Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
6 April '13. No. 1867
Voltaire a dit, Messieurs, qu' on 'n ëtait
grand que par Ie caractère, et jecroisbien
qu 'a juger par universalitédes hommes
il avait raison. Il faut cependant.que
cette maxime souffre une exception au
profit de La Fontaine. C'estlpar Ie coeur
que celui-la fut grand et, lorsque vous
honorez sa mémoire, vos hommages ne
s'adressent pas seulement a l'inimitable
artiste, ils s'adressent au bonhomme
doux et souriant qui vécut d'amour et
d'amitié, et dont Ie peuple champenois
conserve pieusement Ie souvenirattendri.
La Fontaine tait des vötres, Messieurs.
Vous lui rendez aujourd'hui en
reconnaissance ce qu'il a autrefois donnéen
affection a ce pays et a ses habitants.
C'est parmi ces campagnes qu'il
promenait son esprit distrait et curieux;
c'est dans les environs de votre jolie
ville qu'il allait... enz.
Dit is beter dan n der tegenwoordige
ministers in Frankrijk zou kunnen bij elkaar
brengen: maar, hoe lief en hoe vloeiend te
berde gebracht, boven de zoetsappige
gelegenheids-fraze gaat dit, hem kenmerkend
proza toch niet uit: een verrassende tegen
stelling (waar men niet te lang op kijken
moet, want dan komt het uit hoe ze een leeg
bedenksel is), eene sentimenteele en dus
onware schildering van dien bonhomme
doux et souriant" en van dat verteederde"
Champagne, en minst artiste" van al
die gansch on-ironisch bedoelde zwaai naar de
voor 't groptste deel natuurlijke"
toehoorders:?La Fontaine tait des vótres,Messieursü"
teekent immers den welwillenden, zichzelf
gaarne hoorenden feestredenaar meer niet.
Wil mengden geestigenFranschman befuisteJ
ren, die gevat is en fijn blijft, zoo'slaat men
de dikwijls dorre bladzijden natuurlijk niet te
vergeefs op. Het is een blijvende hulde aan
de hoogte der Fransche cultuur, de eenige,
van welke kan gezegd worden, dat zij nog
wel eens Athénienne is, dat men in zulke
geschriften van Poincaré, gelijk in de redevoe
ringen en geschriften van verscheidene an
dere machtigen in Frankrijk, die geestelijke
generositeit en die wijze bescheidenheid
onderkent, welke al de hoekigheden van het
geweld-léven, dat het leven is, een beetje
afrondt of zacht maken.
Zoo is het een genoegen in deze gele,
thans Presidentieele deeltjes te bladeren,
ook al ziet men gauw, dat ze niet hadden
moeten verschijnen.
VAN DEN EECKHOUT
* * *
De Gijsbreght-Reien
De Gijsbreght-opvoeringen bij Royaards,
met de muziek van Diepenbrock, hebben
den laatsten tijd aanleiding gegeven tot
uitingen van zeer uiteenloopenden aard over
de vraag, of de Reien in dit treurspel bij
eene opvoering gezongen, dan wel gesproken
behooren te worden.
Vooral van litteraire zijde komen de be
zwaren tegen het zingen, met name het
meerstemmig zingen van deze poëzie, die
men dan met de gebruikelijke leuzen, dat
Vondels verzen reeds in zich-zelf com
pleet", of op zich-zelf muziek" zijn, meent
te moeten beschermen tegen het geweld"
of nog erger, dat door de" muziek aan de
taal van Vondel zou worden aangedaan.
Al zulke opvattingen komen voort uit een
gebrek aan begrip niet alleen van het eigenlijk
wezen en de taak der muziek, maar ook van
de lyrische poëzie, die, zooals het adjectivum
trouwens reeds ondubbelzinnig aangeeft,
met de muziek ten nauwste verwant is en,
van de muziek gescheiden, slechts een half
slachtig bestaan leidt.
Bovendien echter vergeten zij, die meenen,
Vondel tegen de muziek" te moeten ver
dedigen, dat zij lijnrecht stelling nemen
tegenover de innerlijke karakteristiek van
Vondels treurspelen, d.w.z. de traditie, die
uit oer-oude tijden tot ons is gekomen, die
door Vondel-zelf met volle overtuiging werd
gehuldigd, en buiten welker verband men
zich dezen dichter en zijn werk eenvoudig
niet denken kan.
