De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 6 april pagina 2

6 april 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 6 April '13. No. 1867 Voltaire a dit, Messieurs, qu' on 'n ëtait grand que par Ie caractère, et jecroisbien qu 'a juger par universalitédes hommes il avait raison. Il faut cependant.que cette maxime souffre une exception au profit de La Fontaine. C'estlpar Ie coeur que celui-la fut grand et, lorsque vous honorez sa mémoire, vos hommages ne s'adressent pas seulement a l'inimitable artiste, ils s'adressent au bonhomme doux et souriant qui vécut d'amour et d'amitié, et dont Ie peuple champenois conserve pieusement Ie souvenirattendri. La Fontaine tait des vötres, Messieurs. Vous lui rendez aujourd'hui en reconnaissance ce qu'il a autrefois donnéen affection a ce pays et a ses habitants. C'est parmi ces campagnes qu'il promenait son esprit distrait et curieux; c'est dans les environs de votre jolie ville qu'il allait... enz. Dit is beter dan n der tegenwoordige ministers in Frankrijk zou kunnen bij elkaar brengen: maar, hoe lief en hoe vloeiend te berde gebracht, boven de zoetsappige gelegenheids-fraze gaat dit, hem kenmerkend proza toch niet uit: een verrassende tegen stelling (waar men niet te lang op kijken moet, want dan komt het uit hoe ze een leeg bedenksel is), eene sentimenteele en dus onware schildering van dien bonhomme doux et souriant" en van dat verteederde" Champagne, en minst artiste" van al die gansch on-ironisch bedoelde zwaai naar de voor 't groptste deel natuurlijke" toehoorders:?La Fontaine tait des vótres,Messieursü" teekent immers den welwillenden, zichzelf gaarne hoorenden feestredenaar meer niet. Wil mengden geestigenFranschman befuisteJ ren, die gevat is en fijn blijft, zoo'slaat men de dikwijls dorre bladzijden natuurlijk niet te vergeefs op. Het is een blijvende hulde aan de hoogte der Fransche cultuur, de eenige, van welke kan gezegd worden, dat zij nog wel eens Athénienne is, dat men in zulke geschriften van Poincaré, gelijk in de redevoe ringen en geschriften van verscheidene an dere machtigen in Frankrijk, die geestelijke generositeit en die wijze bescheidenheid onderkent, welke al de hoekigheden van het geweld-léven, dat het leven is, een beetje afrondt of zacht maken. Zoo is het een genoegen in deze gele, thans Presidentieele deeltjes te bladeren, ook al ziet men gauw, dat ze niet hadden moeten verschijnen. VAN DEN EECKHOUT * * * De Gijsbreght-Reien De Gijsbreght-opvoeringen bij Royaards, met de muziek van Diepenbrock, hebben den laatsten tijd aanleiding gegeven tot uitingen van zeer uiteenloopenden aard over de vraag, of de Reien in dit treurspel bij eene opvoering gezongen, dan wel gesproken behooren te worden. Vooral van litteraire zijde komen de be zwaren tegen het zingen, met name het meerstemmig zingen van deze poëzie, die men dan met de gebruikelijke leuzen, dat Vondels verzen reeds in zich-zelf com pleet", of op zich-zelf muziek" zijn, meent te moeten beschermen tegen het geweld" of nog erger, dat door de" muziek aan de taal van Vondel zou worden aangedaan. Al zulke opvattingen komen voort uit een gebrek aan begrip niet alleen van het eigenlijk wezen en de taak der muziek, maar ook van de lyrische poëzie, die, zooals het adjectivum trouwens reeds ondubbelzinnig aangeeft, met de muziek ten nauwste verwant is en, van de muziek gescheiden, slechts een half slachtig bestaan leidt. Bovendien echter vergeten zij, die meenen, Vondel tegen de muziek" te moeten ver dedigen, dat zij lijnrecht stelling nemen tegenover de innerlijke karakteristiek van Vondels treurspelen, d.w.z. de traditie, die uit oer-oude tijden tot ons is gekomen, die door Vondel-zelf met volle overtuiging werd gehuldigd, en buiten welker verband men zich dezen dichter en zijn werk eenvoudig niet denken kan. Dat hij zijne Reien gezongen wenschte, blijkt reeds