De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 9 februari pagina 2

9 februari 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 9 Febr. '13. No. 1859 volkenrechtelijk gebied als Prof. Buys was, wilde hij, de dilettant, zijne meening niet prijs geven. Groote voldoening zal het voor hem zeker geweest zijn, dat het bekende Institut de Droit International" hem eerst tot associ en later tot gewoon lid benoemde, onge twijfeld eene groote onderscheiding voor iemand, op wien de officieele juridische stempel niet was gedrukt. In de werkzaam heden van dat Instituut stelde hij voort durend het grootst . belang, en nam, waar het pas gaf, daaraan zooveel mogelijk deel. Van leeraar werd d. B. P. Directeur der Stafschool (later Krijgsschool voor officieren), 17 Sept. 1874 volgde zijne bevordering tot Majoor bij den Gen. Staf. Hij bleef bij de School werkzaam tot 1876, toen hij benoemd werd tot Luitenant-Kolonel, Hoofdintendant. Dat hij, die met het Korps der intendance tot dusverre niets te maken had gehad, hiervoor gekozen werd, lag in de overtuiging, dat op het gebied van legerverpleging en intendance-dienst veel te verbeteren viel en er een krachtig man met initiatief noodig was om die verbetering aan te brengen. Uit zijn in 1878 verschenen Amsterdam in staat van beleg blijkt dan ook duidelijk hoe zwaar de zorg voor de legerverpleging bij hem woog. Niet lang bleef hij in zijn functie, want toen in het laatst van 1878 door het over lijden van den Minister de Roo van Alderwerelt de plaats van Min. v. Oorlog in het Ministerie Kappeyne was opengevallen, trad d. B. P. als zoodanig op. Veel goeds heeft hij als Minister niet kunnen doen, want reeds ruim een half jaar later trad hij met het geheele ministerie af. De onmiddellijke aan leiding daartoe was de weigering van den Koning om machtiging te verleenen tot de indiening van een voorstel tot grondwets herziening. Bekend is, dat in den boezem van het Ministerie verdeeldheid bestond omtrent de urgentie dier herziening, d. B. P., die wist, dat met de beperkende bepalingen der Grondwet van 1848 niet de beste leger vorming te krijgen zou zijn, was sterk voor die herziening gestemd en gaf, na zijn af treden, baarvan blijk door zijn krachtig pleidooi Is Grondwetsherziening noodig voor defensie? In 1883 kwam hij in zijne brochure Grondwetsherziening urgent vooral voor de defensie op die zaak terug. 3 Oct 1879. werd d. B. P. benoemd tot Kolonel van den Generalen staf en tot Direc teur der Militaire Verkenningen, welke functie hij vervulde tot 1883 toen hij tot Gouverneur der Kon. Mil. Academie werd aangesteld. 15 Febr. 1885 volgde zijne be vordering tot Generaal-Majoor, Inspecteur van het Militair Onderwijs, terwijl hem in 1887 het commando over de 3de Divisie Infanterie werd toevertrouwd. Twee jaren later werd hij benoemd tot Commandant van de Stelling van Amsterdam. In die functie bracht hij belangrijke adviezen uit omtrent de richting, die de grenzen der Stelling zouden moeten hebben en naar het schijnt heeft belangrijk verschil van gevoelen omtrent de richting van het Westelijk Front er toe bijgedragen hem in 1891 te nopen ontslag uit den dienst te vragen. In zijn open brief aan den Min. v. Oorlog van 13 Oct. 1892 zette hij uiteen welke zienswijze daaromtrent de zijne was: uitbreiding van de Stelling tot aan zee en opneming daarin van de geheele Haarlem mermeer. Lang bleef de B. P. niet ambteloos, want reeds in 1892 werd hij benoemd tot lid van den Raad van State, welke functie hij tot zijn overlijden, dus gedurende een twintig jarig tijdvak, waarnam. Omtrent den inhoud zijner adviezen in den Raad is uit den aard der zaak niets bekend, maar wie de B. P. heeft gekend, zal er geen oogenblik aan twijfelen of die adviezen zullen doorwrocht zijn geweest. Talrijk zijn de werken en geschriften, door de B. P. in het licht gegeven. Zonder uitzondering doen zij zich kennen door helderheid van stijl en degelijkheid van inhoud. Behalve de reeds genoemde ver meld ik hier nog: Duitschlands leger-aanvoerin<r in 1870 (1871); Onze kustverdediging (1875); De Militaire Jurisdictie, zijnde een prae-advies op verzoek van de Juristenvereeniging in 1881 uitgebracht; Krijgsgebrui ken en rechten der neutralen (1866); Hei internationaal Maritiem Recht (1888); Een bommenhaven te Scheveningen (1899) waarin hij den aanleg van zulk eene haven zonder fort bepaald afkeurt; Le droit de conqaètc et les proclamations anglaises dcclarant l'annexion des rcpubliqucs Sud-Africaincs (Revue des Deux Mondes 15 Oct. 1901) waarin hij opkomt tegen het uitvaardigen der declaraties, toen de oorlog nog lang niet geëindigd was; Nederland en Duitschland (1902); Nederland en België (1902); De Tiendaagschc veldtocht (1906); Oorlogs- en neutralifeitsrecht op den grondslag van de Confer. van Genève in 1906 en de twee Haagsche Vredesconferentics (1907); De beteekenis van de Tweede Vredcsconferentie (1908). In den laatsten tijd trok de quaestie van den aanleg van versterkingen te Vlissingen in verband met de neutraliteit van België bijzonder zijne aandacht. Zijn brochures de Schelde-quacstie in de Tweede Kamer, l'Escaut et la neutralitc de la Belgique, la ncutraütésur l'Escaut hebben daarop be trekking. Hoezeer hij daarmede vervuld was, blijkt wel uit de omstandigheid dat hij slechts enkele dagen voor zijn dood, na de aanneming van de oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer, van zijn legerstede opstond om telefonisch den Minister van Oorlog daarmede geluk te wenschen, maar dat hij daarbij niet kon nalaten hem nogmaals het belang van den aanleg van het Schelde-fort op het hart te drukken. Zoo was hij tot in zijn laatste dagen met 's Lands belangen vervuld. In het jaar van zijn overlijden versch'een nog van zijn hand: Le droit des geus en marche vers la paix et la gucrre de Tripoli, waarin hij den weg wijst, waarop naar zijne meening gehandeld zou moeten worden om tot een duurzamen vrede te geraken. Het is wel merkwaardig dat juist hem, den militair, dit doel als ideaal voor de oogen zweefde en dat in al zijne werken steeds doorstraalt eene uiterst humanitaire strekking, in welke richting naar de meening van sommigen (o. a. den heer Buys, zie hiervoren) te ver werd gegaan. Geven al zijn werken blijk van zijn helder hoofd en zijne ernstige studie, niet geloo chend kan worden, dat soms eene zekere hartstochtelijkheid daaruit spreekt. Dat lag in zijn aard. Dadelijk stond hij op de bres, als hij meende dat eene ketterij op volken rechtelijk gebied werd verkondigd. Toen in den loop van dit jaar een gepensioneerd Fransch generaal het advies gaf in een eventueelen toekomstigen oorlog, waarin Frankrijk en Engeland tegenover Duitschland mochten komen te staan, het Kanaal, niet alleen voor Duitsche, maar ook voor alle neutrale schepen af te sluiten, was d. B. P. dadelijk klaar om in een dagblad tegen -die normiteit op te komen en het onrechtmatige van een zoodanige handeling aan te toonen. d. B. P. gaf den indruk, dat als hij iets ernstig had overdacht, hij geloofde de waar heid te hebben gevonden en die werd dan door hem met vuur verdedigd, overtuigd als hij was, dat zijn tegenstander volstrekt on gelijk had. Ging hij daardoor naar de mee ning van sommigen wel eens te ver, dan kon gezegd worden, dat dit was Un défaut de ses qualités", en waar zoo uitstekende hoedanigheden in n persoon vereenigd zijn, kan men hem dit zeker niet tot eene ernstige grief maken. Trouwens zou er veel tot stand gebracht worden zonder enthou siasme voor de zaak, waarvoor men staat? Dat de Regeering de verdiensten van d. B. P. erkende, blijkt vooral daaruit, dat Zij hem in 1874 toevoegde aan onze afge vaardigden ter Brusselsche conferentie, om trent de wetten en gebruiken van den oorlog en hem afvaardigde naar de conferentie van Genève in 1906, en de twee Vredescongressen te 's Gravenhage in 1899 en 1907, als door zijne benoeming eerst tot Ridder, later tot Commandeur in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Zeker is bij sommigen wel eens de vraag opgekomen, of het niet op den weg van eene onzer universiteiten had gelegen, hem, den self-made jurist, een graad honoris causa te verleenen ? d. B. P. had het groot voorrecht tot zijn hoogen ouderdom, helder van hoofd en ge zond van lichaam te blijven. Toen wij hem op l Februari 1912 met zijn tachtigsten ver jaardag geluk wenschten, liet niets voorzien, dat hij zijn volgenden verjaardag niet meer zou vieren. Welgemeend was toen de hulde, die hem allerwege werd gebracht. Slechts enkele maanden vór zijn over lijden begon zijne maag niet meer normaal te werken; de kwaal verergerde zich en na slechts eenige dagen bedlegerig te zijn ge weest, overleed hij den 30en Januari 1.1. Zijne nagedachtenis zal steeds in eere blijven. Den Haag, 6 Febr. 1913. W. ROOSEBOOM. Vondels Dramatiek, ingeleid en toege licht door L. SIMONS. Maatschappij v. goede en goedk. lectuur. Amst. z. j. II. Wie luisteren wil naar de stem van dit boekje, zal dadelijk den klank vernemen van een innige, gevestigde genegenheid voor Vondel, den dichter en den dramaturg. Hem te doen begrijpen en, ware het mogelijk, te doen. liefhebben, bedoelt de schrijver, die er vooral, practisch, op uit is zijn lezers noch te vervelen, noch te ontstemmen door lang dradigheid of ingewikkeld betoog. Heel kortelijk vertelt hij van Vondels tijd en omgeving, van zijn leven en karakter, om dan verder al zijn pogen saam te brengen op den uitleg van zijn kunst. De auteur wil dan eerst aantoonen, tegenover zoo menigen critischen belager en kleineerder, dat Vondels spelen wel tragiek bevatten, naar den gangbaren, en zelfs naar den diepsten, Aristotelischen zin, om vervolgens te doen beseffen, dat hij ook dramatisch heeten mag, als men, wat gepast is, den tijd in aanmerking neemt en de voorgangers en de leermeesters van den dichter, alles wat hem beïnvloedde en in zijn volle krachts oefening belemmerde. Dit algemeene wordt dan nog nader betoogd ten opzichte van Vondels bijzondere qualiteiten: zijn woord", zijn karakterteekening, zijn samenstelling en een aantal treurspelen worden afzonderlijk besproken om hun bouw te doen zien, niet minder dan hun tragisch-dramatische werking. Een woord over Vondels taal en dialoog" besluit dan, met een opgaaf van bronnen", dit zoo gemeend en hartelijk geschreven boekje, dat de nieuwe Vondeluitgaaf niet onwaardig voorafgaat. Is het nu den heer Simons gelukt ons te overtuigen ? Om met het laatste te beginnen, hebben wij inderdaad uit deze lectuur de overtuiging gekregen, dat, tegen vroeger beweren in, Vondel wél een dramatische natuur was? Oprecht gesproken en waarom zou men hier anders dan oprecht spreken??heb ik die overtuiging niet gekregen. De heer Simons leerde ons, dat Vondels tijd een voor het dramatische ongunstige was, een van graag moraliseeren en burgerlijke wijdloopigheid en dat aanvankelijk zijn modellen z slecht waren. De heer Sencca vooral moet het hier ontgelden, om zijn afkeuringswaardige belustheid op monologiseeren en zijn rusteloozen. zucht om te verbazen door den vermoeienden overvloed der vormen waarin eenzelfde gedachte tot in het eindelooze herhaald wordt". Nu is het reeds op zichzelf laakbaar te willen verbazen" door te vermoeien". Het ingewikkelde van de kunstbewerking wekt het vermoeden van perversiteit, welk vermoeden in zekerheid ontaardt, als wij vernemen, dat Seneca's treurspel dreef naar het ongehoorde en het afgrijselijke, naar aangename schildering van het afstootende", en een verwordingsvoor keur toonde voor het zedelijk-leelijke". Dit laatste doet dan de deur dicht. Decadentie en perversiteit, preevlen wij als uit n mond, nu ineens beseffende, dat Seneca, - - o gruw! een moderne naturalist, avant la lettre, verpersoonlijkte. En het was op dezen heer, dat de jonge Vofidel zich inspireerde! Hij scheen onder valsch rhetorisch-romeinschen Seneca'schen invloed verloren", zegt de heer Simons en wij kunnen het ons begrijpen van iemand, die met zulk een langademig-fa'sffa' ziekte behebt wordt, doch wij kunnen ons eigenlijk niet begrijpen, dat Vondel dit niet helpen kon. Indien men betoogt, en zelfs bewijst, dat Vondel, onder den invloed van Seneca en den moraliseerlust zijns tijds, die lange alleen spraken en spitsvondige redetwisten schreef, dan blijkt daaruit, dat hij tenslotte een mensch als een ander, maar niet, dat hij toch eigenlijk" wél dramatisch aangelegd was, gelijk de auteur, meen ik, ons wil verzekeren. In zijn latere treurspelen is hij dan Seneca te boven, maar de Hollandsch-protestantsche disputeerzucht gaat er eigenlijk nooit uit, evenmin, gelijk de heer Simons ons zelf tobgeeft, de lust: om van onderhandsche aanvallen te doen verhalen in plaats van die te toonen".... Elders zegt de schrijver nog: De vroeg-17e eeuwsche Hollanders, die de kunstmatige en ongevoelige konst der rhetorijke" nauwelijks en met groote inspan ning leerden overwinnen, moesten nu echter wel, onder invloed bovendien van Seneca's voorbeeld, groote beteekenis toekennen aan het woord, dit ruim zoo zeer achten als hande ling en personen-teekening. En geboortig uit een schildersvolk, belust op vertooningen, ook het plastische deel van de dramatische kunst zeer in eere houden; bizonderlijk de versmelting van beide: in het schilderend en uitbeeldend verhaal." Mij dunkt, dit is het. Als Vondel liever vertelt dan vertoont, liever redeneert dan karakteriseert, komt dat, wijl hij een visionnair, een episch dichter is, maar ook een apostel en een zelfbepeinzer, een lyricus. Als apostel en zelfbepeinzer schreef hij zijn drama's, die aan de wereld zijn ethisch ideaal moesten voorhouden, niet minder dan hem zelf bevrijden van eigen tegenstrijdig heid. En zijn historische kijk had zoo heel niets met de onze te maken. De heer Simons zegt het zeer juist: . ... dat hij... zijn stof uit het ver ver leden betrekken gaat... mag een afstand beteekenen voor ons, deed 't niet voor hem ... heel die oude geschiedenissen waren Vondel levend gebleven, verbonden aan het heden; afspiegeling immers van Gods bestier met de menschen Dit verleden is hem aldus t zoo levend als het tegenwoordige." Wat hier van Vondel gezegd wordt, is van toepassing op al zijn tijdgenooten, ja, op alle tijdgenooten, tot het begin der 19e eeuw, tijd, waarin, naar ik vermeen, het historisme geboren werd, het historisme, gelijk wij het kennen. Onze belangstelling naar hetgeen vreemd en lang geleden is, omdat het vreemd en lang geleden is, hadden die vroegere menschen niet en zouden zij niet begrepen hebben. Hun raakte in het verleden slechts wat dit, naar hun gevoe len, met het heden gemeen had. Zij zochten niet naar eigen karakter en atmosfeer van een tijd, zij zochten naar hun eigen tijd in dat voorbije weerspiegeld en zoo werd hun het verleden tot heden. Vandaar het ge meenzame, zelfgevoelde, huiselijke, kan men zeggen, zoowel in Rembrandts historische tafreelen, als in Vondels drama's. Het is hun niet om vreemd, het is om eigen te doen en dit wil voor een peinzer als Vondel zelfs niet zijn tijd en omgeving zeggen, maar eigen zielsbenauwenissen en levensvragen. In die tragediën, die daar kant en klaar lagen in den bijbel en de historie, zag hij slechts de verpersoonlijkingen van eigen vroegere zielestaten, van zijn zedelijke vastigheden en idealen. Gods almacht en goed heid, straf der zonde en loon der deugd, de wisselvalligheid van den aardschen staat, dit alles hadden de historische menschen ondervonden, gelijk hij het ondervond, en zoo scheen hun lotgevallen opnieuw te verbeelden slechts het eigen leven te verruimen en tot klaarheid te brengen. Het is eigenlijk altijd Vondel zelf, die in ieder zijner dramapersona ges optreedt, het is de in zichzelf verdeelde, tegen zichzelf gekeerde Vondel en het is ten slotte ook de Vondel, gelijk hij telkens tot hooger inzicht en rust gekomen is en op zijn vroegere zielstaten neerziet. Vandaar dan die lust tot alleenspraken, die Seneca niet in hem wekken, hoogstens versterken kon, vandaar ook die lange dia logen, waarin Vondel met zichzelf rede twistte, tot hij er alle personenkarakteristiek en dramatische werking bij vergat. Doch hij zou geen Hollandsche kunstenaar geweest zijn, als hij de heer Simons wees er op niet ook het episch schilderachtige bemind had. Hij bemint het zelfs zoozeer, dat hij ook daarvoor dikwijls alle drama tische werking vergeet, geheel zijn oogenblikkelijke spelsituatie vergeet, om zich in te droomen in verleden gebeurtenissen. Zijn epiek is dan praehtvol van beelding in haar wijdloopigheid", groot en forsch als wand schildering en wij worden niet moede er naar te luisteren, ook als zij . .. het grootste deel van zijn drama" vult en ons- telkens weer ver afleidt van het oogenblikkelijk tafreel en heen voert naar de ongeziene wereld en landen van Vondels droom. Zoo, in die onverfijnde, forsche en klare epiek en de innige, wondermusicale lyriek zijner reien, hebben wij vooral Vondel leeren liefhebben... genoeg om zijn vaak voorkomend gemis aan dramatiek te vergeten. En dan is daar die tweede vraag, die de heer Simons getracht heeft bevestigend te doen beantwoorden. Zijn Vondels tragedies... tragisch van werking en wat heeft men eigenlijk onder tragische werking te verstaan ? Van zelf stootte de schrijver hier op Aristo teles, die immers voor renaissance en lateren tijd de toonaangever" van het tragische was. Zoo beknopt en klaar als mogelijk, heeft de heer Simons in zijn boekje opge steld hoe het toch stond met die theater leer van Aristoteles, zijn tooneelwetten en leer van het tragische. Zelfs trachtte hij den ouden strijd der meeningen en theorieën, ontstaan uit het duister fragmentarische van Aristoteles' poëtica, door een zachte ver zoening te beslechten. De eene partij meent n.l., dat de tragedie bestemd is tot een soort geestelijk afvoerkanaal van de gevoelens van meelij en vrees, waarvan het te-veel den mensch wel eens kan benauwen. Maar de andere partij, schoon toegevend dat de tragedie het inderdaad op die beide soorten van gevoel voorzien heeft, oordeelt het niet voldoende, dat die effecten" tot algemeen welzijn ontladen" worden. Zij wil hen ge louterd" hebben, gematigd en gemanierd," als Vondel zegt, en nu meent de heer Simons, als ik wél heb, dat dit een het ander niet behoeft uit te sluiten en de ontlading een calmatie kan teweeg brengen, die men even goed loutering zou kunnen noemen. Vondel echter, en velen met hem, waren toch niet heel zeker van den redelijken zin zoowel van het ontladen" als van het lou teren" en begrepen, evenmin als de heer Sirnons, waarom die bewerkingen eigenlijk noodig waren. En zoo kwam Vondel tot een uitbreiding van de Aristotelische uit spraak, die hem zijn burgerlijke zin en zijn ernstige vroomheid ingaven. Het treurspel, zeide hij, had tot oogmerk de hartstochten van vrees en meelij in het gemoed der menschen (te) matigen en (te) manieren, d'aanschouwers van gebreken (te) zuiveren en (te) leeren de rampen der wereld zacht zinniger en gelijkmoediger (te) verduren." Naar dit voorschrift dan heeft hij gepoogd zijn tragedies te schrijven, die aldus terecht tragisch genoemd mogen worden door ieder, die Aristoteles' leer voor beslissend houdt. En dat waren in Vondels tijd, in de 18e en begin 19e eeuw eigenlijk alle kunstzinnigen," dramaschrijvers en kunstrechters en ontwikkeld publiek." Zoolang de renaissance nog niet had uitgewerkt en het individua lisme ongeboren was, richtte men zich ootmoedig naar het voorschrift van den Griekschen wijsgeer, dat gelukkig ruimte van uitleg genoeg toeliet om leven en gevoel ook van Vondels spelen niet te zeer te be nauwen. Vooral zijn laatste doelstelling des drama's, die de Aristotelische loutering dicht nabij komt, heeft den dichter, gelijk de heer Simons aantoont, tot groote innigheid ge bracht, tot die verhevenheid, die ook voor ons van heden den zin der tragedie inhoudt. Komt het daar eigenlijk niet enkel en alleen op aan? Het is heel interessant, een aardig werk van naspeuren en onderscheiden, om voor ons den zin van Aristoteles' raadselen te ontsluiten. Het prikkelde ongetwijfeld den heer Simons om zijn geliefden dichter ook op dit punt te verdedigen tegen menigen vroegeren en lateren commentator, die aan Vondel tragische werking naar het oudGrieksch recept ontzei en evenwel minder in den waarachtigen zin der poëtica bleek doorgedrongen dan de dichter zelf. Doch waarop het voor ons en onzen tijd aankomt, is niet of Vondel het tragische bezit in Aristotelischen, maar of hij het heeft in onzen zin, of wij zijn spelen nog als tragisch ge voelen en genieten kunnen, wij, die in de classici niet zoo onmiddelijk meer modellen zien en in deze dingen van conventie niet meer leven kunnen. Het is wel begrijpelijk, dat de mensch aller tijden zich heeft afgevraagd, wat hij eigenlijk in de tragedie zocht, van de tragedie wilde. Hetgeen men uit den mond des eerst besten, braven makelaars kan vernemen, als hij weigert vrouw en dochter comediewaarts te vergezellen, zeggende, dat er in het leven al beroerdigheid genoeg is en hij de nood zakelijkheid niet inziet nog eens bijzonder voor zijn plezier in de comedie te gaan huilebalken ... dat is het zuivere oordeel van den Primitieven Mensch. Waarom zou men 's levens narigheid opzettelijk vermeer deren, en niet het lachen verkiezen boven het huilen, zoo vaak dat mogelijk is? Lang niet altijd is dat mogelijk, maar daarom juist behoorde men genoeg te hebben aan eigen onvermijdelijk leed en niet, in mis dadige nieuwsgierigheid, zich nog eens speciaal te gaan verdiepen in dat van anderen. Zoo spreekt het platte verstand, dat nooit het ware van de tragedie begrepen of... nooit de ware tragedie gezien heeft. Maar Aristoteles had het wél begrepen. Het is niet enkel om toevallig leed en ongeluk te doen, die vrees of meelij bij den toe schouwer wekken, schijnt hij te zeggen, maar om schuldig leed en zei/veroorzaakt ongeluk. Daarin eerst leert de toeschouwer het alge meene en de noodzakelijkheid van 's werelds bestel begrijpen en ... getroost zijn. Mededoogen en vrees bij het zien van de rampen des levens worden gelouterd, dat is opge heven, als de mensch die rampen, van het karakter der toevalligheid ontdoen, in hun eeuwige noodwendigheid begrijpen gaat, en dat is het wat de tragedie bedoelt. Bij het aanschouwen van de wederwaardigheden der Helden, moet elk onzer de eigen rampen klein gevoelen, maar tevens, dat elk leed en elke ramp, ook de geringste, zin en bedoe ling hebben in een redelijke, zedelijke wereld. Zoo begrepen, zullen mededoogen en vrees ons eerst tot nut zijn, niet verzwakkend, maar levensversterkend, waarlijk gelouterd door den ernst en grootheid van het Schouw spel dus Levens, dat elke ware tragedie be hoort te geven, tot verruiming van inzicht in het bestaan van ik en wereld. In zijn besten tijd heeft het rieksche drama aan deze eisenen voldaan, den zin des levens vertolkend, gelijk het dien begreep, als almacht en naijver der goden, als onver mijdbare zedelijke causaliteit en wisselval ligheid des levens. En Vondel, wereldwijs op de manier zijns tijds, weerspiegelde in zijn spelen de gerechtigheid Gods, de straf der zonde, den verdwaasden eigenzin van den kortzichtigcn mensch. Zoo was hij inderdaad tragisch naar het wereldinzicht zijns tijds .. . dat het onze niet meer is. En zoo kan ook zijn tragiek de-onze niet meer zijn, al zouden wij niet precies kunnen zeggen wat wij anders willen. Immers, dit te zeggen is ons niet gemakkelijk gemaakt door de romantiek eerst, die mededoogen en vrees zocht te wekken voor wat enkel zwak en ongelukkig en ontzettend was, door het naturalisme ver volgens, dat opzettelijk elk inniger verband en een algemeenheid achter het verstrooid gebeuren ontkende. Wij leven misschien ookin een te verwarden tijd, om een vaste, gesloten conceptie van het leven te hebben, die zich in de tragedie zon kunnen weerspiegelen en ons geven het eenige wat wij ten slotte in haar zoeken : zelfopenbaring, een licht over de duisternis van ons bestaan, de bewust wording onzer eenheid, in vreugd en smart, in atomenkleinheid en reuzengrootheid, met het Al. Die ademtocht van verhevenheid, dat wereldgroot gevoel, het woei Vondel aan uit elk grandioos gebeuren van bijbel en historie. Hij had het zich slechts in te droomen, om de geweldige zekerheid te voelen van de grootheid Gods en zijn ge rechtigheid, die in onwankelbare vastheid den hoogmoed straft en de deugd der zwakken schraagt. En hij herkende dit als de eenige, maar ook heerlijke, zekerheid in het ijdele, heiligscheiinende leven.... Maar voor ons is dit historie geworden. Onze formule van het tragische moge dezelfde zijn, wij hebben geleerd haar met andere waarden te vullen ... of niet te vullen, en wat ons van Vondel direct genietbaar bleef, is niet zijn tragiek, maar zijn diepinnige, bloeiende menschelijkheid met haar uiting in het klaarst en machtigst dichtergevoel, dat ontroeren zal zoolang er ontvankelijke menschen zijn. FRANS COENEN Kroniek der Gedichten XVII Daar ligt mijn werk, pas half gereed en zou ik treuren, Zoo 't nooit zich ronden mocht tot het ge droomd geheel? Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre kleuren, Dan deed ik wat ik kon 't zij weinig of 't zij veel. De eik die zijn trotsche kruin hoog uit het woud doet stijgen, De berk die sierlijk in zijn breede schaduw schuilt, De lichte struiken die'voor iedren wind vlaag nijgen En bloempjes tusschen 't mos, eenzaam of bontgetuild, Zij vormen samen, groot en klein, de schoone hoven, Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen oog Hij zal den eik met schroom, de bloem met blijdschap loven, Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog. De tijd is ver dat mij een droom van roem dorst plagen: Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed, En worstlen met mijn lot o ijdel klagend jagen, Want elk web scheurt op 't eind en geen die 't tijdstip weet. Deze verzen, met hunne nuchtere rhethoriek aan beeldspraak en aan zegging, maar met hunne gelatene en schoone, bezonkene en serene wijsheid, zijn van een vijf-en-twintigjarige dichter, die gestorven is met het hooge bewustzijn van zijn dichterschap, van de broosheid ervan, van de heiligheid ervan. Alexander Gutteling, die bovenstaand gedicht schreef, had vroeger reeds, bij Potgieters Eeuwfeest", eigen wezen en eigen roeping bewust, gezongen: Droomer!""?Maar waart gijzelf het niet? Wordt n schoon lied Uit nuchter peinzen? Al werd ons droomen werklijk nooit, Wie 't leven droomende vermooit, Hij leeft alleen, zijn schoonheid tooit De latere eeuwen zou 'k dan ooit Mismoedig deinzen?" Ach neen: dit zijn inderdaad gén volmaakt-schoone verzen, en niet vrij te pleiten van nuchter peinzen". Maar tevens: welk een weten! Het wéten, dat bij tijd van jaren of van eeuwen, misschien de eenige dichter schap uitmaken zal... Albert Verwey, die de Doorgloeide Wolken", het geestelijk nalatenschap van zijn jongen vriend met zulke waarachtige hoewel sobere hoogheid van gedachten inleidde, schrijft: Wie dit overzicht gevolgd heeft," (van 's dichters geestelijk leven), zal inzien dat Alex. Gutteling, al is hij maar 26 jaar ge worden, niet was wat men een jong en veelbelovend" dichter noemt. Hij was nog bijna een kind toen hij in Orfeus en Eurydice" zich als dichter kennen deed. Nog nauwelijks een jongeling toen hij in Een Krans" zijn geloof en zijn roeping uitsprak. En in negen volgende jaren heeft hij een wel kort, maar volledig innerlijk en uiterlijk leven in beeld gebracht... Hij vond het leven schoon, de wereld heerlijk, zijn liefde een onafgebroken bruidstijd." Maar hij was de zielsrust, die aan zijn sterven voorafging, al ingegaan. In die slot-reeks Verzen" (waaruit ik het eerst-aangehaalde vers over schrijf), wordt met volle bewust-zijn zijn leven door hem afgesloten. Liefde, ook die Afrodite geeft, maar boven haar die andere, de onuitsprekelijke, die aan geen wisseling gebonden is. Haar te bezitten is het geluk. dat, voor hem die er mee geboren is, alle tijdelijkheid eeuwig maakt, al het kleine groot, al het aardsche hemelsch. Vreugde en smart, die in ons lichamelijk wezen hartstocht of haat wekken, toonen hun adel in ons geestelijk. Wat is de dood dan het voorgoed verdwijnen van de troebelheid die ons telkens weer de schoonheid van het Heelal verdonkerde?" Aldus Verwey. Hij verzweeg erbij den, soms geweldigen, hartstocht van den tering lijder; de bemeesterde, maarinnerlijk-laaiende passie: Maar ik voel gloed mijn minnend hart doorbeven, Ons hart klopt rustig in 't ontzind geraas. Tot u zie 'k op, en als een zilvrig waas Van vrede omhult uw blik vol teeder leven. Mijn liefde, sterk rijst gij in 's werelds nacht Als een komeet vurig aan zwarten hemel, O vreemd Heelal, in uw verdwaasd gewemei Blinkt onze Trouw gelijk het maanlicht zacht. ... Wat Albert Verwey aan zijne leerlingen heeft geleerd, wat zij van hem, zijn voorbeeld, zijne leer erven: gebondenheid. Geen dichter van het tegenwoordige Nederland bezit als hij ik wees er vroeger op drang naar scherp bewustzijn en naar ordening van eigen innerlijk leven. Ik weet wel dat ook weinigen zich evenzeer over zich-zelf, over dat eigen eventuëele leven bijwijlen hebben vergist als Verwey. Dat hij echter zijne illusie om wist te scheppen tot eene dichterlijke wezenlijkheid, weze het soms dichterlijk alleen naar de gebruikte uitingswijze, lijdt geen twijfel. Hij is de eerste geweest om te begrijpen, dat het werk van een waarachtig dichter het eerste bewijs van zijne echtheid toont in de eenheid, de alleen door, gewilde of niet gewildes ongevallen verbroken eenheid, die vers aan vers, strofe aan strofe, gedicht aan gedicht bindt. Niemand heeft als hij beleden de noodzakelijkheid, dat de dichter van dezen tijd in zijn werk zijne autobiographie zou schrijven, en niets anders, al wou hij het. Dat de zijne, zooals hij ze dichtte, eene gedachtelijke, eene soms ingebeelde is Verwey verwarde te ge makkelijk, als velen, inbeelding met ver beelding , doet hier niets terzake; het komt hoofdzakelijk op de waarheid aan, dat Verwey zich-zelven en zijnen volgelingen eene ge bondenheid oplegde, die eerbied afdwingt en de jongere dichtersgeneratie een tucht leerde, die der Poëzie ongetwijfeld ten goede kwam, en waar ik-zelf hem gaarne dank voor zeg. Albert Verwey deed meer, en beter. Hij ziet, hij zag ook bij Alex. utteling, de poëzie als eene gesublimiseerde werkelijkheid. Tijdelijkheid, gevoelt als eeuwigheid," aldus

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl