De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 23 maart pagina 2

23 maart 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

* 'V frk' DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 23 Maart '13, Een gevaar in succes gelegen is de verzoeking van een officier om den lof der menschen op zich zelf te laden in plaats van God alle eer te geven". De succesjacht" echter heeft, met ver loochening" van het eigen voorschrift, ten doel den lof der menschen met voorbedachten rade uit te lokken, want te dien einde worden de statistieken en valsche berichten samen gesteld, welke ik in vorige artikelen sig naleerde. Niet alleen echter, dat het Leger in zijn begeerte om uiterlijk succes te hebben (wat nevens lof de zoo begeerde geldelijke steun oplevert!) opzettelijk het publiek mystificeert, doch ook in de organi satie vinden, allerlei manipulaties plaats, die het licht niet kunnen zieii en soms zulk een omvang aannemen, dat men, onder een voorwendsel, de boekhoudingen van sommige corpsen *) gewoonweg heeft ver nietigd! De kommandant is verplicht, wil hij niet bij het Internationaal Hoofdkwartier in onge nade komen, steeds zijn cijfers rijzende te houden. Geldelijke inkomsten, de cijfers van maatschappelijk en geestelijk werk, de ge tallen op de rolboeken, alles moet vooruit gang aanwijzen. Hierachter zit de bedoeling om door het publiceeren van telkens bloeiender" cijfers (de waarachtige bloei is van minder belang) het publiek te overbluffen en het op deze wijze te verplichten tot toenemenden steun! De hoofden van departementen en afdeelingen en de divisie-officieren zijn dus ge houden het Hoofdkwartier te voorzien van steeds betere uitkomsten, coüte que cotite! Op hun beurt eischen deze hoog geplaatsten natuurlijk van hun ondergeschikten, dat zij mooie cijfers inleveren... Het zijn per slot van rekening de lagere officieren die den climax in de uitkomstcijfers moeten gaande houcten. Het gaat voor deze lieden (dikwijls tegen hun wil!) niet meer om de effectieve maatschappelijke of geestelijke uitkomsten van hun arbeid, dien men heet te verrichten Om Zijnentwil", doch louter om het!?succes", dat in vooruit gang aantoonende cijfers is gelegen! Op welke wijze de officieren (ik zeg nog eens: dikwijls tegen hun wil) nu de verlangde mooie" cijfers samenstellen, door giften te boeken als collecte" of als Strijdkreetverkoop, door van de ver pleegden te halen wat er te halen is en ze niet voldoende te voeden, door ge heimzinnige manipulaties met de boekhou ding, enz., dat is het Hoofdkwartier geheel onverschillig. Alleen heeft het de gewoonte om ieder officier, die in deze cijferjacht niet gelukkig is, te brandmerken als onbe kwaam", als niet toegewijd", en om als officier te slagen", d.w.z. in rang te kunnen stijgen, behoeft ieder slechts te voldoen aan deze voorwaarde: mooie" cijfers en zoo mogelijk nog flinke geldelijke opbrengsten leveren, opdat in laatste instantie het Hoofd kwartier goed in Londen voor den dag kan komen. Ik behoef niet te zeggen, welk een stelsel matig bedrog hierdoor in de hand gewerkt wordt, om niet te zeggen gekweekt, onder menschen, die verlorenen" moeten redden van hun zondig leven, en hoe de tijd van de officieren meer in beslag genomen wordt door hun cijferkunst" dan door hun werk! Deze eeredienst van het getal wil ik slechts door n voorbeeld karaktériseeren, waaruit men tevens kan afleiden, dat in het L. d. H. de aanbidding van het gouden kalf hooger gesteld wordt dan de aanbidding van den Heiligen Geest. Tot de plichten van de, uit collecten en giften en uit opbrengst van bedelbrieven dikwijls schraal levende, lagere officieren en de steeds naarsïig hun penningske offerende soldaten, behoort de verkoop van De Strijdkreet", het Legerblad, dat door groote oplaag