voldoende uit zijn dezer dagen meer geciteerd Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste" (inleiding tot het treur spel Jephta") en dat ik hier nog eens aanhaal, omdat daaruit wel iets meer te demonstreeren valt, dan tot dusverre is geschied: Maer gelijck den Griecken d'eer van den heerlijcken vont der toneelspelen, allengs bij trappen gesteigert, niet kan gelochent worden, zoo vereischt een gewijt treurspel, op hunnen leest geschoeit, tot FEUILLETON DROOM EN WERELD Asyl-gedachten van een kunstzinnige in dialoog, opgeteekcnd DOOR SAM: GOUÜSM1T Personen: Een arm kunstenaar Het meisje Beatrice d'Este van Leonardo (in lijst) Potje, een zwerver Plaats der handeling: Op de vliering van een Asyl Oef! Eindelijk! Wat is het leven raadsel achtig. En wat is de wereld groot. Zelfs als men gedurende een ganschen dag een klein stukje van haar oppervlakte op doorgesleten schoenzolen heeft bewandeld, is men des avonds al oneindig moe ... Maar het is weer gelukkig, dat de vliering van het asyl een dakraampje heeft op den tuin. Al is het niet op den tuin van het asyl zelve. Dit zesdubbel bewoonde huis heeft geen tuin. Maar de tuin is er en er is geen wet, die verbiedt er in neer te zien. De wetge vers zijn niet al-wijs. Zij zijn zelfs niet knap genoeg. Want men kan veel tot hun nadeel zien in tuinen van anderen, die zoo vol van nachtelijke schoonheid zijn... Wat slapen zij bescheiden van avond, de vier bewoners der bovenste etage van mijn hotel. Zij snurken niet eens zij ronken en rochelen niet ik zou bijna vreezen, dat zij onwel zijn. Ik begin al van hen te houden, wij gaan dikke vrienden worden ; dat wil zeggen: vrienden die het eens zijn over de dikte van anderen. Hoe kan het anders ? Den eersten morgen, toen- wij ont waakten op den grond hebben wij elkander het uitvoeren, keur van bequame personaedjen, en toestel van toneel, en maetgezang van reien, geoefent door eenen grooten Orlando." Vondel volgde indestructuurzijnerdrama's uit traditie den stijl der antieke Helleensche tragoidia, hij was er zich ook eenigszins van be wust, dat die antieke tragoidia bij trappen steigert" is, zich langzamerhand heeft ont wikkeld uit een kunstvorm, die tot de oudste monumenten der cultuur behoort. Het was het oude Dionysos-mysterie, uitsluitend be staande uit koren, monodisch gezongen bij een meerstemmig orchest van lieren en fluiten, en waarin bij het offeren van den bok (?tragos") het lijden van Dionysos Lyaios (d. i. den Verlosser") gecelebreerd werd. De dichter van den gewijden tekst was tevens de componist der muziek en aanvoerder van het koor, en ontwikkelde zich allengs tot den meer zelfstandig-handelend, d.w.z. dra matisch optredenden hypokrites" (?onder scheider", antwoorder, tooneelspeler), die de episoden" sprak en speelde tusschen de koor gedeelten in. Die episoden breidden zich uittot monologen en dialogen,hetaantal?hypokriten" werd grooter (3) en daartegen trad het koor meer op den achtergrond, doch de innerlijke tragische stuwkracht bleef zich concentreeren in de koren: de verheerlijking van het leven en lijden van Dionysos, dat door de spelers werd voorgesteld. Nietzsche heeft (in Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik", p. 51), de hypothese opgesteld, dat alle latere tragische figuren eigenlijk slechts maskers van Dionysos waren.. Zoo een Prometheus, een idipus. Ihre Idealitat stamme daher, dass hinter ihnen eine Gottheit stecke"(Burckhardt,Gr.Culturgesch.Illp210). Een Aischylos en een Sophokles vereenigden nog in zich de functie van dichter en com ponist. De scheiding begint reeds bij Euripides, die de hulp van toonkunstenaars inriep, om de door hem, als letterkundige, geschreven teksten compleet met muziek aan de luistergrage Hellenen te kunnen brengen. (Burckhardt: Der Dichter war Komponist und Balletmeister. Laut dein Bios (levensbeschrij ving) des Euripides ha'tten