Dat hij zijne Reien gezongen wenschte,
blijkt reeds voldoende uit zijn dezer dagen
meer geciteerd Berecht aen de
begunstelingen der toneelkunste" (inleiding tot het treur
spel Jephta") en dat ik hier nog eens aanhaal,
omdat daaruit wel iets meer te
demonstreeren valt, dan tot dusverre is geschied:
Maer gelijck den Griecken d'eer van
den heerlijcken vont der toneelspelen,
allengs bij trappen gesteigert, niet kan
gelochent worden, zoo vereischt een gewijt
treurspel, op hunnen leest geschoeit, tot
FEUILLETON
DROOM EN WERELD
Asyl-gedachten van een kunstzinnige in
dialoog, opgeteekcnd
DOOR
SAM: GOUÜSM1T
Personen:
Een arm kunstenaar
Het meisje Beatrice d'Este van Leonardo
(in lijst)
Potje, een zwerver
Plaats der handeling: Op de vliering
van een Asyl
Oef! Eindelijk! Wat is het leven raadsel
achtig. En wat is de wereld groot. Zelfs
als men gedurende een ganschen dag een
klein stukje van haar oppervlakte op
doorgesleten schoenzolen heeft bewandeld, is
men des avonds al oneindig moe ...
Maar het is weer gelukkig, dat de vliering
van het asyl een dakraampje heeft op den
tuin. Al is het niet op den tuin van het
asyl zelve. Dit zesdubbel bewoonde huis heeft
geen tuin. Maar de tuin is er en er is geen
wet, die verbiedt er in neer te zien. De wetge
vers zijn niet al-wijs. Zij zijn zelfs niet knap
genoeg. Want men kan veel tot hun nadeel zien
in tuinen van anderen, die zoo vol van
nachtelijke schoonheid zijn...
Wat slapen zij bescheiden van avond, de
vier bewoners der bovenste etage van mijn
hotel. Zij snurken niet eens zij ronken
en rochelen niet ik zou bijna vreezen,
dat zij onwel zijn. Ik begin al van hen te
houden, wij gaan dikke vrienden worden ;
dat wil zeggen: vrienden die het eens zijn
over de dikte van anderen. Hoe kan het
anders ? Den eersten morgen, toen- wij ont
waakten op den grond hebben wij elkander
het uitvoeren, keur van bequame
personaedjen, en toestel van toneel, en
maetgezang van reien, geoefent door
eenen grooten Orlando."
Vondel volgde indestructuurzijnerdrama's
uit traditie den stijl der antieke Helleensche
tragoidia, hij was er zich ook eenigszins van be
wust, dat die antieke tragoidia bij trappen
steigert" is, zich langzamerhand heeft ont
wikkeld uit een kunstvorm, die tot de oudste
monumenten der cultuur behoort. Het was
het oude Dionysos-mysterie, uitsluitend be
staande uit koren, monodisch gezongen bij
een meerstemmig orchest van lieren en fluiten,
en waarin bij het offeren van den bok
(?tragos") het lijden van Dionysos Lyaios
(d. i. den Verlosser") gecelebreerd werd.
De dichter van den gewijden tekst was tevens
de componist der muziek en aanvoerder van
het koor, en ontwikkelde zich allengs tot
den meer zelfstandig-handelend, d.w.z. dra
matisch optredenden hypokrites" (?onder
scheider", antwoorder, tooneelspeler), die de
episoden" sprak en speelde tusschen de koor
gedeelten in. Die episoden breidden zich uittot
monologen en dialogen,hetaantal?hypokriten"
werd grooter (3) en daartegen trad het koor
meer op den achtergrond, doch de innerlijke
tragische stuwkracht bleef zich concentreeren
in de koren: de verheerlijking van het leven
en lijden van Dionysos, dat door de spelers
werd voorgesteld. Nietzsche heeft (in Die
Geburt der Tragödie aus dem Geiste der
Musik", p. 51), de hypothese opgesteld, dat
alle latere tragische figuren eigenlijk slechts
maskers van Dionysos waren.. Zoo een
Prometheus, een idipus. Ihre Idealitat
stamme daher, dass hinter ihnen eine Gottheit
stecke"(Burckhardt,Gr.Culturgesch.Illp210).
Een Aischylos en een Sophokles vereenigden
nog in zich de functie van dichter en com
ponist. De scheiding begint reeds bij Euripides,
die de hulp van toonkunstenaars inriep, om
de door hem, als letterkundige, geschreven
teksten compleet met muziek aan de
luistergrage Hellenen te kunnen brengen.
(Burckhardt: Der Dichter war Komponist und
Balletmeister. Laut dein Bios (levensbeschrij
ving) des Euripides ha'tten diesem freilich
Kephisophon und Timokrates von Argos die
Melodien gemacht.".)
Vondel nu, die zelf zijn treurspelen op
den leest der Griecken geschoeit" noemt,
die., zichzelf in een puntdichtje bestempelt
als den man Die 't Grieksch en Roomsen
tooneel in Neêrland pooght te stichten," hield
zich men zou kunnen zeggen als ITeeuwsch
Hollandsen kamergeleerde of philoloog,
streng aan de traditiën van den antieken
tragedie-stijl en hij brak zich het hoofd, om
zijne verbeeldingen in het stroeve harrenas"
der Aristotelische eenheden" te parsen".
Maar met deze traditie van den vorm leefde
er in hem, als renaissancist, nog eene andere
n.l. dat de tragoedia uit twee elementen
bestond, parties constructives", zooals
Gevaert (?Histoire et theorie de la musique
de l'antiquité" II p 505) ze noemt: choricon
et rhesis, chant danséet déclamation tragique"
en wij kunnen zelfs vermoeden dat hij,
al ware 't slechts instinctief, van den levenden
kern, hetzij van het middeleeuwsch mysterie
spel, hetzij van de antieke tragedie, het lijden
van Dionysos, als mystiker een weerklank
in zijne ziel heeft gevoeld, eene traditie, die
nimmer zal verouderen of sterven, die eeuwig
zal gaan over deze aarde en zich immer
weer in andere vormen, gedaanten, symbolen,
aan de menschheid zal voordoen, en die
onder ieder masker steeds weer zal worden
herkend, begrepen en geadopteerd, omdat
zij is het symbool van het eeuwige sterven
en de eeuwige wedergeboorte der Natuur,
zoowel als van het lijden en de hoop op
verlossing uit het lijden, van de menschheid
zelve. Het is dan ook deze traditie, nu op
Christelijken grondslag, die ons tegen treedt
in de sublieme Reien van den Gijsbreght,
waar Vondel de geboorte van Christus-den
verlosser in de extase zijner mystiek ver
heerlijkt.
De blijvende waarde van een treurspel als
dit ligt dan ook voor een groot deel in de Reien:
hier vinden wij Vondel den
dichter-bij-degratie, den ziener, die eene schoonheid voor
alle tijden geeft, omdat zijne ziel die in de
ideeën der eeuwigheid heeft gevonden. Naast
deze Reien verbleekt de rhesis", het breed
sprakige, eigenlijke Gijsbreght-drama, dat
minder door den dichter, dan wel door den
geleerde, den Virgilius-compilator, den
wijdloopigen, rederijken Amsterdammer onder
de lamp" is uitgedacht, en dat met den
onmiddellijk-werkenden dramatischen stijl
van een Sophokles of een Shakespeare niets
gemeen heeft. Voortdurend bemerkt men,
hoe Vondel hier zijne belezenheid en zijne
kennis van de oude schrijvers te pas poogt
vanaf onze matrassen vreemd aangezien, en
niet zonder de weifeling eener vijandigheid
van honden, die elkaar ontmoeten bij een
afvalkist. Maar ik heb ondervonden, dat er
meer en sneller vriendschap groeit op de
matrassen van een zwerversslaapstee, dan in
den schouwburg of de praatkamer, op grond
van gelijke meeningen over Shakespeare, de
vrouwen en de bioscope.
Een, twee, drie, vier. Potje is niet thuis.
Ja, ik begin van hen te houden, maar het
is gevaarlijk; ik ben bang, dat ik hen be
schaafde manieren zal leeren. Zouden de
deurwaarders werkelijk nog zooveel
besmettelijks aan mij gelaten hebben ? Laat ik er
tegen waken hen niet te vernederen met
behoorlijkheden. Want zij zijn mijn natuurlijke
vrienden. Sinds ik een nieuwe natuur heb
leeren kennen en aanvaarden.
Wat ziet gij mij nu aan, Beatrice van
Leonardo, mijn naar hier verbannen prinses,
mijn allerhardnekkigst meegevoerde bruid ?
O ja, ik voel het wel. Wij hebben met elkaar
te spreken. Wat hebt gij gedaan vandaag,
daar aan het wandje bij het dakraam ? Wat
is er in u gebleven na al de ommeroeringen
van uw nieuwe huis ? Droefenis, veront
waardiging, waarin gij uw fijne hoofd buigt
onder de dierbaar menschelijke kap van deze
pauperwoon ? Of machtelooze trots, waarin
gij vergeefs gepoogd hebt ze te dwingen
tot een van schaamachtige nederigheid
krimpenden tempel, u ter eere ? Ik vreesde wel,
dat het u niet gelukken zou. En ik heb met
medelijden aan u gedacht, en aan de machten,
die gij wildet knechten en met pijn.
