te toonen"....
Elders zegt de schrijver nog:
De vroeg-17e eeuwsche Hollanders, die
de kunstmatige en ongevoelige konst der
rhetorijke" nauwelijks en met groote inspan
ning leerden overwinnen, moesten nu echter
wel, onder invloed bovendien van Seneca's
voorbeeld, groote beteekenis toekennen aan
het woord, dit ruim zoo zeer achten als hande
ling en personen-teekening. En geboortig uit
een schildersvolk, belust op vertooningen,
ook het plastische deel van de dramatische
kunst zeer in eere houden; bizonderlijk de
versmelting van beide: in het schilderend
en uitbeeldend verhaal."
Mij dunkt, dit is het. Als Vondel liever
vertelt dan vertoont, liever redeneert dan
karakteriseert, komt dat, wijl hij een
visionnair, een episch dichter is, maar ook
een apostel en een zelfbepeinzer, een lyricus.
Als apostel en zelfbepeinzer schreef hij zijn
drama's, die aan de wereld zijn ethisch
ideaal moesten voorhouden, niet minder dan
hem zelf bevrijden van eigen tegenstrijdig
heid. En zijn historische kijk had zoo heel
niets met de onze te maken.
De heer Simons zegt het zeer juist: .
... dat hij... zijn stof uit het ver ver
leden betrekken gaat... mag een afstand
beteekenen voor ons, deed 't niet voor hem ...
heel die oude geschiedenissen waren Vondel
levend gebleven, verbonden aan het heden;
afspiegeling immers van Gods bestier met de
menschen Dit verleden is hem aldus
t zoo levend als het tegenwoordige."
Wat hier van Vondel gezegd wordt, is
van toepassing op al zijn tijdgenooten, ja,
op alle tijdgenooten, tot het begin der 19e
eeuw, tijd, waarin, naar ik vermeen, het
historisme geboren werd, het historisme,
gelijk wij het kennen. Onze belangstelling
naar hetgeen vreemd en lang geleden is,
omdat het vreemd en lang geleden is, hadden
die vroegere menschen niet en zouden zij
niet begrepen hebben. Hun raakte in het
verleden slechts wat dit, naar hun gevoe
len, met het heden gemeen had. Zij zochten
niet naar eigen karakter en atmosfeer van
een tijd, zij zochten naar hun eigen tijd in
dat voorbije weerspiegeld en zoo werd hun
het verleden tot heden. Vandaar het ge
meenzame, zelfgevoelde, huiselijke, kan men
zeggen, zoowel in Rembrandts historische
tafreelen, als in Vondels drama's. Het is hun
niet om vreemd, het is om eigen te doen en
dit wil voor een peinzer als Vondel zelfs
niet zijn tijd en omgeving zeggen, maar
eigen zielsbenauwenissen en levensvragen.
In die tragediën, die daar kant en klaar
lagen in den bijbel en de historie, zag hij
slechts de verpersoonlijkingen van eigen
vroegere zielestaten, van zijn zedelijke
vastigheden en idealen. Gods almacht en goed
heid, straf der zonde en loon der deugd,
de wisselvalligheid van den aardschen staat,
dit alles hadden de historische menschen
ondervonden, gelijk hij het ondervond, en zoo
scheen hun lotgevallen opnieuw te verbeelden
slechts het eigen leven te verruimen en tot
klaarheid te brengen. Het is eigenlijk altijd
Vondel zelf, die in ieder zijner dramapersona
ges optreedt, het is de in zichzelf verdeelde,
tegen zichzelf gekeerde Vondel en het
is ten slotte ook de Vondel, gelijk hij telkens
tot hooger inzicht en rust gekomen is en
op zijn vroegere zielstaten neerziet.
Vandaar dan die lust tot alleenspraken,
die Seneca niet in hem wekken, hoogstens
versterken kon, vandaar ook die lange dia
logen, waarin Vondel met zichzelf rede
twistte, tot hij er alle personenkarakteristiek
en dramatische werking bij vergat.