diesem freilich Kephisophon und Timokrates von Argos die Melodien gemacht.".) Vondel nu, die zelf zijn treurspelen op den leest der Griecken geschoeit" noemt, die., zichzelf in een puntdichtje bestempelt als den man Die 't Grieksch en Roomsen tooneel in Neêrland pooght te stichten," hield zich men zou kunnen zeggen als ITeeuwsch Hollandsen kamergeleerde of philoloog, streng aan de traditiën van den antieken tragedie-stijl en hij brak zich het hoofd, om zijne verbeeldingen in het stroeve harrenas" der Aristotelische eenheden" te parsen". Maar met deze traditie van den vorm leefde er in hem, als renaissancist, nog eene andere n.l. dat de tragoedia uit twee elementen bestond, parties constructives", zooals Gevaert (?Histoire et theorie de la musique de l'antiquité" II p 505) ze noemt: choricon et rhesis, chant danséet déclamation tragique" en wij kunnen zelfs vermoeden dat hij, al ware 't slechts instinctief, van den levenden kern, hetzij van het middeleeuwsch mysterie spel, hetzij van de antieke tragedie, het lijden van Dionysos, als mystiker een weerklank in zijne ziel heeft gevoeld, eene traditie, die nimmer zal verouderen of sterven, die eeuwig zal gaan over deze aarde en zich immer weer in andere vormen, gedaanten, symbolen, aan de menschheid zal voordoen, en die onder ieder masker steeds weer zal worden herkend, begrepen en geadopteerd, omdat zij is het symbool van het eeuwige sterven en de eeuwige wedergeboorte der Natuur, zoowel als van het lijden en de hoop op verlossing uit het lijden, van de menschheid zelve. Het is dan ook deze traditie, nu op Christelijken grondslag, die ons tegen treedt in de sublieme Reien van den Gijsbreght, waar Vondel de geboorte van Christus-den verlosser in de extase zijner mystiek ver heerlijkt. De blijvende waarde van een treurspel als dit ligt dan ook voor een groot deel in de Reien: hier vinden wij Vondel den dichter-bij-degratie, den ziener, die eene schoonheid voor alle tijden geeft, omdat zijne ziel die in de ideeën der eeuwigheid heeft gevonden. Naast deze Reien verbleekt de rhesis", het breed sprakige, eigenlijke Gijsbreght-drama, dat minder door den dichter, dan wel door den geleerde, den Virgilius-compilator, den wijdloopigen, rederijken Amsterdammer onder de lamp" is uitgedacht, en dat met den onmiddellijk-werkenden dramatischen stijl van een Sophokles of een Shakespeare niets gemeen heeft. Voortdurend bemerkt men, hoe Vondel hier zijne belezenheid en zijne kennis van de oude schrijvers te pas poogt vanaf onze matrassen vreemd aangezien, en niet zonder de weifeling eener vijandigheid van honden, die elkaar ontmoeten bij een afvalkist. Maar ik heb ondervonden, dat er meer en sneller vriendschap groeit op de matrassen van een zwerversslaapstee, dan in den schouwburg of de praatkamer, op grond van gelijke meeningen over Shakespeare, de vrouwen en de bioscope. Een, twee, drie, vier. Potje is niet thuis. Ja, ik begin van hen te houden, maar het is gevaarlijk; ik ben bang, dat ik hen be schaafde manieren zal leeren. Zouden de deurwaarders werkelijk nog zooveel besmettelijks aan mij gelaten hebben ? Laat ik er tegen waken hen niet te vernederen met behoorlijkheden. Want zij zijn mijn natuurlijke vrienden. Sinds ik een nieuwe natuur heb leeren kennen en aanvaarden. Wat ziet gij mij nu aan, Beatrice van Leonardo, mijn naar hier verbannen prinses, mijn allerhardnekkigst meegevoerde bruid ? O ja, ik voel het wel. Wij hebben met elkaar te spreken. Wat hebt gij gedaan vandaag, daar aan het wandje bij het dakraam ? Wat is er in u gebleven na al de ommeroeringen van uw nieuwe huis ? Droefenis, veront waardiging, waarin gij uw fijne hoofd buigt onder de dierbaar menschelijke kap van deze pauperwoon ? Of machtelooze trots, waarin gij vergeefs gepoogd hebt ze te dwingen tot een van schaamachtige nederigheid krimpenden tempel, u ter eere ? Ik vreesde wel, dat het u niet gelukken zou. En ik heb met medelijden aan u gedacht, en aan de machten, die gij wildet knechten en met pijn. Want ook wij moeten scheiden Beatrice. Gij moet de bruid worden van een ander, die u waardig zal kunnen doen wonen. Want ik heb gezien dat er twee waardigheden zijn, die geen vriendschap kunnen besten digen. Laat ik nog eenmaal met u spreken. Kom hier en luister. Welk een nacht... nietwaar? te brengen. Zoo kan men bijv. in den proloog niet begrijpen: (lek wou) dempen met een sprong de nimmerzatte hel", zonder uit Horatius (Öd. II 18,30) de uitdrukking rapax Orcus" te kennen, en als Vosmeer belijdt menigh stuck versiert" te hebben, dan vertaalt hij eveneens rechtstreeks uit het Latijn (?subornare"). Ook brengt de uit zijne antieke lectuur opgediepte Noodlotsidee (?Het lot is sterker dan de mensen") Vondel in een zonderling conflict met het op zijne christelijke wereldbeschouwing ge baseerde geloof in de Voorzienigheid Gods. Dit is alles trouwens doode philologie, inania verba!" Waar hij echter gelegenheid vindt, om inniger ontroeringen te schilderen, daar wordt hij warm, ontwaakt de ware. Dichter die ons boeit en bekoort. Zoo in de op rechte trouw" van Gijsbreght en Badeloch, zoo in de schoone Gosewijn-scène. Indien nu eene litterair-historische belang stelling uit nationale traditie den Gijsbreght ook voor ons nog behouden wil, dan verricl t zij daarmede een schoon werk, niet in de eerste plaats om de locale Amsterdamsche curiositeit, maar omdat zij mét de vele Alexandrijnen, die aan onze ooren voorbij suizen, ook zulke treffende episoden en vooral ook de Reien en daarmede het edelste van Vondels dichterziel redt en zoodoende aan het Nederlandsche volk eene weldaad bewijst. Bij eene opvoering nu kunnen die Reien niet anders dan gezongen worden voorge dragen. Dat in Vondel de antieke traditie van gezongen chorische partijen leefde, is thans aangetoond. Maar ook zonder zich van de overlevering rekenschap te geven, komt men tot deze conclusie op zuiver logische gronden. Een koor is eene collec tiviteit, die, als zoodanig optredend, niet is te rechtvaardigen dan alleen, wanneer allen zingen. In koor spreken is reeds daarom onmogelijk, wijl de stemmen dan noch in toonhoogte, noch in rhythme, tempo, tijdverdeeling, eene vaste basis vinden. Laat men n representant van het koor spreken, dan verlaagt men de beteekenis van alle anderen tot die van figuranten, levenlooze opvullingen der scène, wier aanwezigheid geen anderen zin heeft, dan hoogstens een decoratieven, d.w.z. een ondramatischen, anti-dramatischen zin. Bovendien moet er voor een spreker iemand zijn, tot wien hij spreekt in het drama, want niemand spreekt zonder toehoorder, in den wind. (De wijze, waarop Gijsbreght en Badeloch naar het verhaal van den Bode luisteren is daarom zoo uitstekend.) Nu verhelpt men dit euvel wel, door de Reien-zeggers zich tot het publiek te doen keeren, maar daarmede valt het koor uit het dramatisch verband. Daar entegen is een groep binnenschrijdende Edelingen, Maagden, enz. wanneer zij zingen, volkomen gemotiveerd, want zingen doet zoowel de eenling als de groep voor zich zelf, om zijne gevoelens lyrisch te uiten. Nu zal men tegenwerpen, dat ook Diepenbrocks zangers buiten het scènisch verband staan. Dat dit niet de ideale toestand is, zal de componist-zelf het eerst toegeven. Maar het geldt bij deze eerste voorstellingen eene proefneming, alles kan niet in nen komen. Op den duur zouden de zangers de partijen uit het hoofd moeten kennen en, wanneer zij met de planken vertrouwd zijn, zich in koor op de scène moeten bewegen. Reeds nu is dit orchestische" element in de beide eerste reien niet afwezig, daar de zangers rhythmisch voortschrijdend op de maat der muziek opkomen. De kunst van een Dalcroze zou eraan te pas moeten komen, om dit element verder te ontwikkelen. En dan zou het ook noodig zijn, dat Diepenbrock en de zijnen niet sporadisch, 3 of 4 maal en onder de moeilijkste omstandigheden, bij Royaards te gast kwamen, maar hunne samenwerking zou 50 of meer voorstellingen moeten om vatten. Zij zouden gelegenheid moeten vin den, routine op te doen, met elkander ver trouwd te raken en de veelvuldige groote technische moeilijkheden te overwinnen. Afgezien nu van de noodzakelijkheid van muziek, voortvloeiend uit het psychologisch karakter van het koor (is een gesproken" koor dan niet eene contradictio in terminis, iets als gelezen" muziek, of als een vier kante cirkel?) dient te worden opgemerkt, dat men zuiver lyrische poëzie in het alge meen, zoo men haar niet zwijgend leest, niet anders dan gezongen kan denken, om dat zij de aanduiding, de verwachting eener muzikale spheer reeds medebrengt. Zooals Schiller verklaarde: Lyrische poëzie wordt in eene muzikale stemming ge concipieerd. De tijd is lang voorbij, dat de lyriker bij zijn tekst tevens de muziek vermocht op te teekenen, zooals de antieke MIllllMIIIIIMIIIItllll Als ik van het wereldsch drukke avonddruischen weg deze vliering betreed, die, liefste, voor mij heilig is, om de paupers, die den grond beslapen, en tusschen wie ik mij gelukkig acht te zijn opgenomen sta ik verrast van het vele licht, waarin de zwart verwachte dingen dadelijk voor mij leven. Ik heb afscheid genomen van het pleizier, en ik' heb een krachtige vreugde gevoeld, omdat het zulk een noodig afscheid was. Feesting van hangende lichtentrossen over gonzende menschen heen, lokkende aanzwenking van muziek langs verzadigde lijven gezonden, een droesemig rosse brand van schijnbaar eeuwig vierend stede-leven, met roodige hoofden van koortsige vol daanheid bevolkt doen de laatste schrede uit mijn verbeelden, sluiten de deur van mijn herinnering zachtkens toe. Kom mee naar de lichtstrooming bij het raam en zie naar buiten: De witte volle zomermaan staat open aan de lucht. Een blanke effen heid van roomig glanzend licht blinkt, als wijd strekkend zilverwit van uitgezongen liefde, het maanhart af den ganschen hemel langs. De tuinen voor de vliering liggen als een breed brok dal tusschen de huizenbergen. Daar groeien groote plokken groen; n moerbei heel dichtbij, die is lichtgrijs nu, rond en vol van blaren. En verderop, daar stijgen rijen wondere popels uit den diepen grond sterk op; zwart-groene kruinepluirnen waaien lenig-taai in frisschen wind. Dicht bij den muur staan zij ook, de popels. Dicht tegen den muur. Zij hebben elkander lief, de popels en de muur. Hij stond er al, de oue taaie muur, toen zij nog struikjes waren. Met al de stille kracht van zijn genegenheid heeft hij hen gadegeslagen in hunne ontbotting, hun moed ingesproken onder de wreede pijn van den groei. Hoor, hoor, zacht, den wind, rijden over de tuinen door de lucht. Hoor den wind, die adem /elf tragikers en de troubadours dat deden. Nu geeft de dichter ons door zijn woord slechts het begrip, of zoo men wil, het beeld van de muzische ademingen, waarvan hij zich omgeven heeft gevoeld in de momenten der inspiratie. De componist vindt die ade mingen weer bij het lezen van het woord des dichters en door zijne macht over den toon vermag hij die voor ons vast te leggen en te openbaren. In dit verband zou men den besten dichter nog slechts een onmachtig compo nist kunnen noemen, zijne lyriek als eene schoone vrouw met blinde oogen, die voor de toovermacht van den componist, den muzischen kunstenaar bij uitnemendheid, open gaan. Verzen als: Nu stelt het puick van zoete kelen, Om daer gezangen op te spelen" of: Wij edelingen, blij van geest Ter kerke gaan op 't hooge feest" die trouwens reeds de directe aanwijzing in zich hebben, dat zij gezongen dienen te worden, kunnen niet gezegd ' worden, door den allerbeste deciamator niet. Wij staan hier aan de grens, waar wij muziek ver wachten, de muziek fluistert hier reeds, onvatbaar, aan onze ooren. Bij hen, die zulke verzen het mooist zeggen", kan men dan ook in de stem reeds een zoeken naar die muziek waarnemen, en de hoogste lof dien men zulken lyrischen" zeggers geeft is, dat zij muzikaal" spreken. Maar in waar heid geven zij iets, dat onmuzikaal is en het muzikale oor hindert: zij houden op te spreken en zingen nog niet; de stem, het geluid als zoodanig, derft volume en timbre, daar het machteloos zweeft op de subtiele grens in het keelorgaan, waar het spreken ophoudt en het zingen begint. Hierheerscht eene begripsverwarring over de functies en de capaciteit der stembanden, eene verwar ring, die ten nauwste samenhangt met die omtrent het gebruik van de stem bij het voordragen der verschillende vormen van poëzie. Spreken doet men in het drama (de hypokriet", de speler"); en in het epos (de rhapsode", de verhaler); déstem komt tot zangtrillingen in de lyriek. Natuur en kunst zijn, ook in dit opzicht, in vol maakt evenwicht, kennen en, eerbiedigen elkanders eischen! De vraag is nu: welke muziek past bij Vondels Reien? Het antwoord: voor ieder tijdperk de beste en nieuwste, zoo deze den geest, de boven omschrevene innerlijke traditie" zijner verzen vertolkt. In Vondels tijd had men er melodieën voor en prof. Acquoy heeft in het Tijdschrift der Ver. v. N. Nederl. muziekgesch. (1894 deel IV 3e st.) de oude melodie van den Kerstnacht-Rei gebracht. Een enkele blik op die melodie is voor een muzikaal mensch echter voldoende om te zien, dat zij niet bij den tekst past, er onder gewrongen is en bovendien geene muzikale waarde bezit. Vondel-zelf stelde trouwens veel hooger eischen, gelijk het citaat hierboven genoegzaam bewijst. In ieder geval wenschte hij geene muziek op Grieckschen leest geschoeit", d.w.z. geen antieke monodie, die reeds in zijnen tijd als verouderd en monotoon gevoeld zou zijn, gelijk in de 17e eeuw de toenmaals moderne" Italiaansche monodie nog zoo in de windselen lag, dat ons modern" muziekgevoel er allerminst door bevredigd zou worden, al zouden ook sommigen nu in hunne onwetendheid en onmuzikaliteit voor eene dergelijke be geleiding" van Vondels woord willen pleiten. Hij begeerde maetgezang', d.w.z. gemensureerde muziek, contrapuntische veelstem migheid, en geoefend door eenen grooten Orlando.'' In een zijner gedichten (op den dood van den organist Diedrick Sweelinck) heeft hij het over Marenssen en Orlanden"; dit alles bewijst, dat hij bewondering en voorkeur had voor muziek van een Orlando Lassus en een Luca Marenzio, die niet hunne meerstemmige, chromatische motetten en madrigalen in zijnen tijd tot de ultra modernen behoorden. Het is hetzelfde, of nu een dichter om muziek van Brahms of Strauss zou vragen! Men ziet dus, in de uitvoering van zijne treurspelen hield Vondel niet vast aan de formeelc traditie der antieken, maar eischte hij het nieuwste en beste, wat zijn tijd kon opleveren, zoowel bequame personaedjen", en toestel van toneel", als maetgezang", wel begrijpende, slechts daarmede oog en oor zijner tijdgenooten te kunnen boeien en hun den levenden inhoud zijner spelen, zijne overtuigingen en gevoelens nader te kunnen brengen. Daarom zou het ook eene dwaasheid zijn, nu, in 1913, bij een stuk als den Gijsbreght muziek te vragen van 17e eeuwschen stijl, die ons niets meer zou kunnen zeggen; en wanneer Royaards zijn theater en cosvan liefde uit de lucht. Hoor, de wind speelt kinder-dartelend rond, springt op de boomen en wiegt de gansche lijven met zijn vracht, en wiegt ze met zijn guitige jonge kracht, en lacht dan zacht, en doet ze sidderen van zijn fijn gewicht, en klimt plots naar het hooge luchte-licht, en blaast er tegen 't zilverlicht bestreken stille blauw, en waait weer gauw, en huivert fijne vliesjes, kleine niesjes, rillig stijve moesjes sidderwit, terwijl hij als op poesjes op de wolken zit, hij blaast het fijne zilver koud, dat stolt, en solt en holt weer weg met joedelend gieren, en schommelt op de donkere populieren, die schuddend lachen gaan als oude wijve lijven om 't daze dwaze wilde windekind. De nacht is stil, volkomen stil, de menschen slapen; de hemelruimte is met wijze stilte volgeloopen alsof een groote glanskristallen flesch volliep met fijne lucht. Daarbinnen stoeit de wind zijn spel van onvergrijnsd geluk, omdat de menschen slapen, de rijken en de paupers slapen, omdat zoo, in den nacht, de wereld niet is, of vol-schoon is omdat de nacht zoo open is en enkel vol van liefde... Bruid van Leonardo verlustiging der jonge oogen, bemoediging der oude gelaten mijmering, beeld van het fijne verwachten en der aanbiddelijke begeerenswaardigheid wat moet ik u nog zeggen? Schoon heid des dags glans mijner knapengedachten - droom eener vernietigde en immers onbestaanbare wereld, door het onwetende verlangen geschapen wat staat mij met u te doen? Ik kan nog een oogenblik denken aan het paradijs der rijpe menschelijke geluk kigheid, waarvan gij altoos voor mij koningin zijt geweest. Gij, met uw stille jonge hoofd als van een voile sappige vrucht, waarom ik nu den streelenden waai van nachtwind voel als een liefelijke omspeling door den adem der onkwetsbare Ruimte. Met uw stil len jongen mond, die van het wijze weten tutneering voor dit stuk inricht naar moderne begrippen en een declamatie-stijl beoefent, welke met dien uit den Vondeltijd waarschijn lijk weinig gemeen zal hebben, dan doet hij daarmede aan het treurspel eene wel daad, door het ook voor ons nog begrij pelijk en aantrekkelijk te maken en dan is het ook volkomen juist van hem gezien, de Reien te laten zingen, niet op een archaïstisch muziekje, maar op de muziek van een tijdgenoot,die de muzische spheer om, en de mystische wereld achter Vondels lyriek weet te openbaren in muziek van onzen tijd, in klanken en rhythmen, die in de spheren boven en om de nu levende geslachten trillen: eene vermenging van Germaansche en Latijnsche toonelementen, van de materie der moderne muziek, met allerlei antieke toonelementen (b.v. de melodie van den Kerstnacht-Rei in den Dorischen toonaard) zooals dat eerst in onzen tijd mogelijk is gewerden. Zooals ik reeds zeide : deze opvoeringen moeten 50'maal herhaald kunnen worden. De muziek is moeilijk, maar even dank baar voor de uitvoerenden, zij wijden zich met enthousiasme aan dit werk, daar zij hier echt gelegenheid vinden om te zingen en te spelen. Hierin ligt reeds een waarborg, dat deze muziek ook bij het publiek ingang zal vinden, want ondanks alle raffinement van polyphonie, instrumen tatie, chromatiek en rhythmiek is deze muziek populair. Het geheim hiervan is het rijke melos, dat overvloedige, echte zangwijzen" geeft, die in het gehoor liggen, die men na twee- of driemaal aanhooren ont houdt, die men kan mede- en nazingen. In deze kostelijkheid ligt de blijvende be teekenis van Diepenbrocks muziek, die dan ook bedoeld is, niet voor eene voor name uitvoering in de concertzaal, maar voor het theater, die alleen tot haar volle recht komt, wanneer zij door koren van Edelingen, Klarissen, Burghtzaeten enz. in het drama wordt gezongen. Er doet zich bij deze proefneming nog eene andere gewichtige vraag voor. In Hol land begrijpt men nog te weinig, dat de muziek k een volksbelang is. In de popu laire concerten hoort het volk toch altijd uitheemsche en klassieke muziek, d. w. z. muziek uit het verleden, en wanneer het zijne eigen taal hoort zingen, dan is het toch meerendeels bij derde-rangs poëzie. Hier echter wordt hun de hoogste poëzie van onzen eersten dichter gebracht, op de muziek van een tijdgenoot, geheel in overeenstem ming met de geestelijke traditiën, waaraan Vondel zich niet zijn woord" onderwierp, uitgevoerd door een keur van onze beste zangers en zangeressen en door den kern van ons sublieme Concertgebouw-orkest, aan gevoerd door kunstenaars alsZiröinermann en Hekking! Deze samenwerking van HoIIandsche toonkunstenaars met Hollandsche tooneelspelers in een der schoonste werken van Hollandsche tragedie-kunst dit prachtig resultaat van den onvermoeiden arbeid van Royaards en Diepenbrock, is een zóschoone overwinning van onze geestelijke bescha ving, dat zij een gejubel in den lande moest doen opgaan! Slechts bij den Burchtsaeten-Rei was het den componist mogelijk, om den tekst in den stijl van het 17eeuwsche madrigal (d.w.z. a capella) maar met het moderne muziekmateriaal te behandelen. Deze Rei is uitsluitend contemplatief, zoowel het orches tische" (danselement) van den Ie en 2e Rei als ook het dramatisch-visionnaire van den Kerstnacht is hier afwezig. Daarom kan de componist hier het orkest missen en doet hij dit eerst aan het einde, waar de Rei over ijsbreght spreekt en weder in het dramatisch verband van het stuk terugkeert, weder in treden. De voordracht van dezen Rei alleen reeds, door een solo-quartet a capella is eene zoo buitengewone praestatie, dat zij de ware kunstminnaars naar het theater moest doen stroomen! Dan zouden zij tevens ont waren, hoe, afgezien van de hooge muzikale waarde op zich zelf van dezen zang, de com ponist daarin den tekst van Vondel zózorg vuldig heeft behandeld, dat het voor een ieder, die ooren heeft, onmogelijk is, daar niet woord voor woord te verstaan! Maar ook in de overige Reien geeft de eerbiedige en meester lijke tekstbehandeling aan Diepenbrocks mu ziek reeds zulk eene buitengewone beteekenis en mocht al, door technische onvolkomenheden in de uitvoering, het woord" op sommige plaatsen aan duidelijkheid inboeten, dan is dit toch van geringe beteekenis, vergeleken bij de belangen van het innerlijk oor1', bij de overigens niet te omschrijven aandoeningen die de muziek, zoo volkomen in den geest van Vondel's mystiek, in de gemoederen eener reeds den kostelijk rijken glimlach draagt, en die de hoofsche kussen der eerbiedige liefde schijnt te wachten onbewust. Ik zie de lichte blanking van uw gezicht den sche mer uit, als van een stil en zeker, staagbrandende binnenwarmte in goud-koelen schijn bestendigd. Het is of ik den fijnen geur kan ruiken van uw glansbruine zware rijke jonge haren, zoo zacht en Kóninginnefijn en toch zoo sterk van malsche rijpe jeugd. Hoe van die haren soms een zachte duizel als van dennengeur, louterend bedwelmend dringt in mijn verliefde denken De dag licht achter mij vol grommeling en pijn, vol aanslag naar vernietiging. Ge stolen en gegramd heeft hij, de dag; geslagen en gekneusd. Gepoogd, het hechtste weten tot twijfel te verwurgen, het blankst ver wachten honend neer télasteren. De nacht alleen is rein, maar eeuwig is de nacht, want hij bewaart. De nacht is ons, de nacht is onze macht, is ons gebied. Hij is de kern van alles in zijn rust. Hij is het hart van den werelddroom. Bruid van eeuwige vreugd'ge jeugd, bruid van eeuwige jonge schoon heid, daarom is hij ons, de nacht; omdat hij is buiten het gebeuren der wereld, en de liefde rondleidt, als een gevangene die zijn rantsoen licht ontvangt. Daarom kan ik met u zingen, daarom kan ik met u dansen in den nacht. Tot de hanen kraaien en de feeën onzer beminning waarschuwen te vluchten voor de blikken en de daden der tijdelijkheid. Ziet gij niet hoe heerlijk hij is, de nacht? Ziet gij niet hoe hij is als de voor ons toe bereide droom eener verre mogelijkheid? Voelt gij niet hoe hij ons vór-danst, de nacht, het zuivere geluk eener gebeurlijke kinder lijkheid voor altoos? De nacht danst. Hij danst zachtjes. De boomen dansen stil onder de gouden sterren. De sterren dansen; zij wiegelen zoetjes heen en weer, zij wiegen zichzelve in een fijne wrekende vreugde. Zij wiegen zich boven de wereld, vol heimelijk

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl