Historisch Archief 1877-1940
6
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
2 Maart '13. No. 1862:
Jan Frederik Helmers
Dichter van -De Hollandsche natie
JOHAN FREDERIK HELMERS
op 34 jarigen leeftijd
Een grooten dag, een dag der herinnering,
den dag, dat op den 26sten Februari JAN
FREDERIK HELMERS, de dichter van De
Hollandsche natie, ontsliep, hebben Hoofd
en Subcommissiesder viering van Nederland's
onafhankelijkheid zich, ter kwader ure, laten
ontgaan.
Helmers's sterfdag had door haar ernstig
en waardig herdacht dienen te worden;
Helmers toch is de man geweest, welke in
de dagen van 's lands vernedering onder
Fransche heerschappij, den durf had om
de verslagen Nederlanders openlijk moed in
te spreken door hen te wijzen op hun groot
verleden, om, gesterkt door het voorbeeld,
weder zichzelf te worden, zich weder op te
richten en te verheffen.
1 Helmers heeft in de bange dagen der
Fransche heerschappij den moed zijner over
tuiging gehad en er zijn leven voor in de
waagschaal gesteld. Twee dagen voor zijn
dood, den 24sten Februari 1813, terwijl hij
reeds stervende was, werd aan zijne woning
op de Keizersgracht bij de Brouwersgracht
te Amsterdam een mandaat bezorgd, namens
het Fransche Bewind tot gevangenneming
en opzending naar Parijs van Johan Frederik
Helmers. Zijne vrouw en zijn schoonbroer,
de dichter Loots, namen het mandaat in
ontvangst, maar gaven er den dra stervenden
dichter geen kennis van.
Van dit schokkende gebeuren maakte de
fantaisie zich meester. Volksmond verhaalde
en verhaalt nog, dat de prefect de Celles
met twee dienaren van politie zich aan
Helmers' woning vervoegde om hem
onmiddelijk gevangen te nemen en naar Parijs te
voeren, dat de dichter Loots den prefect
te woord stond, hem bracht in de sterfkamer
zich daar plaatste naast het lijk en met breed
handgebaar op het stoffelijk overschot van
den ontslapen dichter wijzende, zeide: Daar
ligt Helmers!"
Een schrijver, uit vroeger tijd, wel bekend
met de familie Helmers, heeft zich aan deze
fantaisie niet gewaagd, en het bevel tot
gevangenneming naar waarheid verhaald. De
eenige kleinzoon van den- dichter, de te
Beverwijk wonende naamgenoot J. F. Helmers,
opzichter bij 's Rijks Waterstaat, sluit zich, uit
kracht van familie-overlevering bij het door
ons gevolgde verhaal aan.
Het herdenken van Helmers' moedige daad
had een waardig begin der herdenking kun
nen zijn van Nederland's onafhankelijkheid.
Kunst en wetenschap, beiden door hem ge
diend, hadden zich kunnen samenvoegen
den dichter van de De Hollandsche natie
te vieren als den man, die de verslapte
Nederlanders weder energie heeft pogen
te schenken. Waar Helmers alleen den moed
voor gehad heeft, had niemand, geen der
b^este en grootste zijner tijdgenooten.
Moet ik mij dan allén in 't stuivend renperk
wagen ?
Heeft Neêrland niet het oog op BILDERDIJK
geslagen ?
Heeft grijze FEITH dan reeds het harnas afge
legd?
HIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIHIIIItllllllHIIIIIIHIIIIIIII IIIIIIIIIIIH MINIMI
New-York Tribune
JEAN RICHEPIN,
vroeger de dichter van de groote
heirwegen van Frankrijk, nu een der veertig
onsterfelijken en conférencier. Onlangs
in den Haag.
Moet ik, onmagtige! ik? ik, zwakke legerknecht
Aan 't spits (Jan treden om der Vadren eer te
wreken ?
Zwijgt KINKER, LOOTS, VAN HALL? wil KLYN
noch TOLLENS spreken?
Zoo vroeg Helmers en geen hunner gaf
antwoord. Zij allen misten zelfs den moed,
om het lijk van den dichter naar zijne
laatste rustplaats te brengen, naar het stille
Muiderberg. Slechts de dichter Loots stond
aan de groeve als zijn schoonbroeder. Een
jaar later, toen Holland bevrijd was van het
Fransche juk, hebben schrijvers en poëeten,
mannen van naam en aanzien,Helmers openlijk
en plechtig gehuldigd.
Potgieter heeft van Helmers gezegd, dat
men hem niet in de eerste plaats een krans
van lauweren te vlechten hebbe, maar van
eikenblaren, omdat hij grooter door burger
deugd is dan door dichttalent. En Potgieter
had gelijk.
Bij alle bazuingeschal, bij alle tromgeroffel,
bij alle oorlogsdonder in. De Hollandsche
Natie" en misschien wel juist daarom, is het
dichtwerk er niet een van den eersten rang;
het kon dit ook niet zijn, omdat men het
misschien als leerdicht heeft op te vatten.
En leering en poëzy zijn twee. Helmers
wilde leeren, betoogen: de grootheid van het
voorgeslacht en dit voorgeslacht zijnen tijd
genooten ter navolging voorhouden; hen,
als afstammelingen van dat geslacht, op
wekken om niet, onder den druk van Fransche
heerschappij, bij de, pakken neer te zitten,
maar zich te verheffen en op een betere
toekomst, al werkend, te hopen.
Met mannenmoed ging hij hun voor, en,
wel wetende, dat het hem zijn kop zou
kunnen kosten, ving hij den eersten zang
van De Hollandsche Natie" alree aan met
de woorden:
Ik juich! schoon thans geen zon van welvaart
ons meer streelt,
Dat ik, o Nederland! ben op uw grond geteeld.
De moed van het vrije woord, ondanks
dat het niet geduld werd in den Franschen
tijd en in de dagbladen streng geweerd,
toont Helmers in iederen zang.
Bij de schildering van den slag bij Nieuw
poort, wekt hij de Nederlanders op met hem
te snellen ter bedevaart":
... naar Nieuwpoorts duin,
Getuige van uw zege! ontbloot, verheft uw
kruin !
Vervult u met den geest der aangebeden
Vaderen!
Durft daar de Godheid, uit uw afgrond,
smeekend naderen:
Zweert daar bij 't heilig bloed, gevloten op dat
strand,
Eene onverzetbre trouw aan 't dierbaar
Vaderland!
Smeekt daar, het biddend oog tot God omhoog
geheven,
Erbarming, redding af in 't wee u toegedreven!
Dat u zijn arm verhooge en treff' der
boozen kop,
Knielt neer, aanbidt, gelooft, en staat geze
gend op.
De liefde tot en het heil van het Vader
land gaat bij hem bovenal.
O Vaderland! o roem, die allen roem verslindt,
Uw luister straalt den glans van alle volken
blind!
Ja, aller glans verdwijnt in neevlen, mist en
nacht,
Bij de onverdoofbre zon van Hollands voorge
slacht.
De liefde voor het Vaderland besta echter
niet in woorden, zij toone zich in daden, in
plichtsvervulling, des noods met inzet van
het leven.
Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelv'
bemint,
In 't sneuvelen voor haar eer een' zuivren
wellust vindt,
Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of
loosheid,
Dien achtbren naam misbruikt tot de dekking
van zijn boosheid;
Maar die door daden toont, terwijl de
noodstorm brult,
Dat hij zi\npligten kent. dat hij zijn'pligt ver
vult!
*
Reeds vór De Hollandsche natie," had
Helmers in een Strijdzang" in denzelfden
geest gedicht:
Hij, die voor 't Vaderland durft sneven
Stapt over in Walhalla's woud,
Waar eeuwig jong, vel kracht en leven,
Zich 't goddelijk voorgeslacht onthoudt.
waarbij zich de Strijdzang der Bataafsche
vrouwen aansloot:
Ja, wij vrouwen,
Wij aanschouwen
Wij bezielen d' eedlen strijd!
Wat is 't leven,
Zoo uw sneven
't Heilig Vaderland bevrijdt?
In zes zangen heeft Helmers De Holland
sche Natie bezongen; de eerste helft tot
onderwerp: Zedelijkheid"; de tweede:
Heldenmoed ter land"; de derde: Hel
denmoed ter zee"; de vierde: Zeevaart";
de vijfde: De wetenschappen"; de
zesde: De schoone kunsten".
Het geheel schildert voornamentlijk de
zeventiende, Holland's gouden eeuw". Aan
het dichtwerk gaat vooraf en is er toch
mee verbonden : de lof der eerste bewoners
van ons land, de dapperste van de
Germaansche Volken", in den vorm van een
bardenlied.
De verschijning van De Hollandsche
Natie" was in de bange dagen van 1812
een gebeurtenis, ieder las het dichtwerk,
ontelbaren sterkten en bemoedigden er zich
aan. De eerste mannen van het land wenschten
er Helmers geluk mee, en betuigden hem,
dat zij voor het hoofd waren geslagen door
zoo veel moed. Zij zeiden dit in stilte, niet
overluid, wel wetende dat hunne gangen
werden nagegaan, hunne woorden opge
vangen. Zij wisten, dat om en bij het
Leesmuseum op het Rokin te Amsterdam, 't welk
Helmers heeft helpen stichten, en waarin hij
en zij trouw kwamen, verspieders rond
slopen.
Velen lazen De Hollandsche Natie" zoo
vaak dat zij die uit het hoofd kenden. De
bewondering er voor steeg met den dag en
bleef vele jaren na Neerlands herstelling
aanhouden. Welke Rederijker heeft er niet
uit voorgedragen en roem bij geoogst, want
Chineesch credietpapier, uitgegeven tijdens de Revolutie door het Revolutionair Comitéen thans de
waarde vertegenwoordigend van de Fransche assignaten.
millllllllHlllllllllllllllimillllHMIIIHIIIIIIIinillllllHIIIIIIIIHIIIIIIIIIIM IIIIIIIIMHHIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIinilllllllllllllMlllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIUIIIIIItltllltlltlllllllllll'
tot voordracht leent zich het dichtwerk uit
nemend, b.v. het tafereel der Evertsen, waar
Helmers zich waarachtig dichter toont:
bij dat van den dood van Reinier Claassen,
ea. De Rederijkers legden er eer mee in,
en hun auditorium hing aan hun lippen als
zij zacht en smeltend aanhieven:
Gelijk een jonge vrouw, ter slaapzaal in
getreden,
Met maagdelijke schaamte en weigerende
schreden
Met halfgebroken oog, den aangebeden man
't Verborgen schoon bedekt, maar niet ver
bergen kan;
Zoo ook onttrok aan ons het voorgeslacht hun
daden:
Genoeg was 't wel te doen! het kon den lof
versmaden:
Maar even als de man zijn gade in de armen
drukt,
De zwakke windsels aan haar borst en heup
ontrukt,
En in haar liefde zwelgt met niet verzaadbre
teugen,
Zoo willeli we in den roem der vadren ons
verheugen!
Ons baden in den glans die op haar deugden
straalt,
En juichen in den roem met zooveel bloed
betaald!
Het voordragen der Rederijkers uit De
Hollandsche natie" is eerst verminderd lang
na 1875, toen zij de voordracht van gedichten
prijs gaven en meer, als waren zij
komedianten, aanvingen uitsluitend comedie te
spelen, met bal na.
* * *
Vraagt men of de Fransche censuur on
kundig is gebleven van Helmers' Holland
sche natie", dan luidt het antwoord ontken
nend. De censuur heeft er wel degelijk acht
op geslagen, en geëischt en bevolen, dat
vele gedeelten geschrapt werden. Soms is
zij zelfs streng te werk gegaan en heeft
b.v. de voorspelling van Neerland's vrijwor
ding en herstelling, door Helmers zijn afgod
Vondel in de mond gelegd, laten doorgaan,
als de dichter het zoo inrichtte, dat de ver
wezenlijking der voorspelling van Hollands
grootheid in vervulling is gegaan van het
steeds merkwaardig oogenblik af, hetwelk
ons Lot met dat van het Fransche Keizerrijk
heeft verbonden.
't Is Vondel! 't isalleendendichtertoegestaan,
Het boek van 't noodlot voor de toekomst op
te slaan.
Hij leest er in! t n spreekt, van heugen aan
drift zwanger.
Verheft u, helden! rijst! omwolkt uw hoofd
niet langer!
De lach herleve in 't oog, de rust keere in uw
ziel.
Ja, Neerlands grootheid zonk; uw werk, uw
schepping viel;
Maar 'k zie, een nieuwe zon rijst uit de
onstuime wateren!
Zij schiet haar stralen af op Neêrland!
donders klateren,
En bliksems schieten neer! de Welvaart i
wordt hersteld ; j
De gouden korenaar golft op het jeugdig veld!
't Land wordt gezuiverd van het ongediert'!
de stralen
Der nieuw geboren zon bezielen veld en '
dalen! i
Ja, de afgetnartelde aard' schept adem, en ;
't heelal
Herkent weer Nederland, gelouterd door j
zijn val. l
De handel komt! de vree ontsluit weer !
Hollands stranden! j
Zijn vlag snelt onverlet naar Oost- en ?.
Westerlanden! j
Elk durft weer denken ! durft weer spreken, '
en -'s lands leeuw i
Herneemt zijn oude krachten, als in der ;
Vad'ren eeuw." j
Niet vreemd genoeg! om De Hul- ;
landsche Natie alleen is het bevel om j
Helmers in hechtenis te nemen, gegeven j
hoewel hij, na de verschijning scherp in !
't oog werd gehouden, maar vooral en meer
om een gedeelte van een treurspel, dat
aanving :
Het Vonnis is geveld, ja, Grieken! gij wordt
slaven! j
Leert nu, gekromd in 't juk, naar 's
vreemd'lings wenken draven : i
Uw vrijheid is vernield, der Vaadren roem '
vermoord. j
Gebrek en schande en smaad en honger :
holt nu voort.
* * *
Uit Helmers gedichten, meer in 't bijzon
der uit De Hollandsche Natie, uit Socrates, \
o.a. blijkt, dat hij wél onderlegen" was in
kennis en wijsheid, dat hij verbazend veel
wist en ontzaglijk veel gelezen had. Voorts,
dat hij was: innig, oprecht, bovenal ver
licht godsdienstig, met groote vereering voor
Voltaire, Diderot, d'Alembert, wier werken
hij met vrucht had gelezen, vooral van Vol
taire ; dat hij meer dan oppervlakkig kennis
had genomen van Rousseau's geschriften,
en hoewel hij in vele opzichten in diens
leeringen niet kon deelen, hem zelf bleef
hoogschatten, blijkend uit een gedicht voor
de vuist weg, door hem gemaakt toen
hij op een reis naar Parijs en verder ook
Montmorency, het verblijf van J. J. Rousseau
bezocht en met eerbied op zijn borstbeeld
staarde. Op de achterste bladzijde van een
langwerpig kantoorzakboek, waarin hij over
die reis aanteekende, waar hij kwam, wat hij
er zag, met wien hij er omging, en wat hij
er uitgaf, schreef hij met potlood:
J. J. Rousseau.
Welsprekend d weeper! Ja, mijn hart slaat
met meer vuur
Bij 't zien van 't oord, door u tot uw ver
blijf verkozen;
Hier waan ik Heloïze, en daar Sint Preux
te hooren!
En dubbel voelt mijn hart al 't schoone der
Natuur:
Maar hadt ge al 't wee voorzien, hier in uw
naam bedreven,
't Maatschappelijk Verdrag waar' nooit door
u geschreven.
Dit kantoorzakboek is bewaard gebleven.
Ter elfder uur heeft Helmers' eenige klein
zoon, de heer J. F. Helmers te Beverwijk
diens eenige zuster, dus de eenige klein
dochter van den dichter, woont te Baarn
mij er inzage van kunnen geven. Het bevat
slechts aanteekeningen over zijn reis van
Amsterdam door België naar Frankrijk, over
het algemeen zeer korte.
De merkwaardigste aanteekening is over
zijn bezoek aan Malmaispn, het verblijf van
Bonaparte, waarheen hij gereden was in
gezelschap der heeren Hartsink, Hodson en
Lingendonk. Het verblijf zag hij geheel in
Engelschen smaak aangelegd en met veel
oordeel beplant. Het huis vond hij mooi en
met smaak gemeubeld; Bonaparte's
bibliotheeek achtte hij bijzonder schoon. Uit
muntende schilderijen versieren de woning
van den tegenwoordigen held van Europa.
Dat Bonaparte de gewoonte heeft in den
Slaatsraad of bij andere gelegenheden met
zijn pennemes te spelen of in de tafels of
stoelen of iets dergelijks te snijden, zagen
wij hier. De stoel, geheel verguld en zeer
rijk, waarop hij gewoon is in de raadszaal
te zitten, was aan weerszijden door hém-van
al het verguldsel beroofd en doorkorven."
Voor hem lagen twee boeken, een deel
van Molière, en Recherches sur la yie et
la Mort". In de middenzaal staan vier kost
bare marmeren bustes van Marcellus, Marens-'
Aurelius en Antonius. De stallen waren slecht,
hoewel er eenige schoone paarden waren."
Over het reeds vermeld bezoek op Zondag
27 Juni aan het dal Montmorency aan het
verblijf van J. J. Rousseau, op vier uur af
stand van Parijs, was hij verrukt, evenzeer
IIIIIMMIIIIIIIIIIIIIIIIIM
Spotprent op de Regenten van den Amsterdamschen Schouwburg 1687.
Een spotprent van 1687 op de
Regenten van den Amster
damschen Schouwburg.
Op Oudejaarsavond 1685 werd in den
Amsterdamschen Schouwburg op de Kei
zersgracht tusschen Run- en Berenstraten
vertoond het zinnespel: De muiterij en
nederlaag van Midas, Koning Onverstant of
Comma, Punct, Parenthesis", dat groote
beroering bracht onder de lieden van het
tooneel. De schrijver, Dr. Covert Bidloo,
stak in dit zinnespel den draak met de leden
en voorstanders van het kunstgenootschap
Nil Volentibus arduum", dat slechts Fran
sche navolging voorstond en alles, ook de
taal, in banden en regels dreigde te smoren
te veel de opera voorstond en te weinig
Vondel's treurspelen. Ieder herkende bij de
vertooning in Balachal den voorstander der
opera Thomas Arendsz; in Midas, Filip de
Flines; in Koning Midas den rijken advokaat
Harmanus Amya en in Sprinkhaan de
CriticoPedanticus den advocaat Romeyn de Hooghe,
en onder de heeren in het gevolg van Koning
Midas: Dr. Govert Bidloo's eigen broer
Lambert en den dichter Bogaert.
Dit was ten deele bekend.
Maar nu heeft de heer J. F. M. Sterck
in het notarieel archief van Amsterdam
stukken gevonden, die alles nader toe
lichten en de spotprent in Muller's
Prentencatalogus No. 3523, niet te nauwkeurig
beschreven en op een verkeerd jaartal
1716 gesteld, volkomen verklaren. De
gelasterden hielden zich niet kalm en wetende
van de onregelmatigheden in het
schouwburgbeheer, liet notaris Dumoulin op last van
den advokaat Harmanus Amya o. a. op
10 April 1687 een akte opmaken der ver
klaring dat in Augustus 1680de regenten van
den schouwburg, inzonderheid Jan Pluymer
zonder consent van zijn mederegent
Pieter de la Croix de kasteleines hebben
bevolen deschouwburgboeken en rekeningen
van inkomsten en uitgaven, door regenten
gehouden en die in de regentenkamer lagen
opgeborgen, weg te nemen en te brengen
naar het huis van Dr. Lodewijk Meyer, hoewel
de Burgemeesters aan de Regenten het
geldelijk beheer hadden ontnomen, omdat
allerlei onregelmatigheden ontdekt waren.
De Regenten betaalden de acteurs en de
auteurs niet, en het Wees- en O
mannenhuis deden zij geldelijk schade. Uit de
notarieele akten blijkt ook nog, dat Regenten
van den schouwburg in een huis op Keizers
gracht met hunne vrouwen, vermoedelijk
wel met vriendinnen, samen kwamen om er
goede sier te maken; er lagen steeds een
paar vaten wijn, uit welke zij naar hartelust
tapten. Aan venezoenen en suikerwerk ont
brak het bij de wijnfeesten niet. Vooral de
schouwburg-regenten Meyer en Pluymer
maakten daar gebruik van.
Deze ontdekking stelde de heer J. F. M.
Sterck in de gelegenheid de spotprent, waar
van hierboven de reproductie, te verklaren.
Voor de ruïne van de poort des
schouwburgs, met de bijenkorf, zitten twee
kunstrechters op hooge zetels. Zij laten allerlei
poeèten met ezelsooren, ossekoppen en een
zotskap en een uil getooid, door de poort
binnen. Ook Jan Pluimer, kenbaar aan een
hoofddeksel met een reusachtige pluim, en
een roemer wijn in de hand, wordt door de
rechters binnengelaten, met zijn knecht (wel
licht de schouwburgregent de la Croix), die
een schotel met een taart draagt en de
sleutels van den schouwburg aan zijn gor
del heeft hangen. Pluimer kijkt om naar zijn
mederegent Govert Bidloo, met professorale
toga en baret, die bezig is mer de geldkist
van het Wees- en Oudemannenhuis er van
door te gaan, terwijl zijn handlanger reeds
met een ander geldkistje op weg is. De
weezen en de arme ouden en zieken door
Bidloo geplunderd, smeekenom ontferming.
Een oud man slaat er met zijn kruk op
los. Twee vrouwen, de Schouwburg en
Thalia voorstellende, staan treurende aan de
andere zijde van de poort. Binnen de poort
staat Apollo in een nis, versierd met de
borstbeelden san Vondel, Hooft en
Brederode, met het opschrift: PROCUL ESTE
PROFANI. Hij laat de binnengekomen poeèten
met geeselslagen verdrijven; dezen vluch
ten naar den anderen kant binnen den muur
en loopen naar een deur, waarboven de
jonge Bachus met een glas in de hand op
een wijnvat zit en druiven uithangen, ter
wijl zij vrouwen en dochters noodigen om
binnen te komen. Den berg Parnassus met
Pegasus, die zich op den achtergrond ver
toont, gaan slechts weinig dichters op. De
gevilde satyr Marsyas hangt aan den op
gang van den berg als een afschrikwekkend
voorbeeld aan een boom gebonden."
Van het bovenstaande en van al wat de
heer J. F. M. Sterck in het notarieel archief
omtrent de schouwburgschandalen ontdekt
heeft, is door hem bekendheid gegeven op
een lezing in het Koninklijk Oudheidkundig
Genootschap. De geheele ontdekking zal hfl
publiceeren in het Tijdschrift: Oud-Holland.
J. H. R,