Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 Maart '13. No, 1863
j;ped, uitkwam. Oude
vrouwtjes uit de Jordaan kwamen zich daar
te goed doen aan het geestelijk voedsel,
dat de zusters haar zouden schenken om
niet,^ onder het genot van een kopje koffie
en een koekje.
Uit de sluwe en begeerige bewegingen
van de oude vrouwtjes bleek duidelijk dat
de koffie en het koekje hoofdzaak waren
en sterker aantrekkingskracht hadden dan
de heilslezing, de liederen en de voorlezing
uit een mooi boek". Zalvend sprak de
redenaarster de moeders" toe en raadde
haar aan geen bekommernis te hebben over
haar stoffelijke ellende, nu ze rijk waren
door de wassching met Jezus' bloed. Sluw
en toch uiterlijk gemoedelijk werden de vrou
wen opgehitst tegen mannen en volwassen
kinderen, die niet de vreugde der redding"
kenden, en kwistig werd het zaad der
tweedracht verspreid om den Heiland en
Zaligmaker te dienen." Met bewondering
heb ik de kalmte dezer oude, in arbeid en
misère versleten en krom-getrokken,vrouwtjes
aangezien n mij verbaasd, dat niemand zich
verzette tegen de spreekster, die met een
glimlach en een zegenend gebaar tegenover
de geneuchten der bekeerde armoedige de
zorgen van de onbekeerde rijke plaatste.
Zoo kan men alleen spreken wanneer men
niet diep in het Leven gezien heeft; het was
allerakeligst reactionnair en ongevoelig.
En knikkelend met de beenige hoofden
op den maatdreun van een galmend lied,
gauw-sluw spiedend langs de kopjes en de
koekjes, zongen de vrouwen in koor: Ja,
God is goed, ja God is goed" en herhaalden
dezen regel uit den treure.
Barmhartigheid ? Integendeel luchthartig
heid, waar het de ellende van anderen betreft,
en gezindheid om terwille van de bekeering
oneenigheid te brengen in de gezinnen van
hen, wier vreugden toch al niet talrijk zijn.
TOEVLUCHTEN VOOR VROUWEN EN KINDEREN
Ofschoon wel aldus vermeld, bestaan deze
inrichtingen echter niet afzonderlijk; zij maken
deel uit van winstgevende instellingen, die
ik bij het maatschappelijk werk onder
mannen" nader zal behandelen.
Het MEISJESHUIS te Maarssen en het
MOEDERHUIS te Rotterdam heb ik niet per
soonlijk bezocht. Hun financiën verkeeren
echter in te bloeienden staat, dan dat men
er per Nationale Aanvrage voor behoeft te
bedelen. In het Moederhuis wordt ook weer
flink gearbeid en zorgen de inwonenden voor
een deel der inkomsten. Wat een geluk en
uitkomst voor het Leger, dat het er ethische
principes op na houdt, die steeds zooveel
stoffelijk voordeel geven, zooveel, dat een
beroep op de vrijgevigheid der natie ten
bate van deze inrichtingen ten eenenmale
overbodig is!
(Wordt vervolgd) HESSEL JONG SM A
* * *
ONDERSCHRIFT
Fn De Telegraaf van 6 Februari j.l. ver
weert het Leger des Heils met grootspraak,
onjuistheden en verdachtmakerij zich tegen
een zeer pertinenten en over 't algemeen
goed gedpcumenteerden aanval, door den
heer N. Bianchi, leeraar M. O. boekhouden,
in de Tel. van 29 Januari gedaan op het
financieele beleid en de boekhouding van
het Leger, en schermt o. 'a. met deze
eenigszins overmoedige tirade:
Ook zijn onze boeken voor bevoegden ter
inzage."
Kennende de vage en dubbelzinnige wijze,
waarop het L. d. H. gewoonlijk van ant
woord dient (zie o. a. De Amsterdammer
van 21 Januari 1912), schreef ik onmiddellijk
aan het Hoofdkwartier het beleefd verzoek,
mij precies te willen omschrijven wat met
ter inzage zijn" bedoeld werd. Geen ant
woord! Een week later herhaalde ik mijn
dringend verzoek. Geen antwoord! Ik zond
2 Maart 1.1. een aangeteekenden brief met
denzelfden inhoud, en op dat onloochenbaar
dwangbevel ontving ik niet de door mij
gewenschte schriftelijke formuleering, zonder
welke een behoorlijke opdracht aan een
accountant niet te geven is, doch ik kreeg
bezoek van een tweetal officieren: den
financieelen secretaris, brigadier Vlas, en iemand
die voor zwijgende derde man fungeerde.
Ofschoon ik tijdens dit onderhoud er
herhaaldelijk en nadrukkelijk om verzocht,
weigerde de heer Vlas positief mij schriftelijk
een nauwkeurig geformuleerde omschrijving
van het boven aangehaalde zinnetje te geven.
Dat ware ook te veel gevergd: immers, om mij
de kans op een schriftelijk bewijs (van
hun terugkrabbelen en reserves maken!) te
ontnemen, kwam hij 'mij juist mondeling
antwoord brengen! De heer Vlas verbloemde
dat ook niet, had zelfs ietwat schik in zijn
slimheid! Ook toen ik verzocht mij een
antwoord te dicteeren, moest ik mij met een
botte weigering vergenoegen: het Leger
des Heils had niet den moed precies te
zeggen, wat het met zijn uitlating in het
artikel van 6 Febr. bedoeld had!
Mocht het onderzoek, aldus vernam ik,
door het accountantskantoor Korthals Altes
in opdracht van het Leger ingesteld, on
gunstig uitvallen, dan zou ik dat wel be
merken, en mocht het gunstig uitvallen, dan
zou er naar de meening van het Leger ruim
schoots voldaan zijn aan het geven van
gelegenheid tot inzage".
Stel u voor dat een verdachte, die eerst
luider stemme tegen zijn beschuldigers zegt
zich voor fouilleering beschikbaar te stellen,
daarna zelf dengeen uitkiest die zijn kleeding
zal onderzoeken niet alleen, doch ook aan
wijst welke zakken zullen worden doorzocht!
Dat deed het verdachte Leger des Heils, en
de heer Vlas weigerde bovendien pertinent
mij te zeggen welke opdracht aan den heer
Korthals Altes verstrekt werd! Wij weten
dus niet eens welke zakken de verdachte
op eigen initiatief doet onderzoeken.
Een uitvoerig ingezonden stuk van tnej.
A. C. B., officier van het Leger des Heils,
kan niet worden geplaatst, omdat het
wijdloopig schrijft over onderschikte punten en
de schrijfster buitendien zelf zegt geen
weerlegging te willen geven.
De hoofdgedachte van haar stuk, toegelicht
met enkele, slechts vaag aangeduide voor
beelden, wil ik releveeren. Zij beweert, dat
de maatschappelijke officieren zeer bekwaam
zijn en grondt deze meening op het feit,
dat de ex-officieren uit het sociale werk van
het Heilsleger bij voorkeur worden aange
steld in particuliere inrichtingen van
maatschappelijken arbeid.
Daargelaten, dat de waarheid van dit feit
absoluut niet vaststaat, wil ik er op wijzen,
dat het steeds de betere officieren zijn (zoo
naar gemoed als naar ontwikkeling) die het
Leger verlaten, omdat zij het er met geen
mogelijkheid langer kunnen uithouden, ge
dwongen als zij er worden tot onwaardige
handelingen.
iMiiimiiniHiHiiiiiiinitniiMMiiHHiMiiiimiiimii
H. J.
iiHmMtimiimi
OSCAR WILDE. De Profundis. Geautori
seerde Vertaling van Dr. P. C.
BouTENS. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Dr. Boutens laat aan zijn vertaling eenige
bladzijden Inleiding voorafgaan tot overzicht
van Oscar Wilde's leven en beter begrip
van het volgende werk. pok geeft hij een
korte algemeene beschouwing over Kunste
naar en Maatschappij, die ik mij veroorloven
zal hier af te schrijven.
De Kunstenaar staat buiten de Maat
schappij in wier midden hij leeft. Het leven
zelf scheidt hen. De kunstenaar kan de
maatschappij als zoodanig verstaan of niet
verstaan, maar de maatschappij den kunste
naar nimmer. Hun verband is daarom steeds
een eenzijdig verband, en wordt door eiken
oprechten kunstenaar verbroken, zoodra deze
onafhankelijkheid gevaar loopt. Want onaf
hankelijkheid is voor den kunstenaar de
eenige mogelijkheid van leven. Hij is de
opperste individualist... (Het individualisme)
van den kunstenaar is meteen het hoogste
voorbeeld van altruïsme. Alleen de kunste
naar bezit het geloof, dat het hoogste altru
sme bereiken kan en waardoor het alleen
te bereiken is: door het zuivere individua
lisme heen".
Men zou gaarne meer bepaald gezegd
hebben wat dit geloof" dan is. Een geloof
waarin of waaraan? En ook zou een om
schrijving van wat onder zuiver individua
lisme" hier verstaan wordt, geenszins over
bodig zijn. Zou het de onafhankelijkheid
beteekenen, waarover te voren gesproken
wordt en zuiver individualisme'' identiek zijn
met algeheele onafhankelijkheid of wel
volstrekte zelfstandigheid?" Maar waar ter
wereld vindt men die artikelen eigenlijk?
En zou de stelling van kunstenaar en maat
schappij niet wat exclusief, ietwat anno-80,
en te individualistisch zijn gedacht?
Toegegeven, dat de kunstenaar is de
voor-lichter, de spoor-zoeker, de padvinder
der menschheid, dat hij met zijn fijner voelen
en verbeelden in de eindelooze wereld van
het onbekende onderscheidingen speurt, die
nog geen naam hebben, om hun naam te
geven op zijne wijze en aldus de som van
geestelijk bezit, dus van beschaving, te
vergrooten.... wat voor beteekenis zou dit
werk hebben, als het niet op den duur der
gansche menschheid ten goede kwam en er
n nieuw lichtje bleef in een klein hoofd
ontstoken? Maar het bijzondere is niet op
die manier los van het algemeene en wat
de fijnst begaafde menschen aan nieuw in
zicht winnen, leeren op den duur allen ver
staan. Hoe echter zou dit ooit mogelijk zijn
als de maatschappij den kunstenaar nimmer
kon verstaan? Het gaat alleen soms wat
sneller soms wat langzamer. De artistieke
zin schijnt in enkele perioden zeer levend,
als in de Italiaansche Renaissance, in
andere onzen tijd wel schier ver
doofd, zoodat de kunstenaar zich dan on
begrepen en alleen gevoelt. Maar contact
is er altijd, moet er zijn, wijl het enkele niet
zonder het algemeene is,.... dat immers in
het enkele tot uiting komt. Aldus kunnen
wij rustig slapen en uitingen als deze van
Dr. Boutens nemen voor wat zij zijn: tijds
vruchten, met een reeds wat gepasseerd"
smaakje.
De inleider gaat dan verder.
Zoo een (de kunstenaar) heeft met maat
schappelijke wetten weinig te maken. Zij
bestrijken een gebied, dat niet reikt tot zijn
grenzen. Zedelijkheidswetten begrijpt hij niet,
maar hij heeft haar niet noodig. Zijn eigen
moraa4 is hem genoeg. Zij bestaat in een
onwrikbaren eerbied voor zijn eigen per
soonlijkheid, een eerbied, waarvan die voor
andere persoonlijkheden voorwaarde en ge
volg is. Wanneer een kunstenaar in botsing
komt met de wetten der maatschappij
zal dit hem in zijn eigen oog niet verne
deren ; want de strafbare daad, die hij beging,
moet voor hem een even, misschien meer
waardevolle plaats innemen in zijn leven
dan andere daden, waarom dezelfde maat
schappij hem bewierookt. Hij zal zulk een
straf ondergaan als de bezegeling zijner on
af hankelijkheid."
Dit klinkt ongetwijfeld fier, maar is het
ook juist? De kunstenaar, in de maatschappij
levende, heeft, dunkt mij, met de maatschap
pelijke wetten juist zooveel of zoo weinig
te maken als andere menschen. In de maat
schappij is men, willens of niet, in het
maatschappelijk verband en ik ben gelukkig
in de overtuiging, dat de politie den
kuntenaar, even zoo goed als den makelaar,
beboeten zal, zoo hij bij gladheid verzuimt
voor zijn deur asch te strooien.
Doch de maatschappelijke menscli is niet
de gehecle mensch en zelfs de makelaar
heeft grenzen", waartoe de maatschappelijke
wetten niet reiken. Zoo de liefde tot zijn
kinderen, of de stille verheuging in zijn
verzameling van postzegels en schtillepies.
Maar dit schijnt waar, dat de kunstenaar
immer een moraal op eigen hand beleed
en behoefde, al was hij zich hiervan mis
schien nooit zoo bewust als thans. Er is
echter in de hooghartigheid, waarmede de
Inleider het feit hier vaststelt, meenende
dat wanneer de maatschappij met den
zuiveren kunstenaar in botsing komt, men
van haar niet anders verwachten (kan) dan
dat zij zich belachelijk maakt", toch iets dat
mishaagt, omdat het schijnt te wijzen, van
kunstenaarszijde, op een gebrek aan inzicht
en meegevoel, dat in zijn wezen niet anders
dan ... zwakheid kan zijn.
Individualisme en zwakheid, die termen
beteekenen wel niet hetzelfde, maar zij staan
toch menigmaal vlak bij elkaar en Oscar
Wilde is er een treffend bewijs van. Al de
gaven des levens schenen over hem uit
gestort : rijkdom, distinctie, schoonheid,
talent, geest, hij bezat dat alles... en
het heeft hem gruwelijk verveeld. Om
dat dit schitterend individueele niet wijd
genoeg was, niet diep genoeg ging, om
tot de eenheid te raken, omdat zijn zelf
gevoel nooit tot het besef zijner oneindige
kleinte kwam en deemoed werd. Zoo ging hij
aan de oppervlakte des levens op de al
te effen baan, die zijn welgesteldheid en
egoïsme, niet minder dan de platheid zijner
standgenooten voor hem bereidden. En hij
meende,, dat hoogheid en sterkte was, wat
in waarheid duidde op kwetsbare teerheid
en angst voor het leven:' zijn afkeer van
smart en lijden.
Maar geen persoonlijkheid, zelfs niet de
zuivere kunstenaar" en individualist naar
Dr. Boutens, kan op en uit zichzelf bestaan.
Wij moeten ons allen stooten, zelfs schuren
aan anderer leven om te voelen, dat wij er
zijn, om ons eigen bestaan ons tot besef te
brengen. Een kunstenaar behoeft wel niet
alzijdig" deel te nemen aan het leven, maar
een eerlijke verdieping in zijn eigen bestaan"
is toch niet genoeg, juist omdat het eigene
zonder het andere niet bestaat. Oscar Wilde
echter, in zijn waan van zelfgenoegzame
individualiteit en aristocratische vrees voor
het leven, waarin hij amused (himself) with
being a flaneur, a dandy, a man of fashion",
Oscar Wilde vond in zijn gewone sfeer niets
om zijn persoonlijkheid af te zetten", en
vandaar op den duur zijn onrust en rade
loosheid.
Tired of being on the heights, l
deliberately went to the depths in the search for
new sensation", zegt hij zelf in den fijnen en
geestigen brief uit de gevangenis, die Dr.
Boutens, lijkt mij, voortreffelijk vertaald heeft.
Zoo kwam Wilde tot de parodox in the
sphere of thought" en tot perversity in
the sphere of passion", als tot de lagen, waar
zijn wezen, in de verbazing en veront
waardiging der mondaine menschen en
het prikkelend gevaar en de schokkende
ruwheid dezer passies, weer de afstooting
ontmoette, die het gevoel van leven geeft.
Allengs echter stompten ook deze prikkels
af en deed hij, tot redding van zijn persoon
lijkheid, den stap, die hem maatschappelijk
verderf bracht, maar geestelijk, ten minste
voor het oogenblik, van zijn moe geworden
zelf bevrijdde.
In de gevangenis is hem de zwakheid
van zijn individualisme en de eenheid des
levens opgegaan. Hier, in de ruwheid en re
glementaire tucht, botste zijn individu voor
het eerst fel en pijnlijk tegen het groote
leven, en toen de eerste woedecrisis van
het verfijnde, bedorven kind voorbij was,
heeft de geestige en oprechte denker de
weldaad erkend der smarten, die over hem
gekomen waren. Hij heeft de noodzakelijk
heid van leed en meegevoel begrepen
en zijn individualisme, dat hij ook aan
Christus toeschrijft, heeft voortaan geen
andere beteekenis dan alomvattendheid van
inzicht en gevoel, eenheid van zelfbesef en
gemeenschapszin.
Deemoed heet deze zielestaat en voor ons,
arme, benauwde persoonlijkheden, is er niets
gelukkiger, dan hem in kunst, godsdienst
en wijsbegeerte te vinden, tot een momentane
vervloeiing onzer drukkende bewustheid in
het onpersoonlijk eene.
Maar zal die stemming vaak terugkomen,
dan, begreep Wilde, moet het hart ook alle
bitterheid en wrok, en zelfs het doodsver
langen, lokkend als een verlossing van lijden,
uit zich weg doen en leeren gelukkig te
zijn-. Het is daarom vooral dat hij het ge
vangenis-systeem bestrijdt, dat haat kweekt
en verharden doet, en het is daarom zeker
ook, dat hij in dezen brief zoolang zijn
gedachten verwijlen doet bij Christus, bij
de beteekenis zijner persoonlijkheid en van
zijn leer en het romantische" van zijn
levensdrama. Ik voor mij zou dat liever het
realistische" genoemd hebben, maar men
behoeft over een term niet te strijden, als
men het over de beteekenis eens is. Hoe
volkomen en klaar van dramatische werking
en aandoenlijk realistische beelding dat
leven is, gelijk het in de Evangeliën werd
neergeschreven, zet Wilde uiteen, om ver
volgens een beschouwing van Christus' leer
te geven, die, dunkt mij, zijn vrienden toch
weer gerust gesteld moet hebben, als zij
meenden, dat de oude Wilde totaal ver
loren was.
Als de bewuste schepper van zijn eigen
kunstvollen levensroman stelt Wilde hier
Jezus voor, van zijn levensidylle, trots het
tragische slot, en hij beweert, dat het Christus,
den first individualist", allereerst om zijn
individueele zedelijke volkomenheid, als een
soort zedelijk kunstwerk, te doen was. Wilde\
verstaat niet, dat men een philantropist of een
sentimcntalist of een altruïst van Christus
make, omdat deze al die eigenschappen in
hooger eenheid bezat, als een, wiens per
soonlijkheid de menschheid is. En zoo is
hem dan ook niets menschelijks vreemd,
heeft hij altijd den zondaar lief gehad als
the nearest possible approach to the
perfection of man" en sin and suffering''
beschouwd as being in themselves
beautiful holy things and modes of perfection".
Dit laatste klinkt wel vreemd en toch
werkelijk te ... realistisch, zou men zeggen.
Gewis heeft het den bewonderaars des dich
ters een diepe zucht van verlichting ontlokt,
omdat deze theologie tenminste weer naar
den paradox smaakte en zeer geschikt was
pour pater Ie bourgeois".
Maar ik denk toch niet dat het Christus
juist geïnterpreteerd was op deze wijze. Is
het niet beter te zeggen, dat het Jezus altijd
om het streven en nooit om een resultaat
te doen was?
Dat de phariseeër of Philister, die meende
er te zijn" en de zondaar, die vertwijfelde aan
alle zedelijkheid, hem toeschenen beiden be
klagenswaardig te zijn. Want waar het streven
ophoudt, is geen leven meer, maar verzwak
king en verrotting, barbaarschheid en
verdierlijking. Doch de phariseeër, in zijn
eigengerechtigd individualisme, viel niet
meer te helpen en dat waren de zondaars
nog wel. Zoolang in hen maar het kleinste
stroompje van leven was, stonden zij
hooger, vertegenwoordigden zij mér geeste
lijke waarde, dan gansche steden vol brave
menschen, wien de lust tot zondigen uit
traagheid verging. Zoo sloot Christus zich
dan aan bij het Leven en niet bij de Leer,
heeft hij het formeele en historische, mis
schien meer dan billijk was, verloochend,
om de werkelijkheid bij te staan en den
individueelen mensch zoo mogelijk tot een
eigen idealisme te brengen, tot een geestelijk
pogen, welks resultaten hem altijd volmaakt
onverschillig waren.
Het is, bij het naderen van den Paaschtijd,
nu men zich weer opmaakt om Hem te ge
denken, die er in werkelijkheid waarschijn
lijk en gelukkig! nooit geweest is,
van een zachte verheuging deze dingen nog
eens te overpeinzen en, in de vertaling van
dr. Boutens, Wilde's fijngrillige en toch
wel zeer geestige beschouwingen van den
Christus te lezen.
FRANS COENEN
Muziek in de Hoofdstad
Twee Symphonieè'n
Dat Cornelis Dopper nog een symphonie
zou schrijven met een te felle physionomie,
kon niemand voorspellen, die hem het eene
werk na het andere zag afleveren en weder
opbergen met een onverstoorbaarheid, welke
ons zelfs pijnigt als hij dirigeert; en nu
vindt men menschen, die bang zijn voorde
zesde symphonie van Dopper, daar zij de
herrie maakt eener brandweer-automobiel en
Mengelberg dezen winter al zijne program
ma's twee- of driemaal herhaalt! Het spijt
me dat ik hun gelijk moet geven, want er
is geen categorie van sociologen, 't zij de
vereeniging tot verbetering van den volks
zang, tot veredeling der volksvermaken etc.
welke niet mag protesteeren tegen Doppers
Hollandschen Carnaval. Wij zullen niet
twisten over de bestaanbaarheid van het
realisme in de muziek, waaraan ik niet
gelooven kan, wijl ook Debussy en Richard
Strauss romantici zijn, de eerste door zijn
motievische symbolen, de tweede door zijn
programmatische onderwerpen, en het nu
moet erkennen in Doppers nieuwste sym
phonie. Maar men kan in de
muziek-litteratuur der laatste eeuw geen compositie
aanwijzen, welke zoo vast in haar milieu
is gegroeid en dit vertolkt zonderde minste
bijbedoelingen, zonder eenige tendenz dan
de werkelijkheid, als de finale van Doppers
schrille conceptie, welke ik waardeer als
inval zonder hem eenigermate te bewonderen.
Dopper zegt, dat de finale impressies weer
geeft van een Amsterdamsche kermis doch
deze stemming kraait uit alle deelen; reeds
in 't eerste hoort men den ouden man in
een afgelegen hoekje zijn vergeten melodie
hakkelen (contra-bas-solo) en het
flesschenorgel, waartoe zich de celesta gewillig leende,
de poëtische celesta der Franschen en Russen!
Het hoofdthema van 't adagio echoot duide
lijk genoeg en quasi-mysterieus het Wien
Neerlandsch Bloed, terwijl die nationalistische
bespiegeling vlug plaats maakt voor popu
laire geestigheden, het scherzo brult ze nog
franker (maar wat doet die onlocale tamtam
daar in het begin? het thema zelf heeft
al Chineesche trekken!) hetgeen culmineert
in het slotstuk. Dit is om twee redenen de
zwakke zijde van Doppers symphonie. Ten
eerste, wijl de auteur zijn milieu typeerde
met eene open diatonie, gelijk men ze nog
slechts hoort bij kerkcomponisten, eene door
voering noodig had van zijn materiaal, en
daar experimenteert in jong-Fransche accen
ten, een weinig methodisch, dat spreekt,
maar scherp genoeg om de onaangenaamste
amorphie te scheppen, welke zich denken
laat: de willekeurige mengelingen der
natuurkleur (zijne diatonie) met de spectrale analyse
der enharmoniek, van welke Dopper in zijn
enthousiasme voor de plastiek van Jan Steen's
en Teniefs wijven, afstand had moeten doen.
Iedereen merkt toch, dat hij beide elementen
niet zoo handig equilibreert als Charles
Tournemire b.v. in zijn Poème"! Ten tweede,
omdat zich ondanks de worstelingen van
den bonhomme, die maar raak schrijft, en
den twintigsten-eeuwer, die te weinig
naieviteit bezit om zich die bonhomie te veroor
loven, spoedig een karige monotonie open
baart. Ook de finale gaat ten slotte onder
in de onvermijdelijke eentonigheid, daar
het milieu alle muziek en alle muzikale
bijzonderheden overschreeuwt, en een milieu,
vooral een wereldje als dit, kan niet
symphonisch gevarieerd worden noch doorge
voerd, daar hier niets heerscht dan het Timbre,
dat wel een letterkunstenaar zou kunnen
paraphraseeren, doch geen componist als
Dopper, omdat deze onmiddellijk het wezen
zelf van zijn timbre aantast.
Met hoeveel argeloosheid en verblinding
wordt hier elk hooger plan vermeden, hoe
wrang knarst 't Oranje boven, Leve de
Willemien!" in de es-clarinet! Dit, nog andere
volksdeuntjes en de Wilhelmus" gespeeld
op een aantal klokkenplaten, terwijl een
echte klok rammelt, alsof zich een malle
molen in gang zet en het bekken, geslagen
met ijzer, knettert als de slaghoedjes van
hat Hoofd van Jut (het rinkelende
flesschenorgel niet te vergeten) dit alles is wel inte
ressant en bovendien met een buitengewone
vaardigheid genoteerd, maar de heer Dopper
zal me toe moeten geven, dat de eerste de
beste, die het métier even goed verstaat als
hij en veel minder kunstenaar is, de kermis
nog veel reëeler en pakkender kan weergeven
in de al te duidelijke en spraakzame muziek.
Het is jammer, dat deze symphonie te ver
geefs geschreven is; want op den duur zal
zij den ernstigen hoorder niet bevallen, daar
de vroolijke aarde hier te weinig spiritueel
omtooverd is, en om gerijd te worden naast
den Slag van Waterloo op de programma's
der zomersche tuinfeesten moest hare be
zetting kleiner zijn. Dopper haalde het
geheele concertgebouw-arsenaal ten onderste
boven: naast het gewone orchest werken
o.a. mede tamtam, tamboerijn, triangel, kleine
en groote itrom, vier pauken, tien klokken
en orgel. Het summum der partituur dunkt
me de partij van den paukenist. Wat in
Doppers concertino voor trompet en pauken
ter wille van het instrument geschreven was,
is hier ondergebracht in het geheel en
gemusicaliseerd. De wijze, waarop Pennarts
soms zijn vier speeltuigen tegelijk moet
afdempen, vergt reeds een ongelooflijke be
hendigheid. En de rest der goochelarijen
heeft de hoorder tot zijn verwondering en
pleizier kunnen aanschouwen.
De andere symphonie is de Zevende van
Anton Bruckner. lu de Bruckner-biographie
van Rudolph Louis vindt men den volgenden
passus, welke als uitgangspunt mag dienen
van elke vereering voor den componist:
Onwillekeurig wordt men herinnerd aan
Franz Schubert, die, zooals men weet, kort
voor zijn dood met plannen rondliep om
leerling te worden bij denzelfden Simon
Sechter, wiens onderwijs nu Bruckner (1856
hij was toen twee en dertig !) zocht. Beiden
waren hoofdzakelijk autodidakt en sterker
nog dan Schubert, die eene meer harmonische
en gelukkiger natuur had, bovendien door
de tijdsomstandigheden vriendelijker begun
stigd was, moest Bruckner het gevoel dier
onzekerheid gewaar worden, welke altijd
ontstaat, wanneer iemand, wiens aangeboren
karakter en levensbijzonderheden, een naief
en onwrikbaar zelfvertrouwen niet lieten
opkomen, de vaste leiding en leerschool van
een meester, die hem als werkelijke autori
teit geldt, in zijn jeugd heeft moeten ont
beren."
Dit is de logische gevolgtrekking uit
Bruckner, zijn verschijning en zijn werk.
Sinds een halve eeuw worden Brahms en
hij op volkomen valsche gronden tegenover
elkander gesteld eftitigUn elkaar uitgespeeld.
Men zegt, dat Brahms groot is door de
edelmoedige reserve, waarmee hij compo
neerde, dat Bruckner zwak staat wegens
zijn onbeheerschten drang naar het on
metelijke en grenzelooze. Ik weet niet, hoe
men de eigenaardigheden van beide compo
nisten meer zou kunnen vervreemden dan
door zoo te spreken. Bruckner schreef geen
regel, waarin hij zich niet bedwong en minder
gaf dan hem voor den geest zweefde, terwijl
Brahms er nooit aan behoefde te denken
om zijne ideeën te temmen. Zoo is Brahms
de gemakkelijke virtuoos van 't sentiment
en de (kleinzielige) expressie geworden,
niettegenstaande zijn klassiek orchest en het
tonlka-dominant zijner trompetten, Bruckner
in weerwil van orchestrale unisono's en
andere daemonische effusies, de kunstenaar
van zoo edele abnegatie, dat zij in een
heiligenleven niet kwalijk zou passen. De
eenvoud, waarmee Bruckner te werk ging
is zonder voorbeeld. Op passages van de
hoogste uitdrukking volgen de schamelste
fragmenten, stamelende invallen, welke de
eerste de beste dorpsorganist hem naschrijft,
welke Bruckner echter staan liet, omdat
niemand tegen hun oprechten klank en
theoretische voortreffelijkheid iets in kon
brengen, terwijl hij over zijne
meesterlijkste bladzijden door vrienden en vijanden
(misschien 't ergst door de eersten) levens
lang is lastig gevallen en gekweld. Alsof
men met een halven idioot te doen had,
redigeerde men den vorm zijner symphonieën
en maakte men rectificaties, die den auteur,
ondanks zijn bescheidenheid en vaardige
bewondering voor anderen en minderen,
wel moeten gepijnigd hebben in krachtige
dagen, als de Geest hem riep en voortjoeg,
als hij componeerde. Welk eene tragiek!
Het publiek is bezig met Anton Bruckner
amende honorable te doen. Men ziet zelden,
dat symphonieën, welker uitvoering men
volstrekt niet goed kan keuren, zulk een
openhartig en enthousiast succes hebben
als Bruckners Zevende onder leiding van
Evert Cornelis. De dirigent begrijpt Bruckner
en kende de partituur van buiten doch de
heeren muzikanten schenen veel ernstiger
dingen in 't hoofd te hebben dan deze
goddelijke symphonie. De eerste violen
wankelden meermalen, het koper gaf in de
fortissimo gedeelten slechts de helft van
het geluid dat gevraagd mag worden, de
vier tuba-hoorns speelden alle vier slecht,
zoodat het hoofdthema van 't adagio niet
nmaal duidelijk geklonken heeft, etc....
en niettemin kwam men onder de
betoovering van het werk. Dit is merk
waardig genoeg om 't aan te stippen en er
Evert Cornelis geluk mee te wenschen, maar
tegen de sabotage, (op 't concert van den
vorigen Zondag 2 Maart was 't al te
saillant) vrijwillig of onvrijwillig, waarmee de
orchestleden de uitingen hunner dirigenten
bemoeilijken en het kunstwerk benadeelen,
zal men, zoo dit euvel niet spoedig verdwijnt,
in de pers ten strengste moeten optreden.
MATTHIJS VERMEULEN
9 8 *
Ingezonden
Oefeningen bij het wapen der
infanterie
Onder dagteekening van 17 December 1912
richtte de Minister van Oorlog een kennelijk
door vermoeide hersenen geconcipieerd
schrijven tot den Commandant van het
veldleger met de tweeledige strekking, om, meer
dan thans het geval is, den troep voor oefe
ning geheele dagen buiten de kazerne te
doen verblijven en om den compagnies
commandant bij de infanterie van inspecteur,
als hoedanig hij naar het gevoelen van Z. E.
in den regel optreedt, te promoveeren of
wellicht beter gezegd te degradeeren tot
voornaamsten instructeur.
Aan het niet binnen de kazerne
terugkeeren voor de middagrust worden de
navolgende voordeelen toegeschreven.
Ie. Er zal beter gelegenheid bestaan om
meer partij te trekken van verder afgelegen
oefeningsterreinen.
2e. Eene doelmatige indeeling van den
beschikbaren tijd, waarbij oefeningen van
verschillenden aard afwisselen met rusten
op het terrein, zal een veel grooter rende
ment van den eersten oefentijd verzekeren,
dan wanneer de namiddaguren steeds worden
besteed aan veelal weinig belangrijke oefe
ningen in of nabij de kazernes.
3e. De oefeningen op de door den Minister
aangegeven wijze opgevat, zullen veel meer
belangstelling wekken en meer frisschen,
ondernemenden, actieven geest ademen.
Hoewel ik het nut van enkele oefeningen
van langeren duur, mits met oordeel geleid,
niet te vroeg aangevangen en uit ruime
beurs bekostigd, geenszins onderschat, zoo
vermeen ik bezwaar te moeten maken tegen
de overdrijving, die in de ten -deze door
den Minister geuite verlangens schuilt, om
redenen, die uit eene analyse der door hem
aangevoerde beweegredenen zullen blijken.
Ad. 1. Inderdaad zullen bij de voorgestelde
oefeningswijze verder afgelegen oefenings
terreinen worden benut, onder voorbehoud
natuurlijk, dat ze aanwezig zijn (men lette
wel, het geldt hier terreinen, geschikt voor
oefening en wel voor oefeningen van ver
schillenden aard. Zie punt 2). Z. E. had
zich de moeite kunnen besparen deze te zeer
voor de hand liggende waarheid aan den
veldlegercommandant mede te deelen en
loonender arbeid verricht door aan te geven,
welke overwegende voordeelen aan het ge
bruik dier terreinen verbonden zijn. Deze
toch zijn minder tastbaar.
Wel kan als zoodanig gelden de ruimere
terreinkeuze, met als gevolg de meerdere
gelegenheid om te oefenen op onbekende
terreinen, doch daartegenover staan ver
nietigende nadeelen: immers gelet op
orzen korten eersten oefentijd moet daar
mede gewoekerd worden en lijnrecht met
deze verplichting in strijd schijnt het
daarvan, zooals de Minister verlangt, in de
laatste maanden der slechts 5J4 a 6 maan
den durende Compagniesopleiding minstens
3 maal per week (de Minister geeft liefst
twee minima aan) een onevenredig groot
gedeelte te verkwisten aan loopen naar en
van het verafgelegen oefeningsterrein,
ter