Doch hij zou geen Hollandsche kunstenaar
geweest zijn, als hij de heer Simons wees
er op niet ook het episch schilderachtige
bemind had. Hij bemint het zelfs zoozeer,
dat hij ook daarvoor dikwijls alle drama
tische werking vergeet, geheel zijn
oogenblikkelijke spelsituatie vergeet, om zich in
te droomen in verleden gebeurtenissen. Zijn
epiek is dan praehtvol van beelding in haar
wijdloopigheid", groot en forsch als wand
schildering en wij worden niet moede er
naar te luisteren, ook als zij . .. het grootste
deel van zijn drama" vult en ons- telkens
weer ver afleidt van het oogenblikkelijk
tafreel en heen voert naar de ongeziene wereld
en landen van Vondels droom. Zoo, in
die onverfijnde, forsche en klare epiek en
de innige, wondermusicale lyriek zijner reien,
hebben wij vooral Vondel leeren liefhebben...
genoeg om zijn vaak voorkomend gemis aan
dramatiek te vergeten.
En dan is daar die tweede vraag, die de
heer Simons getracht heeft bevestigend te
doen beantwoorden. Zijn Vondels tragedies...
tragisch van werking en wat heeft men
eigenlijk onder tragische werking te verstaan ?
Van zelf stootte de schrijver hier op Aristo
teles, die immers voor renaissance en lateren
tijd de toonaangever" van het tragische
was. Zoo beknopt en klaar als mogelijk,
heeft de heer Simons in zijn boekje opge
steld hoe het toch stond met die theater
leer van Aristoteles, zijn tooneelwetten en
leer van het tragische. Zelfs trachtte hij den
ouden strijd der meeningen en theorieën,
ontstaan uit het duister fragmentarische van
Aristoteles' poëtica, door een zachte ver
zoening te beslechten. De eene partij meent
n.l., dat de tragedie bestemd is tot een soort
geestelijk afvoerkanaal van de gevoelens van
meelij en vrees, waarvan het te-veel den
mensch wel eens kan benauwen. Maar de
andere partij, schoon toegevend dat de
tragedie het inderdaad op die beide soorten
van gevoel voorzien heeft, oordeelt het niet
voldoende, dat die effecten" tot algemeen
welzijn ontladen" worden. Zij wil hen ge
louterd" hebben, gematigd en gemanierd,"
als Vondel zegt, en nu meent de heer Simons,
als ik wél heb, dat dit een het ander niet
behoeft uit te sluiten en de ontlading een
calmatie kan teweeg brengen, die men
even goed loutering zou kunnen noemen.
Vondel echter, en velen met hem, waren
toch niet heel zeker van den redelijken zin
zoowel van het ontladen" als van het lou
teren" en begrepen, evenmin als de heer
Sirnons, waarom die bewerkingen eigenlijk
noodig waren. En zoo kwam Vondel tot
een uitbreiding van de Aristotelische uit
spraak, die hem zijn burgerlijke zin en zijn
ernstige vroomheid ingaven. Het treurspel,
zeide hij, had tot oogmerk de hartstochten
van vrees en meelij in het gemoed der
menschen (te) matigen en (te) manieren,
d'aanschouwers van gebreken (te) zuiveren
en (te) leeren de rampen der wereld zacht
zinniger en gelijkmoediger (te) verduren."
Naar dit voorschrift dan heeft hij gepoogd
zijn tragedies te schrijven, die aldus terecht
tragisch genoemd mogen worden door ieder,
die Aristoteles' leer voor beslissend houdt.
En dat waren in Vondels tijd, in de 18e en
begin 19e eeuw eigenlijk alle
kunstzinnigen," dramaschrijvers en kunstrechters en
ontwikkeld publiek." Zoolang de renaissance
nog niet had uitgewerkt en het individua
lisme ongeboren was, richtte men zich
ootmoedig naar het voorschrift van den
Griekschen wijsgeer, dat gelukkig ruimte
van uitleg genoeg toeliet om leven en gevoel
ook van Vondels spelen niet te zeer te be
nauwen. Vooral zijn laatste doelstelling des
drama's, die de Aristotelische loutering dicht
nabij komt, heeft den dichter, gelijk de heer
Simons aantoont, tot groote innigheid ge
bracht, tot die verhevenheid, die ook voor
ons van heden den zin der tragedie inhoudt.
Komt het daar eigenlijk niet enkel en
alleen op aan?