Want ook wij moeten scheiden Beatrice. Gij
moet de bruid worden van een ander, die
u waardig zal kunnen doen wonen. Want
ik heb gezien dat er twee waardigheden
zijn, die geen vriendschap kunnen besten
digen.
Laat ik nog eenmaal met u spreken. Kom
hier en luister. Welk een nacht... nietwaar?
te brengen. Zoo kan men bijv. in den
proloog niet begrijpen: (lek wou) dempen
met een sprong de nimmerzatte hel", zonder
uit Horatius (Öd. II 18,30) de uitdrukking
rapax Orcus" te kennen, en als Vosmeer
belijdt menigh stuck versiert" te hebben,
dan vertaalt hij eveneens rechtstreeks uit
het Latijn (?subornare"). Ook brengt de uit
zijne antieke lectuur opgediepte
Noodlotsidee (?Het lot is sterker dan de mensen")
Vondel in een zonderling conflict met het
op zijne christelijke wereldbeschouwing ge
baseerde geloof in de Voorzienigheid Gods.
Dit is alles trouwens doode philologie, inania
verba!" Waar hij echter gelegenheid vindt,
om inniger ontroeringen te schilderen, daar
wordt hij warm, ontwaakt de ware. Dichter
die ons boeit en bekoort. Zoo in de op
rechte trouw" van Gijsbreght en Badeloch,
zoo in de schoone Gosewijn-scène.
Indien nu eene litterair-historische belang
stelling uit nationale traditie den Gijsbreght
ook voor ons nog behouden wil, dan verricl t
zij daarmede een schoon werk, niet in de
eerste plaats om de locale Amsterdamsche
curiositeit, maar omdat zij mét de vele
Alexandrijnen, die aan onze ooren voorbij
suizen, ook zulke treffende episoden en
vooral ook de Reien en daarmede het edelste
van Vondels dichterziel redt en zoodoende
aan het Nederlandsche volk eene weldaad
bewijst.
Bij eene opvoering nu kunnen die Reien
niet anders dan gezongen worden voorge
dragen. Dat in Vondel de antieke traditie
van gezongen chorische partijen leefde, is
thans aangetoond. Maar ook zonder zich
van de overlevering rekenschap te geven,
komt men tot deze conclusie op zuiver
logische gronden. Een koor is eene collec
tiviteit, die, als zoodanig optredend, niet is
te rechtvaardigen dan alleen, wanneer allen
zingen. In koor spreken is reeds daarom
onmogelijk, wijl de stemmen dan noch in
toonhoogte, noch in rhythme, tempo,
tijdverdeeling, eene vaste basis vinden. Laat
men n representant van het koor spreken,
dan verlaagt men de beteekenis van alle
anderen tot die van figuranten, levenlooze
opvullingen der scène, wier aanwezigheid
geen anderen zin heeft, dan hoogstens een
decoratieven, d.w.z. een ondramatischen,
anti-dramatischen zin. Bovendien moet er
voor een spreker iemand zijn, tot wien hij
spreekt in het drama, want niemand spreekt
zonder toehoorder, in den wind. (De wijze,
waarop Gijsbreght en Badeloch naar het
verhaal van den Bode luisteren is daarom
zoo uitstekend.) Nu verhelpt men dit euvel
wel, door de Reien-zeggers zich tot het
publiek te doen keeren, maar daarmede valt
het koor uit het dramatisch verband. Daar
entegen is een groep binnenschrijdende
Edelingen, Maagden, enz. wanneer zij zingen,
volkomen gemotiveerd, want zingen doet
zoowel de eenling als de groep voor zich
zelf, om zijne gevoelens lyrisch te uiten.
Nu zal men tegenwerpen, dat ook
Diepenbrocks zangers buiten het scènisch verband
staan. Dat dit niet de ideale toestand is, zal
de componist-zelf het eerst toegeven. Maar
het geldt bij deze eerste voorstellingen eene
proefneming, alles kan niet in nen komen.
Op den duur zouden de zangers de partijen
uit het hoofd moeten kennen en, wanneer
zij met de planken vertrouwd zijn, zich in
koor op de scène moeten bewegen. Reeds
nu is dit orchestische" element in de beide
eerste reien niet afwezig, daar de zangers
rhythmisch voortschrijdend op de maat der
muziek opkomen. De kunst van een Dalcroze
zou eraan te pas moeten komen, om dit
element verder te ontwikkelen. En dan zou het
ook noodig zijn, dat Diepenbrock en de zijnen
niet sporadisch, 3 of 4 maal en onder de
moeilijkste omstandigheden, bij Royaards te
gast kwamen, maar hunne samenwerking
zou 50 of meer voorstellingen moeten om
vatten. Zij zouden gelegenheid moeten vin
den, routine op te doen, met elkander ver
trouwd te raken en de veelvuldige groote
technische moeilijkheden te overwinnen.
Afgezien nu van de noodzakelijkheid van
muziek, voortvloeiend uit het psychologisch
karakter van het koor (is een gesproken"
koor dan niet eene contradictio in terminis,
iets als gelezen" muziek, of als een vier
kante cirkel?) dient te worden opgemerkt,
dat men zuiver lyrische poëzie in het alge
meen, zoo men haar niet zwijgend leest,
niet anders dan gezongen kan denken, om
dat zij de aanduiding, de verwachting
eener muzikale spheer reeds medebrengt.
Zooals Schiller verklaarde: Lyrische poëzie
wordt in eene muzikale stemming ge
concipieerd. De tijd is lang voorbij, dat
de lyriker bij zijn tekst tevens de muziek
vermocht op te teekenen, zooals de antieke
MIllllMIIIIIMIIIItllll
Als ik van het wereldsch drukke
avonddruischen weg deze vliering betreed, die,
liefste, voor mij heilig is, om de paupers,
die den grond beslapen, en tusschen wie ik
mij gelukkig acht te zijn opgenomen sta
ik verrast van het vele licht, waarin de zwart
verwachte dingen dadelijk voor mij leven.
Ik heb afscheid genomen van het pleizier,
en ik' heb een krachtige vreugde gevoeld,
omdat het zulk een noodig afscheid was.
Feesting van hangende lichtentrossen
over gonzende menschen heen, lokkende
aanzwenking van muziek langs verzadigde
lijven gezonden, een droesemig rosse brand
van schijnbaar eeuwig vierend stede-leven,
met roodige hoofden van koortsige vol
daanheid bevolkt doen de laatste schrede
uit mijn verbeelden, sluiten de deur van
mijn herinnering zachtkens toe. Kom mee
naar de lichtstrooming bij het raam en zie
naar buiten: De witte volle zomermaan
staat open aan de lucht. Een blanke effen
heid van roomig glanzend licht blinkt, als
wijd strekkend zilverwit van uitgezongen
liefde, het maanhart af den ganschen hemel
langs.
De tuinen voor de vliering liggen als een
breed brok dal tusschen de huizenbergen.
Daar groeien groote plokken groen; n
moerbei heel dichtbij, die is lichtgrijs nu,
rond en vol van blaren. En verderop, daar
stijgen rijen wondere popels uit den diepen
grond sterk op; zwart-groene kruinepluirnen
waaien lenig-taai in frisschen wind. Dicht
bij den muur staan zij ook, de popels. Dicht
tegen den muur. Zij hebben elkander lief,
de popels en de muur. Hij stond er al, de
oue taaie muur, toen zij nog struikjes waren.
Met al de stille kracht van zijn genegenheid
heeft hij hen gadegeslagen in hunne
ontbotting, hun moed ingesproken onder de
wreede pijn van den groei. Hoor, hoor,
zacht, den wind, rijden over de tuinen door
de lucht. Hoor den wind, die adem /elf
tragikers en de troubadours dat deden. Nu
geeft de dichter ons door zijn woord slechts
het begrip, of zoo men wil, het beeld van
de muzische ademingen, waarvan hij zich
omgeven heeft gevoeld in de momenten
der inspiratie. De componist vindt die ade
mingen weer bij het lezen van het woord des
dichters en door zijne macht over den toon
vermag hij die voor ons vast te leggen en te
openbaren. In dit verband zou men den besten
dichter nog slechts een onmachtig compo
nist kunnen noemen, zijne lyriek als eene
schoone vrouw met blinde oogen, die voor
de toovermacht van den componist, den
muzischen kunstenaar bij uitnemendheid,
open gaan.