het L. d. H. weinig kost en, voor vijf cent aan den man gebracht, enorme baten geeft (ieder jaar + ?20.000). Wij zijn nu uitstekend in staat vast te stellen welken arbeid het L. d. H. het meest belangrijk acht, wanneer we zien, dat vol doende cijfers over reclasseering e.d. ge heel ontbreken, doch dat de statistiek van Strijdkreetverkoopers met groote nauwkeu righeid wordt bijgehouden niet alleen, maar ook ter aanmoediging geregeld wordt ge publiceerd. Wanneer ge in de Engelsche War Cry" leest van heralds", en ge onwillekeurig denkt aan een nobele menschelijke prestatie, kunt ge er zoo goed als zeker van zijn, dat... War Cry"-verkoopers zijn bedoeld en dezen eersten krachten wordt eere gedaan in een uitvoerige statistiek, waarin opge nomen zijn: The thirties" (30 ex. ver kocht), Moderates'' (31?39), Progressives" (40?59), Century aspirants" (60?99), Dar ing dryvers" (100?199), Top Climbers" *) In de Ooster-Divisie. FEUILLETON FANNIUS EN MATOEM (Transvaalschc herinneringen) DOOR J. B. JURGENS Mevrouw Smit stond op de warantla van haar woning in de heerlijke Transvaalsche morgenzon. De prachtig blauwe hemel en het glinsterende landschap waren een ver rukking voor het oog; heerlijk geurden uit de omliggende hagen de ontelbare roode rozen en op een nauw merkbaar windje kwam een zachte metaalklank aangedragen uit de jonge ceders op zij van het huis. Mevrouw Smit was een Hollandsche. Nauwelijks twee maanden geleden had ze te Kaapstad voet aan wal gezet en was na een langen, maar toch niet vermoeienden spoorrit te Pretoria uitgestapt. Daar, in de Transvaalsche hoofdstad, had ze een kleine, maar lieve woning betrokken in de Schoemanstraat en genoot ze iederen dag, ook nu weer, van de schoone omgeving. Het luidruchtig gepraat en vroolijk gelach van een drietal kaffers in de straat trok opeens haar aandacht. Plots flitste het door haar hoofd, dat ze gisteren had toe gestemd, na herhaaldelijk aandringen van haar man, om een kaffer in dienst te nemen. Zoo'n kaffer voor 't werk, ze vond het vreeselijk; dat zwarte gezicht, waarin het wit der oogen zoo sterk uitkwam, die dikke roode lippen, dat kroesige haar en vooral die beslist onaangename geur, die alle kaffers in meerdere of mindere mate hebben, 200?249), Leading Lights" (250?pl.m. 400) en de Champion". In het nummer van de War Cry", dat voor mij ligt, heeft deze he4d" 506 exemplaren van n nummer verkocht en zijn werk (zijn bedelarij, want ied^r weet dat de gekochte Strijdkreten in het algemeen niet worden gelezen) wordt meer geapprecieerd dan welke andere, min der onbelangrijke arbeid ook, wat de koop mansgeest van het L. d. H. juist teekent. In het Nederlandsch orgaan vindi men deze statistiek nagevolgd en men kan niet beter een wit voetje bij de Legerleiding krijgen, dan door op deze lijst goed te ver schijnen. Wanneer men nu weet, dat corpsofficieren en zelfs barmhartigheidzusters(!) gedwongen zijn om Strijdkreten te verkoopen in tijd, voor hun geestelijken of maatschappelijken arbeid bestemd, dat jongelieden, soldaten, die gaarne bij hun corpscommandantgoed aangeschreven stonden, zich anderer gejd toeëigenden om in flink aantal De Strijdkreet" te kunnen koopen en voor verkocht" te doen noteeren, terwijl de exemplaren in de rommelkast of op de mestvaalt terechtkwamen, dan kan ik daarmee voldoende aangetoond achten, dat succesjacht" in het Leger bedriegerij en huichelarij kweekt. Om nog niet eens te spreken van het aantal leege, hopeloos ver worden levens, waarmee het L. d. H. zich verbeeldt der menschheid the great Idea" te kunnen brengen. In mijn bezit zijn afschriften van brieven van hoofdofficieren, in en buiten ons land nóg werkzaam, waarin al deze dingen erkend worden en waarin zelfs wordt gesproken van familie-regeering, omdat verwanten van