Het is heel interessant, een aardig werk
van naspeuren en onderscheiden, om voor
ons den zin van Aristoteles' raadselen te
ontsluiten. Het prikkelde ongetwijfeld den
heer Simons om zijn geliefden dichter ook
op dit punt te verdedigen tegen menigen
vroegeren en lateren commentator, die aan
Vondel tragische werking naar het
oudGrieksch recept ontzei en evenwel minder
in den waarachtigen zin der poëtica bleek
doorgedrongen dan de dichter zelf. Doch
waarop het voor ons en onzen tijd aankomt,
is niet of Vondel het tragische bezit in
Aristotelischen, maar of hij het heeft in onzen
zin, of wij zijn spelen nog als tragisch ge
voelen en genieten kunnen, wij, die in de
classici niet zoo onmiddelijk meer modellen
zien en in deze dingen van conventie niet
meer leven kunnen.
Het is wel begrijpelijk, dat de mensch
aller tijden zich heeft afgevraagd, wat hij
eigenlijk in de tragedie zocht, van de tragedie
wilde. Hetgeen men uit den mond des eerst
besten, braven makelaars kan vernemen, als
hij weigert vrouw en dochter comediewaarts
te vergezellen, zeggende, dat er in het leven
al beroerdigheid genoeg is en hij de nood
zakelijkheid niet inziet nog eens bijzonder
voor zijn plezier in de comedie te gaan
huilebalken ... dat is het zuivere oordeel
van den Primitieven Mensch. Waarom zou
men 's levens narigheid opzettelijk vermeer
deren, en niet het lachen verkiezen boven
het huilen, zoo vaak dat mogelijk is? Lang
niet altijd is dat mogelijk, maar daarom
juist behoorde men genoeg te hebben aan
eigen onvermijdelijk leed en niet, in mis
dadige nieuwsgierigheid, zich nog eens
speciaal te gaan verdiepen in dat van anderen.
Zoo spreekt het platte verstand, dat
nooit het ware van de tragedie begrepen
of... nooit de ware tragedie gezien heeft.
Maar Aristoteles had het wél begrepen. Het
is niet enkel om toevallig leed en ongeluk
te doen, die vrees of meelij bij den toe
schouwer wekken, schijnt hij te zeggen, maar
om schuldig leed en zei/veroorzaakt ongeluk.
Daarin eerst leert de toeschouwer het alge
meene en de noodzakelijkheid van 's werelds
bestel begrijpen en ... getroost zijn.
Mededoogen en vrees bij het zien van de rampen
des levens worden gelouterd, dat is opge
heven, als de mensch die rampen, van het
karakter der toevalligheid ontdoen, in hun
eeuwige noodwendigheid begrijpen gaat, en
dat is het wat de tragedie bedoelt. Bij het
aanschouwen van de wederwaardigheden
der Helden, moet elk onzer de eigen rampen
klein gevoelen, maar tevens, dat elk leed en
elke ramp, ook de geringste, zin en bedoe
ling hebben in een redelijke, zedelijke wereld.
Zoo begrepen, zullen mededoogen en vrees
ons eerst tot nut zijn, niet verzwakkend,
maar levensversterkend, waarlijk gelouterd
door den ernst en grootheid van het Schouw
spel dus Levens, dat elke ware tragedie be
hoort te geven, tot verruiming van inzicht
in het bestaan van ik en wereld. In zijn
besten tijd heeft het rieksche drama aan
deze eisenen voldaan, den zin des levens
vertolkend, gelijk het dien begreep, als
almacht en naijver der goden, als onver
mijdbare zedelijke causaliteit en wisselval
ligheid des levens.
En Vondel, wereldwijs op de manier
zijns tijds, weerspiegelde in zijn spelen de
gerechtigheid Gods, de straf der zonde,
den verdwaasden eigenzin van den
kortzichtigcn mensch. Zoo was hij inderdaad
tragisch naar het wereldinzicht zijns tijds .. .
dat het onze niet meer is. En zoo kan ook
zijn tragiek de-onze niet meer zijn, al zouden
wij niet precies kunnen zeggen wat wij
anders willen. Immers, dit te zeggen is ons
niet gemakkelijk gemaakt door de romantiek
eerst, die mededoogen en vrees zocht te
wekken voor wat enkel zwak en ongelukkig
en ontzettend was, door het naturalisme ver
volgens, dat opzettelijk elk inniger verband
en een algemeenheid achter het verstrooid
gebeuren ontkende. Wij leven misschien ookin
een te verwarden tijd, om een vaste, gesloten
conceptie van het leven te hebben, die zich
in de tragedie zon kunnen weerspiegelen en
ons geven het eenige wat wij ten slotte in
haar zoeken : zelfopenbaring, een licht over
de duisternis van ons bestaan, de bewust
wording onzer eenheid, in vreugd en smart,
in atomenkleinheid en reuzengrootheid, met
het Al.
Die ademtocht van verhevenheid, dat
wereldgroot gevoel, het woei Vondel aan
uit elk grandioos gebeuren van bijbel en
historie. Hij had het zich slechts in te
droomen, om de geweldige zekerheid te
voelen van de grootheid Gods en zijn ge
rechtigheid, die in onwankelbare vastheid
den hoogmoed straft en de deugd der
zwakken schraagt. En hij herkende dit als
de eenige, maar ook heerlijke, zekerheid in
het ijdele, heiligscheiinende leven....
Maar voor ons is dit historie geworden.
Onze formule van het tragische moge dezelfde
zijn, wij hebben geleerd haar met andere
waarden te vullen ... of niet te vullen, en
wat ons van Vondel direct genietbaar bleef,
is niet zijn tragiek, maar zijn diepinnige,
bloeiende menschelijkheid met haar uiting
in het klaarst en machtigst dichtergevoel,
dat ontroeren zal zoolang er ontvankelijke
menschen zijn.
FRANS COENEN
Kroniek der Gedichten
XVII
Daar ligt mijn werk, pas half gereed en zou
ik treuren,
Zoo 't nooit zich ronden mocht tot het ge
droomd geheel?
Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre
kleuren,
Dan deed ik wat ik kon 't zij weinig of
't zij veel.
De eik die zijn trotsche kruin hoog uit het
woud doet stijgen,
De berk die sierlijk in zijn breede schaduw
schuilt,
De lichte struiken die'voor iedren wind
vlaag nijgen
En bloempjes tusschen 't mos, eenzaam of
bontgetuild,
Zij vormen samen, groot en klein, de schoone
hoven,
Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen
oog
Hij zal den eik met schroom, de bloem met
blijdschap loven,
Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog.
De tijd is ver dat mij een droom van roem
dorst plagen:
Toen zou ik schreien om dit werk, pas half
gereed,
En worstlen met mijn lot o ijdel klagend
jagen,
Want elk web scheurt op 't eind en geen
die 't tijdstip weet.
Deze verzen, met hunne nuchtere rhethoriek
aan beeldspraak en aan zegging, maar met
hunne gelatene en schoone, bezonkene en
serene wijsheid, zijn van een
vijf-en-twintigjarige dichter, die gestorven is met het
hooge bewustzijn van zijn dichterschap, van
de broosheid ervan, van de heiligheid ervan.
Alexander Gutteling, die bovenstaand gedicht
schreef, had vroeger reeds, bij Potgieters
Eeuwfeest", eigen wezen en eigen roeping
bewust, gezongen:
Droomer!""?Maar waart gijzelf het niet?
Wordt n schoon lied
Uit nuchter peinzen?
Al werd ons droomen werklijk nooit,
Wie 't leven droomende vermooit,
Hij leeft alleen, zijn schoonheid tooit
De latere eeuwen zou 'k dan ooit
Mismoedig deinzen?"
Ach neen: dit zijn inderdaad gén
volmaakt-schoone verzen, en niet vrij te pleiten
van nuchter peinzen". Maar tevens: welk
een weten! Het wéten, dat bij tijd van jaren
of van eeuwen, misschien de eenige dichter
schap uitmaken zal...
Albert Verwey, die de Doorgloeide
Wolken", het geestelijk nalatenschap van
zijn jongen vriend met zulke waarachtige
hoewel sobere hoogheid van gedachten
inleidde, schrijft:
Wie dit overzicht gevolgd heeft," (van
's dichters geestelijk leven), zal inzien dat
Alex. Gutteling, al is hij maar 26 jaar ge
worden, niet was wat men een jong en
veelbelovend" dichter noemt. Hij was nog
bijna een kind toen hij in Orfeus en
Eurydice" zich als dichter kennen deed. Nog
nauwelijks een jongeling toen hij in Een
Krans" zijn geloof en zijn roeping uitsprak.
En in negen volgende jaren heeft hij een
wel kort, maar volledig innerlijk en uiterlijk
leven in beeld gebracht... Hij vond het
leven schoon, de wereld heerlijk, zijn liefde
een onafgebroken bruidstijd." Maar hij was
de zielsrust, die aan zijn sterven voorafging,
al ingegaan. In die slot-reeks Verzen"
(waaruit ik het eerst-aangehaalde vers over
schrijf), wordt met volle bewust-zijn zijn
leven door hem afgesloten. Liefde, ook die
Afrodite geeft, maar boven haar die andere,
de onuitsprekelijke, die aan geen wisseling
gebonden is. Haar te bezitten is het geluk.
dat, voor hem die er mee geboren is, alle
tijdelijkheid eeuwig maakt, al het kleine
groot, al het aardsche hemelsch. Vreugde
en smart, die in ons lichamelijk wezen
hartstocht of haat wekken, toonen hun adel
in ons geestelijk. Wat is de dood dan het
voorgoed verdwijnen van de troebelheid die
ons telkens weer de schoonheid van het
Heelal verdonkerde?"
Aldus Verwey. Hij verzweeg erbij den,
soms geweldigen, hartstocht van den tering
lijder; de bemeesterde, maarinnerlijk-laaiende
passie:
Maar ik voel gloed mijn minnend hart
doorbeven,
Ons hart klopt rustig in 't ontzind geraas.
Tot u zie 'k op, en als een zilvrig waas
Van vrede omhult uw blik vol teeder leven.
Mijn liefde, sterk rijst gij in 's werelds nacht
Als een komeet vurig aan zwarten hemel,
O vreemd Heelal, in uw verdwaasd gewemei
Blinkt onze Trouw gelijk het maanlicht zacht.
... Wat Albert Verwey aan zijne leerlingen
heeft geleerd, wat zij van hem, zijn voorbeeld,
zijne leer erven: gebondenheid. Geen dichter
van het tegenwoordige Nederland bezit als
hij ik wees er vroeger op drang naar
scherp bewustzijn en naar ordening van
eigen innerlijk leven. Ik weet wel dat ook
weinigen zich evenzeer over zich-zelf, over
dat eigen eventuëele leven bijwijlen hebben
vergist als Verwey. Dat hij echter zijne illusie
om wist te scheppen tot eene dichterlijke
wezenlijkheid, weze het soms dichterlijk
alleen naar de gebruikte uitingswijze,
lijdt geen twijfel. Hij is de eerste geweest
om te begrijpen, dat het werk van een
waarachtig dichter het eerste bewijs van
zijne echtheid toont in de eenheid, de alleen
door, gewilde of niet gewildes ongevallen
verbroken eenheid, die vers aan vers, strofe
aan strofe, gedicht aan gedicht bindt. Niemand
heeft als hij beleden de noodzakelijkheid,
dat de dichter van dezen tijd in zijn werk
zijne autobiographie zou schrijven, en niets
anders, al wou hij het. Dat de zijne, zooals
hij ze dichtte, eene gedachtelijke, eene soms
ingebeelde is Verwey verwarde te ge
makkelijk, als velen, inbeelding met ver
beelding , doet hier niets terzake; het komt
hoofdzakelijk op de waarheid aan, dat Verwey
zich-zelven en zijnen volgelingen eene ge
bondenheid oplegde, die eerbied afdwingt
en de jongere dichtersgeneratie een tucht
leerde, die der Poëzie ongetwijfeld ten
goede kwam, en waar ik-zelf hem gaarne
dank voor zeg.
Albert Verwey deed meer, en beter. Hij
ziet, hij zag ook bij Alex. utteling, de poëzie
als eene gesublimiseerde werkelijkheid.
Tijdelijkheid, gevoelt als eeuwigheid," aldus