Verzen als:
Nu stelt het puick van zoete kelen,
Om daer gezangen op te spelen"
of: Wij edelingen, blij van geest
Ter kerke gaan op 't hooge feest"
die trouwens reeds de directe aanwijzing
in zich hebben, dat zij gezongen dienen te
worden, kunnen niet gezegd ' worden, door
den allerbeste deciamator niet. Wij staan
hier aan de grens, waar wij muziek ver
wachten, de muziek fluistert hier reeds,
onvatbaar, aan onze ooren. Bij hen, die
zulke verzen het mooist zeggen", kan men
dan ook in de stem reeds een zoeken naar
die muziek waarnemen, en de hoogste lof
dien men zulken lyrischen" zeggers geeft
is, dat zij muzikaal" spreken. Maar in waar
heid geven zij iets, dat onmuzikaal is en
het muzikale oor hindert: zij houden op te
spreken en zingen nog niet; de stem, het
geluid als zoodanig, derft volume en timbre,
daar het machteloos zweeft op de subtiele
grens in het keelorgaan, waar het spreken
ophoudt en het zingen begint. Hierheerscht
eene begripsverwarring over de functies en
de capaciteit der stembanden, eene verwar
ring, die ten nauwste samenhangt met die
omtrent het gebruik van de stem bij het
voordragen der verschillende vormen van
poëzie. Spreken doet men in het drama
(de hypokriet", de speler"); en in het
epos (de rhapsode", de verhaler); déstem
komt tot zangtrillingen in de lyriek. Natuur
en kunst zijn, ook in dit opzicht, in vol
maakt evenwicht, kennen en, eerbiedigen
elkanders eischen!
De vraag is nu: welke muziek past bij
Vondels Reien? Het antwoord: voor ieder
tijdperk de beste en nieuwste, zoo deze den
geest, de boven omschrevene innerlijke
traditie" zijner verzen vertolkt. In Vondels
tijd had men er melodieën voor en prof.
Acquoy heeft in het Tijdschrift der Ver. v.
N. Nederl. muziekgesch. (1894 deel IV 3e st.)
de oude melodie van den Kerstnacht-Rei
gebracht. Een enkele blik op die melodie is
voor een muzikaal mensch echter voldoende
om te zien, dat zij niet bij den tekst past,
er onder gewrongen is en bovendien geene
muzikale waarde bezit. Vondel-zelf stelde
trouwens veel hooger eischen, gelijk het
citaat hierboven genoegzaam bewijst. In ieder
geval wenschte hij geene muziek op
Grieckschen leest geschoeit", d.w.z. geen antieke
monodie, die reeds in zijnen tijd als verouderd
en monotoon gevoeld zou zijn, gelijk in de 17e
eeuw de toenmaals moderne" Italiaansche
monodie nog zoo in de windselen lag, dat
ons modern" muziekgevoel er allerminst
door bevredigd zou worden, al zouden ook
sommigen nu in hunne onwetendheid en
onmuzikaliteit voor eene dergelijke be
geleiding" van Vondels woord willen pleiten.
Hij begeerde maetgezang', d.w.z.
gemensureerde muziek, contrapuntische veelstem
migheid, en geoefend door eenen grooten
Orlando.'' In een zijner gedichten (op den
dood van den organist Diedrick Sweelinck)
heeft hij het over Marenssen en Orlanden";
dit alles bewijst, dat hij bewondering en
voorkeur had voor muziek van een Orlando
Lassus en een Luca Marenzio, die niet hunne
meerstemmige, chromatische motetten en
madrigalen in zijnen tijd tot de ultra modernen
behoorden. Het is hetzelfde, of nu een dichter
om muziek van Brahms of Strauss zou vragen!
Men ziet dus, in de uitvoering van zijne
treurspelen hield Vondel niet vast aan de
formeelc traditie der antieken, maar eischte
hij het nieuwste en beste, wat zijn tijd kon
opleveren, zoowel bequame personaedjen",
en toestel van toneel", als maetgezang",
wel begrijpende, slechts daarmede oog en
oor zijner tijdgenooten te kunnen boeien
en hun den levenden inhoud zijner spelen,
zijne overtuigingen en gevoelens nader te
kunnen brengen.
Daarom zou het ook eene dwaasheid zijn,
nu, in 1913, bij een stuk als den Gijsbreght
muziek te vragen van 17e eeuwschen stijl,
die ons niets meer zou kunnen zeggen;
en wanneer Royaards zijn theater en
cosvan liefde uit de lucht. Hoor, de wind speelt
kinder-dartelend rond, springt op de boomen
en wiegt de gansche lijven met zijn vracht,
en wiegt ze met zijn guitige jonge kracht,
en lacht dan zacht, en doet ze sidderen
van zijn fijn gewicht, en klimt plots naar
het hooge luchte-licht, en blaast er tegen 't
zilverlicht bestreken stille blauw, en waait
weer gauw, en huivert fijne vliesjes, kleine
niesjes, rillig stijve moesjes sidderwit, terwijl
hij als op poesjes op de wolken zit, hij blaast
het fijne zilver koud, dat stolt, en solt en
holt weer weg met joedelend gieren, en
schommelt op de donkere populieren, die
schuddend lachen gaan als oude wijve lijven
om 't daze dwaze wilde windekind.
De nacht is stil, volkomen stil, de
menschen slapen; de hemelruimte is met wijze
stilte volgeloopen alsof een groote
glanskristallen flesch volliep met fijne lucht.
Daarbinnen stoeit de wind zijn spel van
onvergrijnsd geluk, omdat de menschen
slapen, de rijken en de paupers slapen,
omdat zoo, in den nacht, de wereld niet is,
of vol-schoon is omdat de nacht zoo open
is en enkel vol van liefde...
Bruid van Leonardo verlustiging der
jonge oogen, bemoediging der oude gelaten
mijmering, beeld van het fijne verwachten
en der aanbiddelijke
begeerenswaardigheid wat moet ik u nog zeggen? Schoon
heid des dags glans mijner
knapengedachten - droom eener vernietigde en immers
onbestaanbare wereld, door het onwetende
verlangen geschapen wat staat mij met u
te doen? Ik kan nog een oogenblik denken
aan het paradijs der rijpe menschelijke geluk
kigheid, waarvan gij altoos voor mij koningin
zijt geweest. Gij, met uw stille jonge hoofd
als van een voile sappige vrucht, waarom
ik nu den streelenden waai van nachtwind
voel als een liefelijke omspeling door den
adem der onkwetsbare Ruimte. Met uw stil
len jongen mond, die van het wijze weten
tutneering voor dit stuk inricht naar moderne
begrippen en een declamatie-stijl beoefent,
welke met dien uit den Vondeltijd waarschijn
lijk weinig gemeen zal hebben, dan doet
hij daarmede aan het treurspel eene wel
daad, door het ook voor ons nog begrij
pelijk en aantrekkelijk te maken en dan
is het ook volkomen juist van hem gezien,
de Reien te laten zingen, niet op een
archaïstisch muziekje, maar op de muziek
van een tijdgenoot,die de muzische spheer om,
en de mystische wereld achter Vondels
lyriek weet te openbaren in muziek van
onzen tijd, in klanken en rhythmen, die in
de spheren boven en om de nu levende
geslachten trillen: eene vermenging van
Germaansche en Latijnsche
toonelementen, van de materie der moderne muziek,
met allerlei antieke toonelementen (b.v. de
melodie van den Kerstnacht-Rei in den
Dorischen toonaard) zooals dat eerst in onzen
tijd mogelijk is gewerden.
Zooals ik reeds zeide : deze opvoeringen
moeten 50'maal herhaald kunnen worden.
De muziek is moeilijk, maar even dank
baar voor de uitvoerenden, zij wijden
zich met enthousiasme aan dit werk, daar
zij hier echt gelegenheid vinden om te
zingen en te spelen. Hierin ligt reeds
een waarborg, dat deze muziek ook bij het
publiek ingang zal vinden, want ondanks
alle raffinement van polyphonie, instrumen
tatie, chromatiek en rhythmiek is deze
muziek populair. Het geheim hiervan is het
rijke melos, dat overvloedige, echte
zangwijzen" geeft, die in het gehoor liggen, die
men na twee- of driemaal aanhooren ont
houdt, die men kan mede- en nazingen.
In deze kostelijkheid ligt de blijvende be
teekenis van Diepenbrocks muziek, die
dan ook bedoeld is, niet voor eene voor
name uitvoering in de concertzaal,
maar voor het theater, die alleen tot
haar volle recht komt, wanneer zij door
koren van Edelingen, Klarissen,
Burghtzaeten enz. in het drama wordt gezongen.
Er doet zich bij deze proefneming nog
eene andere gewichtige vraag voor. In Hol
land begrijpt men nog te weinig, dat de
muziek k een volksbelang is. In de popu
laire concerten hoort het volk toch altijd
uitheemsche en klassieke muziek, d. w. z.
muziek uit het verleden, en wanneer het
zijne eigen taal hoort zingen, dan is het
toch meerendeels bij derde-rangs poëzie. Hier
echter wordt hun de hoogste poëzie van
onzen eersten dichter gebracht, op de muziek
van een tijdgenoot, geheel in overeenstem
ming met de geestelijke traditiën, waaraan
Vondel zich niet zijn woord" onderwierp,
uitgevoerd door een keur van onze beste
zangers en zangeressen en door den kern
van ons sublieme Concertgebouw-orkest, aan
gevoerd door kunstenaars alsZiröinermann en
Hekking! Deze samenwerking van
HoIIandsche toonkunstenaars met Hollandsche
tooneelspelers in een der schoonste werken van
Hollandsche tragedie-kunst dit prachtig
resultaat van den onvermoeiden arbeid van
Royaards en Diepenbrock, is een zóschoone
overwinning van onze geestelijke bescha
ving, dat zij een gejubel in den lande moest
doen opgaan!
Slechts bij den Burchtsaeten-Rei was
het den componist mogelijk, om den tekst
in den stijl van het 17eeuwsche madrigal
(d.w.z. a capella) maar met het moderne
muziekmateriaal te behandelen. Deze Rei is
uitsluitend contemplatief, zoowel het orches
tische" (danselement) van den Ie en 2e Rei
als ook het dramatisch-visionnaire van den
Kerstnacht is hier afwezig. Daarom kan
de componist hier het orkest missen en doet
hij dit eerst aan het einde, waar de Rei over
ijsbreght spreekt en weder in het dramatisch
verband van het stuk terugkeert, weder in
treden. De voordracht van dezen Rei alleen
reeds, door een solo-quartet a capella is
eene zoo buitengewone praestatie, dat zij de
ware kunstminnaars naar het theater moest
doen stroomen! Dan zouden zij tevens ont
waren, hoe, afgezien van de hooge muzikale
waarde op zich zelf van dezen zang, de com
ponist daarin den tekst van Vondel zózorg
vuldig heeft behandeld, dat het voor een
ieder, die ooren heeft, onmogelijk is, daar niet
woord voor woord te verstaan! Maar ook in de
overige Reien geeft de eerbiedige en meester
lijke tekstbehandeling aan Diepenbrocks mu
ziek reeds zulk eene buitengewone beteekenis
en mocht al, door technische onvolkomenheden
in de uitvoering, het woord" op sommige
plaatsen aan duidelijkheid inboeten, dan is
dit toch van geringe beteekenis, vergeleken
bij de belangen van het innerlijk oor1', bij
de overigens niet te omschrijven aandoeningen
die de muziek, zoo volkomen in den geest
van Vondel's mystiek, in de gemoederen eener
reeds den kostelijk rijken glimlach draagt,
en die de hoofsche kussen der eerbiedige
liefde schijnt te wachten onbewust. Ik zie
de lichte blanking van uw gezicht den sche
mer uit, als van een stil en zeker,
staagbrandende binnenwarmte in goud-koelen schijn
bestendigd. Het is of ik den fijnen geur kan
ruiken van uw glansbruine zware rijke jonge
haren, zoo zacht en Kóninginnefijn en toch
zoo sterk van malsche rijpe jeugd. Hoe van
die haren soms een zachte duizel als van
dennengeur, louterend bedwelmend dringt in
mijn verliefde denken
De dag licht achter mij vol grommeling
en pijn, vol aanslag naar vernietiging. Ge
stolen en gegramd heeft hij, de dag; geslagen
en gekneusd. Gepoogd, het hechtste weten
tot twijfel te verwurgen, het blankst ver
wachten honend neer télasteren. De nacht
alleen is rein, maar eeuwig is de nacht, want
hij bewaart. De nacht is ons, de nacht is
onze macht, is ons gebied. Hij is de kern
van alles in zijn rust. Hij is het hart van den
werelddroom. Bruid van eeuwige vreugd'ge
jeugd, bruid van eeuwige jonge schoon
heid, daarom is hij ons, de nacht; omdat hij
is buiten het gebeuren der wereld, en de
liefde rondleidt, als een gevangene die zijn
rantsoen licht ontvangt. Daarom kan ik met
u zingen, daarom kan ik met u dansen in
den nacht. Tot de hanen kraaien en de feeën
onzer beminning waarschuwen te vluchten
voor de blikken en de daden der tijdelijkheid.
Ziet gij niet hoe heerlijk hij is, de nacht?
Ziet gij niet hoe hij is als de voor ons toe
bereide droom eener verre mogelijkheid?
Voelt gij niet hoe hij ons vór-danst, de nacht,
het zuivere geluk eener gebeurlijke kinder
lijkheid voor altoos? De nacht danst. Hij
danst zachtjes. De boomen dansen stil onder
de gouden sterren. De sterren dansen; zij
wiegelen zoetjes heen en weer, zij wiegen
zichzelve in een fijne wrekende vreugde. Zij
wiegen zich boven de wereld, vol
heimelijk