hooggeplaatste officieren niets te duchten hebben, zelfs al doen zij, als te Groningen geschiedde, tweeduizend gulden verdwijnen. (Slot volgt) HESSEL JONGSMA Vaderlandsche Historie XVIII. OVER DE WIJDE WATEREN. Van oude voyagië'n. Op weg naar Indië, door dr. M. G. DE BOER, Amsterd., H. Meulenhoff, 1912. Gegeven de groote en grooter wordende zeldzaamheid onzer oude zeereisbeschrijvin gen en scheepsjournalen, door den almacht!gen dollar naar Amerika getrokken, is op zich zelf het pogen te prijzen om ze in nieuwe gedaante weder onder veler bereik te brengen. Dit kan geschieden door ze let terlijk en in hun geheel over te drukken, zooals b.v. de Linschoten-Vereeniging doet; wel ondergaat de lezer niet de bekoring van het origineele, die alleen het echte geven kan,-maar hij heeft toch den inhoud, onvervalscht en ongewijzigd en, als hij geen in deze materie doorkneed deskundige is, zullen hem de aanteekeningen genoegen doen en hem het duistere toelichten. Een anderen weg heeft dr. de Boer ingeslagen. Hij oor deelde, dat de lange uitweidingen, de gere geld terugkeerende mededeelingen over wind en weer, de vele in onbruik geraakte woor den, ze voor het groote publiek minder aan trekkelijk maakten, dat daarom het volledig herdrukken ongewenscht moest heeten, maar dat liever de inhoud der oude journalen vrij moest worden naverteld, terwijl dan door re productie der oude prenten en door citaten het eigenaardig karakter van het oorspronkelijke voor een goed deel zou bewaard blijven. Ziehier eene zeker door velen aanvaarde meening. Ik voor mij deel haar niet. Al dat schiften, schrappen en wegsnijden uit wat als n geheel is bedoeld, dat wikken, wegen en verwerpen van groote stukken, uitwei dingen, goed, maar tegelijk misschien zeer belangrijk en zeer bekoorlijk, dat schijnt mij eene gevaarlijke operatie. Ook dit klassieke wil genoten worden, zooals het treilt en zeilt, en in dat moderniseerend oververtellen is voor mij iets ontheiligends. Intusschen, velen denken daar anders over, en voor hen is een arbeid als deze. Dit eerste deel bevat een kort bericht over de reis van Linschoten naar Goa, geput uit de Itinerario" (vergel, dit Weekblad van 30 April 1911), de heen- en vooral de thuis reis, maar over het verblijf-zelf te Goa, waarvan de mededeelingen toch van zoo groot belang zijn, niets. Waar hij oogen en ooren goed den kost gaf" .. . dat is (op blz. 4) wel wat heel weinig voor het boek, dat op zoo voortreffelijke wijze het tooneel der Portugeesche koloniën aan het verbaasde stonden haar tegen. Ze getroostte zich zelf veel liever wat lichamelijken arbeid, dan zoo'n jongen in dienst te nemen. Maar haar man, langer in Z.-Afrika dan zij, had betoogd, dat het zonder kaffer niet ging, het was geen klimaat om hard te werken voor een blanke vrouw en het mocht nu nog gaan, over eenige maanden, als de warmte kwam, dan zou het bepaald slecht zijn, zich zoo erg in te spannen. En eindelijk had ze dan toegestemd en was er afgesproken, dat ze een halfwas in dienst zou nemen. Een van de jongens in de straat scheen van twaalf a dertienjarigen leeftijd. Hij was als van donker brons en had een ver standig gezicht. Een oude vilten hoed, met den rand naar beneden, dekte zijn hoofd; een kort jasje, waarvan de eene mouw tot de elleboog was opengescheurd, een sporthemd, waarvan de oorspronkelijke kleur niet 'meer was na te gaan en een broek, die de helft van het onderbeen onbedekt liet, waren zijn gansche kleeding. Voor ze zelf het wist, klonk de stem van mevrouw Smit over de straat: Jongen! Zoek jij werk?" Neen, mrs," riep de grootste kaffer, ik zoek nie werk nie, maar hom zoek werk" en hij wees op den kleinste van hun drieën. Mevrouw Smit wenkte met de hand dat hij nader zou komen en ze kwamen allen aangestapt voor het hek van de waranda. De oudste lichtte hoffelijk den hoed en vrien delijk klonk zijn stem : goe morgen, mrs." Hoe is je naam?" vroeg mevrouw Smit aan den kleinste. Fannius, mrs." Kan je goed werken ?" Westen vertoonde. Wat overigens het ver-« tellen aangaat is het mijn schuld, als ik stopt tegen eene zin als deze: was het weer ook nog zoo stil, dan moest men toch onmiddellijk alle zeilen strijken, want een oogenblik daarna kwam er een storm op zetten, dat het schip vergaan zou als men er niet op verdacht was geweest" (blz. 6). Van Linschoten zelf vertelt het beter (Itinenario, uitg. 1910. II 147) Ook is Ossenoog" O/ho de Boy, niet Ocho. Het tweede stuk geeft De overwintering op Nova Zembla", naar het journaal van Gerrit de Veer, veel uitvoeriger en beter dan het eerste. Het' begint met ons nog eens te herinneren (wat wij nooit zonder schaamte zullen gedenken) dat 12Nov. 1871 het bericht in de dagbladen verscheen, dat kapitein Carlsen het huis van Barentsz. op Nova Zembla gevonden had. Vijf jaren lang geschiedt er van onze zijde niets. Dan is het weer een vreemdeling, de Engelschman Gardiner, die het huis bezoekt: slechts door hunne edelmoedigheid komen wij in het bezit der voorwerpen, die wij thans ais relieken vromelijk bewaren. Het verhaal van dit heldhaftig bedrijf, waarvan 't nakroost, dank zij ook Tollens' gedicht, inderdaad nog spreekt, wordt door dr. de Boer nauwkeurig gedaan, wel is waar niet met dat gewenschte enthousiasme, dat ontroering wekt, maar toch met tal van goedgekozen inlasschingen, die ons wel in de stemming brengen, (blz. 36 en 42 over de zon, dat alderheerlijkste schepsel Gods, dat de gantsche werelt doet verheugen"; blz. 38 over de koude; blz. 39 de treffende woorden over den Drie-koningen avond; blz. 45 van de schuit, die zij niet weg kunnen sleepen, vermidts wij te zwack ende uytgheteert waren"; blz. 52 over den dood van Barentsz.; blz. 56 waar zij zich op het Kruiseiland aan eieren te goed doen, also datter altemet kermis was tusschen onze smert"). Ook vinden wij hier eene reeks goedgeslaagde reproducties der bekende prenten, in hare naïeve teekening zoo aan grijpend, met de origineele bijschriften in margine. Dan volgt onze eerste schipvaert naar Indië", de tocht van Corn. de Hout man en de zijnen, verteld naar het journaal van den vaandrig Frank van der Does, reis zoo droevig bedorven door de hevige twisten tusschen de leiders. Eindelijk de tweede schipvaart onder Jacob van Neck, naar diens journaal, waaruit o. a. de geestdrif tige beschrijvingen der prachtige natuur, soo lieflijck dat ons dochte in een ander leeven verandert te sijn", zijn overge nomen (blz. 104, 116). Ook hier goedgelukte prentverbeeldingen, o. a. tegenover blz. 112 de Hollanders op Mauritius," waarop sub 11 die typische Sondachspredicatie." Onze in den aanvang genoemde bezwaren tegen het soort thans daargelaten het boek geeft den lezers wel kijkjes op deze oude voyagiën." Maar wij hadden den verhaaltrant toch wel gaarne vlotter, pakkender gehad, met luide weerklank ook van de bewonde ring, die deze zeevaarders, met al hun gebreken, toch zoo overvloedig wekken. * * * P. DE MAREES, Beschrijvinghe... van de gout-custe .., liggende in het deel van Afrika, uitg. S. P. L'HONOR NABER. Werken der Linschoten-Ver eeniging V, 's Gravenh., Nijhoff, 1912. Het lidmaatschap dezer vereeniging is bij voortduring een bron van genoegen. De ver zorging der uitgaven blijft buitengemeen fraai. Inleiding en aanteekeningen waren ook bij dit deel weder toevertrouwd aan des kundige hand, immers aan die van iemand, die Afrika uit eigen aanschouwen grondig kent. En het boek verdient al deze goede zorgen volkomen: een uitvoerig, op liefde volle en scherpzinnige waarneming gebouwd, verhaal van menschen, dieren, planten aan die goud- en slavenkust, waar wij zoo lang waren gevestigd (niet tot onze onverdeelde glorie!) en waar 6 April 1872 voor 't laatst de Nederlandsche vlag woei. De uitgever verhaalt ons, dat de Marees tot 1704 de literatuur beheerscht (blz. XXI) en dan over vleugeld wordt door Willem Bosman. Ik heb zijn boek nog eens uit de kast geno men : Nauwkeurige beschrijving van de Guinese goud-tand- en slavekust"... en ik kan mij voorstellen, dat het met graagte werd (en nog wordt) gelezen. Maar de Marees, honderd jaar vroeger, (21 Maart 1602 keerde hij te Amsterdam terug) schrijvende, is nog van eene robuuste naïveteit, frisch en oor spronkelijk en wat opmerkelijk is hij ziet niet uit de hoogte op de negerwereld neer, maar nadert haar met sympathie, zoo als b.v. blijkt uit zijn 16e capitel Van hunnen Sondach, ende hunne afgoderijen in haer geloof, ende van haere afgoden, die zij noemen Fetisso", een uitvoerig, stuk (blz. 67?77), waarin niets van die laatdunkende gering schatting, die ons bij anderen soms zoo onaangenaam treft. Daarmee hangt samen, dat hij bij ons gunstige indrukken wekt van Ja, mrs. Kan je den vloer vegen, borden wasschen, den tuin aanharken ?" Ja! mrs," sprak de oudste, hij kan goed die lichte werk doen, hij werk banja netjes." Wat moet je verdienen?" vroeg mevrouw Smit weer. Vijf shilling in de week." Jij kan komen," sprak mevrouw Smit. Fannius wisselde blikken met zijn beide kameraden en in de klankrijke kaffertaai klon ken eenige woorden. Zes oogen monsterden onderzoekend het huis en de bewoonster; toen volgden nog een paar geluiden en Fannius stapte door het hekje naast de waranda op het erf, onder het gaan de groeten beantwoordende van de zich verwijde rende kameraden. Tegen kwart voor n kwam mijnheer Smit van het kantoor. Zijn vrouw wachtte hem op in de koele achterkamer en toen hij een kop koffie had uitgedronken en aan een broodje dacht te beginnen, zei zij met een vroolijken klank in haar stem: kijk eens door de achterdeur!" Vragend zag hij haar aan. Nu, kijk maar eens!" en toen hij opstond en naar de deur ging, stapte ze met hem mee. Hij wierp een blik naar buiten en daar tegen den achtermuur van het huis, naast een kist, waarin een deel van hun inboedel uit Holland was overgekomen, zag hij den jongen kaffer staan, etende van een dikke boterham en met een tweede naast zich op de kist. Met lachende oogen vroeg mevrouw Smit: nu, hoe vind je dat? Niet gedacht hè, man, dat ik zoo gauw zou slagen! Fannius heet hij," en ze vertelde triomfan telijk, hoe ze aan den kaffer was gekomen en dat hij dien morgen al zoo veel voor de negers zijner waarneming, en treffend merkt de heer Naber op (blz. XIX), dat deze menschen, toen nog niet door kruit, alcohol en slavenhandel gedemoraliseerd, hem doen denken aan de tegenwoordige negers, die hij in afgelegen streken heeft leeren kennen, van wie hij niet anders dan goede ervaringen heeft opgedaan. Ook hier blijkt weer hoe noodlottig de aanraking met Europeeërs voor de natuurvolken is geweest, welke hen zagen in hunne bedriegerijen (blz. 30,50 vlg.56vlg,), hunne'onzindelijkheid (blz. 35), hunne grove begeerlijkheid naar vrouwen en goud (blz. 37), hun heilig leeven', ook in-het journaal van Van der Does sarcastisch vermeld. In de door de Marees opgestelde en nauwkeurige woor denlijstjes van het Fantijnsch en in de samen spraken neemt hij argeloos op: mamehiro ode apa" en mame oquemidi" (blz. 259) en het is zeker, dat de ruwe overtreding van het gij zult niet begeeren eens anders vrouw" met de beestachtigheden van den slavenhandel de negers hebben gebracht tot die daden van weerwraak, waarvan dan vaak onschuldigen het slachtoffer werden. Zób.v. de bemanning van het schip Blijdorp in 1733, waarvan onlangs Eigen Haard" (1912, nos. 43?45) verhaalde. Dit maakte, toen wij ons voor goed aan de goudkust gevestigd hadden, den arbeid der predikanten zeker niet gemakkelijk en wel treffend is, in dat opzicht, een brief van ds. Isebout uit St. George d'Elmina d.d. 25 Februari 1668, als hij klaagt over de ongebondenheden zijner gemeentenaren, die boze menschen' die hem in zijne christelijke vermaningen" bespotten (Acta d. Z. Holl. syn. uitg. Knuttel IV 582). Hoe machteloos staat hij ook tegen over de zwarten, die, daar zij ons geloof moesten leeren kennen uit onze werken, van beide niet veel goeds konden denken. De Marees stond nog vór dit alles. Hij kwam in aanraking met de nog oorspronke lijke toestanden, lustig, uitvoerig, zaakrijk vertelt hij van wat zijne grage en klare oogen hadden gezien, van huwelijk en kinder verzorging, van animistische gebruiken (de zuiveringsdrank blz. 20, 70, 107 vlg.), van totemisme (blz. 72), uitvoerig ook van dieren en planten, van den olifant b.v. (blz. 141?145) waarbij hij op de Itinerario I 201 vlgg. steunt en ook zegt dat deze dieren niet en ghebraect als het spreecken." Alles te zamen voorbeeldig werk door de tallooze aan teekeningen van den heer Naber op 't voor treffelijkst toegelicht, die bovendien in zijne Inleiding een historisch overzicht gaf van de vaart der Europeanen op de goudkust (de legende der normandische vaarten blz. XXX?XLI!), waarvoor iedere belangstellende hem oprecht dankbaar zal zijn. En de figuur van Pieter de Marees staat voor goed voor ons als van den kloeken, scherpzinnigen ontdekker, die wil waardeeren en begrijpen, die goed ziet en onomwonden vertelt en daardoor deze voorbijgegane negerwereld uit de dooden heeft doen opstaan. Ik herinner nog dat de Beschrijvinghe ... van de groote stadt Benin" (blz. 232?244), van te meer waarde, omdat Portugeesche schrijvers er weinig van vertellen, niet van de Marees is, maar van D. R. (wellicht Dierick- Ruyters), den schrijver van Toortse de/ Zeevaerdt" 1623. Van de Marees' woordenschat, ten slotte, geef ik: verpuetert (14), ghescheersel (33), schrossen en brossen (44), versapt (72), invisel (73), planteyt (l 15 en de noot), quelen (224 en de noot), optreckend (226) en vele meer. De reproductie der vele (prenten is zeer goed ; zij zelve zijn bijgewerkt door een teekenaar die geen ooggetuige was (blz. XXII vlg.) en geven dus geen heldere in drukken. Moge het fraaie en aantrekkelijke boek de ernstige lectuur vinden, die het volop verdient. Leiden, 25 Febr. L. KNAPPERT. * * * Idealen en Ironieën, door R. VAN GENDEREN STORT W. L. & J. Brusse, Rotterdam 1912. Zouden de dagen van heden ons weer langzaam tot een Romantiek voeren? Tot een staat van geest met dien van de Romantiek vergelijkbaar? Er zijn waarlijk teekenen, die daarop wijzen en een dezer is het boek van den heer Van Genderen Stort, dat aan die teekenachtigheid inder daad iets opmerkelijks ontleent. Denken wij ons een gevoeligen jongen man, nog in den onzekeren tijd van zijn individu-wording, als overschatting afwisselt met zelfverachting: de bekoorlijke Aprillente des levens. Laat nu zulk een studieuze jongeling vele Fransche novellisten lezen en bij Nietzsche de hem juist passende moraal ontdekken, nl. die van den ebermensch Dat kan heel licht, want het Nietzscheaansche geweldige individualisme, dat alle meelij veracht als zwakheid, schijnt zich te voegen aan zijn slappe ikheid, die wel egoïst moet zijn om staande te blijven. Zoo heeft hij iMiimMMiiiiiimiHMiiiitiiimiiiiiii haar had gedaan: de achterkamer geveegd, het ontbijt afgewasschen, de waschtafel schoongemaakt en de kannen gevuld en als dat zoo bleef, dan zou het haar best bevallen. Toen Fannius dien middag klaar was met zijn werk ging hij naar zijn maats, bij wie hij 's nachts bleef. Den volgenden morgen vroeg kwam hij terug. Tegen twaalf uur van dien dag stapte hij op mevrouw Smit toe met een oud pannetje in de hand en zei: Mrs, ik vraag die meel!" Meel?" vroeg mevrouw Smit. Mieliesmeel," vulde Fannius aan, ik wil meel kook." Wil je dan geen brood?" Ja, mrs, in de morre, maar met die middag meel. Meel kan jij koop bij de chinees." Mevrouw Smit liet haar boy- meel halen. In den loop van den morgen had hij op en in de omgeving van het erf stukjes dood hout verzameld en opgestapeld tusschen een paar steenen. Met een vuurhoutje stak hij den vlam in het brandbare goedje en plaatste toen zijn pannetje gedeeltelijk met water gevuld er boven. Zoodra het water begon te bobbelen, wierp hij een hoeveelheid meel er in, brak van een oude kist een stuk hout af, sneed het wat bij en roerde daar mee zijn kost om. Toen het plankje rechtop in de massa bleef staan, doofde hij het vuur, liet de pan wat afkoelen en zocht na een kwartiertje een plaatsje op het erf in de schaduw. Daar ging hij op den grond zitten met het pannetje bij zich en \ begon zeer op zijn gemak, het houtje j nu als lepel gebruikend, te eten. Het scheen j te smaken en heel wat meer tijd had hij noodig om zijn eenvoudig middagmaal te gebruiken, dan een bewoner uit het centrum der beschaving. Geen kruimel van het banja een deugd van een zwakheid gemaakt en gevoelt zich een heele menheer, een levensdandy naar Fransch zwierige»trant, een. kleine Oscar Wilde, wiens kunst allereerst het zelf, zijn verzorging en ontwikkeling tot voorwerp heeft. Hij zal veel aan sport doen, zich met uitgezochten smaak en uiterste zorg kleeden en in het algemeen het lichaam een eeredienst wijden, die hem in eigen oogen weer verheft, zoodat hij zich begint te voelen als een Olympische godheid. Mocht hij daarbij tot litteraire expansie geneigd zijn het valt wel niet in de lijn van de moderne zelfcultuur, doch zoowel in Frankrijk als in Engeland zijn er toch wel litteraire dandies aan te wijzen dan zal hij, in verloren oogenblikken, zoo losweg, stukjes schrijven als Zomer of Tobias Peppel en deze, ofschoon wel ten onrechte, voor litte ratuur aanzien. Doch het is vooral op de Vrouw dat een jongeling,aldusJmetsenttmentaliteit,Nietzsche en wereldlitteratuur toegerust, zijn levensrecept toepassen zal en haar zijn houding opdringen, zoodra hij maar even verliefd wordt. Natuurlijk schaamt hij zich dan voor zijn weekheid en overgave. De idealistische vlaag,- die over hem komt, schijnt hem edel moedige zwakheid en als zoodanig alleen door zijn levensbeschouwing te excuseeren. Maar dan moet zij, de geliefde, ook precies gelijken op zijn voorstelling en vooral zijn edelmoedigheid dankbaar op prijs stellen. Doet zij dat niet, dan zal hij haar verant woordelijk stellen voor zijn dwaasheid, dan zal hij in het algemeen de wereld verant woordelijk stellen en als een spijtig kind boudeeren, ondertusschen weer losweg een stukje schrijvend, dat hij Een Idealist betitelt en dat een geest van redelijke wijsheid en menschen-, speciaal vrouwenkennis ademt. Ook redelijke wijsheid, inderdaad zuivere rede, want ik vergat nog te vermelden, dat bij de opvoedende factoren in 's jongelings jeugd ook zekere zwaarliggende wijsheid van zuivere rede genoemd mag worden. Dewelke zich b.v. aldus kond doet. Egbert Rivalen, vroeger, was verloofd geweest, in de eerste jongelingsjaren van onrijpheid en onvolledigheid, waarin het hart als de edelste levensfactor geldt en het gevoel, waarin men zwelgt, boven den geest geprezen wordt, die zich nog niet heeft mogen ontwikkelen en voltooien, leerend, dat uit Hem alleen alles wat in waarheid schoon is en verheven, ontspringt." En redelijkheid n inzicht in het vrouwelijk gemoed blijken van uit deze gedachtenmonoloog, waaraan de auteur namens zijn held, immers niet zonder welbehagen, uiting geeft. ... Smadelijk grinnikte hij om wat men het idealisme der vrouw placht te noemen. Alsof idealisme niet van zuivergeestelijken oorsprong was, alsof idealisme, deze bloem der menschelijkheid, uit den drassigen bodem van wulpschheid en senti mentaliteit, die het wezen was der vrouw, ontbloeien kon ! Ja, sentimentaliteit, vulgaire sentimentaliteit was wat zotten het idealisme der vrouw heetten. En kon het anders? Wat beduidde de akute daadkracht van den man bij de chronische, latente ontvankelijkheid der vrouw ? ... ... Zoo was elk conflict tusschen man en vrouw op zijn wijze een herhaling van den oerstrijd tusschen Geest en Natuur en waarin de geest, te vaak, onderging ... Nu bedrogen de menschen zichzelf en elkaar met het tooverwoord liefde, maar het waren alleen de mtellectueelen, die, gelijk de romeinsche auguren, een glimlach van verstandhouding wisselden, wanneer dat woord, als de klank van harp of luit, zich plotseling hooren deed. En voor de hoeveelste maal peilde hij het diepe woord van Chamfort: Qu'est-ce que l'amour ? L'échange de deux fantaisies et Ie contact de deux epidermes. Ja, hetgeen men liefhad in den ander, het was niet de ander met zijn complex van deugden en gebreken, het was het beeld, dat men zich van den ander vormde, dat wil zeggen, zichzelf; bleef niet altijd en overal de mensch in zichzelf bevangen ?" Allicht, kan men zeggen, zou deze Held" hier niet tot zulk een rijke ontplooiing van zuivere redelijkheid gekomen zijn, indien zich niet een weinig dépit in zijn hart ver scholen had. Zijn toon is ietwat hartstoch telijk voor een redelijken al-begrijper. Hij begrijpt die vrouw" wel, hij meent zelfs, dat zij niet slecht" is ... is 'n mateloos temperament waarborg voor wat je in den regel slecht noemt?... nee immers... wat wil je, die vrouw is n wilde van huis uit en ze is als 'n wilde grootgebracht..." enz. Maar toch, hij voelde, ten spijt van zijn gewillige redenaties, die hij overigens al juist mocht weten (zuivere rede en menschenkennis bovenal! F. C.) de droefenis hem bevangen, waarin de ander verloren was gegaan, de trieste walging van alles en allen." Die ander" was blijkbaar dan toch hopeiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiMiiiiitiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii lekkere meel" bleef over, alles ging met smaak naar binnen. Toch was hij niet ongevoelig voor ver betering. Den volgenden morgen klopte hij, toen zijn pap kookte aan de achterdeur en zei: ik vraag een bietje zout". Toen Mevrouw Smit hem bovendien wat suiker aanbood glinsterden zijn oogen; ook op wat jus sop, noemde hij het bleek hij later zeer gesteld. In 't algemeen liet Hollandsche kost hem koud. Als echter in een assiette een blaadje andijvie of een doperwtje was achtergeble ven, dan stak hij bij 't wasschen der vaten soms dat in den mond en proefde met zeldzame voorzichtigheid. Andijvie viel niet in zijn smaak, hij trok er een vies gezicht van; bij een doperwtje echter klaarde het op en eens vroeg hij met een quasi ernstig gezicht, wijzende op het leege schaaltje Mrs! waar zijn de grijze picanientjes (kleintjes) voor Fannius?" Ook een kopje van Houten's scheen zijn gehemelte te streelen. Zoo nu en dan trak teerde mevrouw Smit hem tegen 12 uur daar op. Eens viel het wachten hem blijk baar te lang en bedacht hij een list om het begeerde te bekomen. Nauwelijks tien uur in den morgen riep hij aan de achterdeur: Mrs, het water kookt, de baas is in het pad!" Neen Fannius! de baas komt nog niet!" Ja, mrs, ik hoor hem stap!" Fannius, jij is een schelm, ga maar gauw aan je werk." Lachend vroeg hij een uurtje later: hoe weet mrs, dat die baas niet in die pad is nie ?" Aan die ding!" en mevrouw Smit wees op de klok.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl