Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
13 April '13. - No.
punt (pag. 7, Rapport): zoodat ten
sjotte, hoewel het verslag hieromtrent geen
licht verschaft, geen ongeoorloofde over
boeking heeft plaats gehad." Ik vraag: had
het niet tot de taak van den
accountantverdediger behoord, zich hier licht te
verschaffen ?
V. Aangaande de financieele uitkomsten
van het Maatschappelijk Werk is door mij
o.a. het volgende beweerd:
De Reddingshuizen dekken hun eigen
uitgaven, ze hebben dus geen steun uit de
Nat. Aanvrage noodigj; het Kinderhuis be
hoeft daaruit evenmin iets; in de Industr.
Tehuizen voor mannen werd ?12,966.78
verdiend, d. i. bijna dertien mille.
Op de balans 1911?'12 komt het
Reddingshuis te Amsterdam voor met
?9,258.115 inkomsten, ?9,084.485 uitgaven,
dus een saldo van ?173.63. Voor het
Haagsche Reddingshuis zijn deze be
dragen: ?7,504.03, ?6,862.83, ?641.20.
Ik nam deze cijfers niet in mijn artikelen
op, omdat ik wist, hoe weinig de balansen
te vertrouwen waren. Zoo gaan b.v. de
inkomsten van de Reddingshuizen beide
de ?10.000 te boven en blijven ze op de
ter verantwoording gepubliceerde balans
er beneden. Verder is mij nadrukkelijk
verzekerd, bij mijn verschillende bezoe
ken, dat de inrichtingen van het
vrouwelijk maatschappelijk werk geheel
zei/onderhoudend waren; alleen de 9
Barmhartigheidsposten ontvingen gezet
menlijk een bijdrag van nog minder
dan ? 2000.
Waar de heer Korthals Altes in zijn
rapport thans voor het Maatsch. Werk
onder vrouwen en kinderen tot een
nadeelig saldo van ?24,195.87 komt
(waarbijinbegrepen /Irj^Sö.Sl'aangiften,
die hij tot het nadeelig saldo rekent te
behooren) is n van tweeën mogelijk:
of men heeft mij moedwillig niet juist
ingelicht,
of men heeft den heer Korthals Altes
opzettelijk op een dwaalspoor geleid 5).
Ik laat hier in 't midden wat waar is,
doch vleiend voor het Leger des Heils
is geen van beide veronderstellingen.
Bij de berekening van het tekort (!) op
de afdeeling Maatschappelijk werk voor
mannen, heeft de door mij niet van een
goeden kant gekenden financieele secre
taris den accountant zekerlijk op een
dwaalspoor geleid. Wat toch is het ge
val. Ik beweerde (De Amst. 16 Maart,
pag. l, kol. 5) dat het L. d. H. op zijn
Maatschappelijke instellingen voor man
nen over het jaar 1911?1912 een winst
had gemaakt van ? 12,966.78. Dit was
als volgt berekend:
Inkomsten:
Tehuis Amsterdam ?33323.08"1
Rotterdam. -29141.38
Den Haag. -37490.85
"? ' - 21549.02 ?">
-15456.90
Utrecht
Arnhem
Voorraden
30 April 1812 .
-6750.24
? 143711.48
Uitgaven:
Tehuis Amsterdam ?30318.20
Rotterdam. -24698.31
Den Haag. -33854.49"'
Utrecht . . -19156.48"'
Arnhem . . -15338.73
Voorraden
l Mei 1911 -6678.47
? 130744.70
Winst ? 12966.78
De heer Korthals Altes berekent echter
een nadeelig saldo van ?4,038.195 en wel
op de volgende wijze. De winst van
?12,966.78 komt ook op zijn berekening
voor, doch tevens een bedrag aan col
lecte (voor deze speciale afdeeling alleen!)
van ? 17.004.885, zoodat hij een tekort aan
neemt van ?17,004.88"' ?12,966.98 =
?4,038.195.
Onder de uitgaven staat echter:
Divisiegelden ? 13,952.06 en de accountant tracht
ons tevreden te stellen met de ophel
dering!, waarmee hij zich zelf ook tevreden
stelde:
Onder divisiegelden heeft men volgens
de mij verstrekte inlichting (curs. van mij.
H. J.) te verstaan, het aandeel in de kosten
van algemeen toezicht etc., dat ten laste
van deze afdeeling wordt gebracht."
Mr. Korthals Altes bekent hier openlijk,
dat hij niet weet, dat de divisiegelden
niets anders zijn dan een schreeuwend
hooge belasting, die het Hoofdkwartier
hier heft van de inkomsten dermaatsch.
afdeeling, op dezelfde wijze als het Int.
Hoofdkwartier procenten heft van de
inkomsten der nationale Hoofdkwartieren.
Wanneer er dus geen geld-verslindend
Hoofdkwartier was, dat zich niet geneert
om van den arbeid van armen en
behoeftigen (die zelf een zeer geringe
weektoelage ontvangen!) ?13,952.06 te
annexeeren, zou er, zooals bereids werd
aangetoond, een winst zijn, niet van
?12,966.78, doch, en dit ligt aan de pok
door mr. K. A. geconstateerde onduide
lijkheid van de Leger-?balans", van
?13,952.06 ?4.038.195 (het zoogen, na
deelig saldo) = ?9914.875.
Naar aanleiding van de tekorten, welke
hij bij de maatschappelijke afdeelingen
berekent", zegt de heer Korthals Altes,
die in 't begin met een soort van
grandezza beweerd heeft de denkbeelden van
de beschuldigers niet te willen criticeeren,
(wat vanzelfsprekend niet op zijn weg
ligt) toch:
Ook hier blijkt dus de grief, dat
het Leger des Heils meer een
commercieele dan een liefdadige instel
ling is, ongegrond."
5) Dit fs niet onmogelijk; uit zijn rapport
blijkt, dat hij herhaaldelijk op enkel inlich
ting of informatie afgaat.
Onder de gestelde vraagpunten vind
ik deze grief" niet..., dus de heer Korthals
Altes gaat hier wel bizonder ver in het
als advocaat verdedigen van zijn op
drachtgever!
En dat doet hij,
terwijl een tekort" op de Industr.
Tehuizen voor mannen niet bestaat; ik
bewees, dat er een winst was van
bijna ?10,000;
terwijl onder de uitgaven van de andere
afdeelingen posten geboekt werden, die
zonder twijfel fictief zijn 6);
terwijl bij de rekening der goedkoope
kosthuizen (die volgens hem ook een
tekort" opleverden), ontbreekt de opgave
van ink. en uitg. der zoogenaamde
burgerhotels" (het hotel in Amsterdam is
zelfs n met het goedkoope kosthuis:
het heeft dezelfde keuken, enz., en heeft
alleen een anderen ingang!) die van het
voor liefdadige doeleinden door het
Nederlandsche publiek gegeven geld zijn
opgericht en alweer... winst opleveren!
VI. De heer Korthals Altes, die terecht
de eigenaardige, niet gemakkelijk te be
grijpen terminologie van het Leger af
keurt (pag. 2), heeft ze aan het eind
van zijn rapport echter zelf ook al over
genomen, zonder eenige aanduiding van
de beteekenis, en spreekt van
Zelfverloocheningsfonds" en Zendingswerk
onder de Heidenen ' als een daarin
doorkneed Heilsofficier. Mijn bewering, dat in
het boekjaar 1911?12 van de
Zelfverloocheningsaanvrage" (door mij uitvoerig
besproken) ?12,360.?naar Londen ging,
zoogenaamd voor de zending", bevestigt
hij volkomen. Hij kon, bij gebreke aan
een verslag, zelfs niet nagaan, hoe Londen
dit geld heeft besteed!
Verder komen er nog geldzendingen
van Amsterdam naar Londen voor, ter
vereffening der onderlinge rekening-cou
rant-verhouding". Waarom noemt de heer
Korthals Altes, ook in het verzwijgen van
sommige dingen reeds geheel en al een
Heilsofficier gelijk, niet het naar Londen
ter vereffening" enz. verhuisde bedrag ?
Het Nederlandsche publiek heeft recht,
en verlangt, te weten hoe hoog deze
belasting" is geweest, mee uit zijn
zakken betaald! 7)
Resumeerend kom ik tot de conclusie,
dat het rapport, hoe verdedigend ook
gesteld, op alle vraagpunten een geheel,
of tenminste in beginsel bevestigend ant
woord geeft, en de beschuldigers vol
komen in het gelijk zijn gesteld niet alleen,
doch op sommige punten door het feiten
materiaal, dat het accountantsverslag
bevat, belangrijk versterkt! De cijfers van
een enkel bedrag verschillen weliswaar
eenigszins, doch dat is geheel aan de,
door den heer Korthals Altes zélf ver
oordeelde, duistere Leger?balansen" te
wijten.
Het eenige, wat bepaald ten gunste
van de Legeradministratie spreekt, is
vervat in de volgende uitspraak (pag. 2):
deze laat, wat netheid betreft, niets
te wenschen over." (cursiveering van mij.
H J.)
Een welverdiend pluimpje dus voor
den financieelen secretaris, die blijkt te
kunnen administreeren zonder vlekken
en vuile vegen!
De heer Korthals Altes had, als accoun
tant, dus aan het eind van zijn rapport
hoogstens zijn lof over de nette admini
stratie of zijn afkeuring over de weinig
licht gevende" balansen kunnen herhalen.
Hij verkiest echter een conclusie neer te
schrijven,
waartoe hij zich ten eerste zelf incom
petent heeft verklaard 8);
waartoe hij tweedens absoluut niet het
recht had.
Want deze met gretigheid elders over
genomen conclusie luidt (Ie gedeelte):
Resumeerende kom ik dus tot de
slotsom, dat de tegen het Leger des
Heils geuite grieven, voor zoover
zij de administratie betreffen en de
besteding der ingekomen giften, vol
komen ongegrond zijn" (curs. van
mij, H. J.).
De heer Korthals Altes, die ons be
dient met Legertermen, met Legerinforma
ties, in plaats van met geheel duidelijke
6) Is den heer Korthals Altes, die zoo
veel schijnt te hechten aan informaties en
inlichtingen, van Leger-zijde afkomstig, bijv.
ook medegedeeld dat het Kinderhuis, het
Meisjeshuis en het Herstellingsoord voor
kinderen (Berg en Dal) niet door het Leger
aangekocht zijn, doch om niet bewoond
worden? Het hooge bedrag der Huren"
doet mij verwachten, dat ook van deze
nietaangekochte tehuizen 7 pCt. werd in rekening
gebracht voor huur.
7) In andere landen wordt er ook over
geklaagd, dat zulke hooge bedragen (per
centen van de inkomsten) naar Londen gaan.
Ter illustratie volge hier een gedeelte uit
een verslag van een profes/-vergadering tegen
het L. d. H. te Berlijn. Het komt voor in het
Berliner Tageblatt van 25 November 1905,
Abend-ausgabe.
Interessant waren die Ausführungen des
früheren Finanz-sekretars Roder
ber die Kassenverwaltung der
Heilsarmee. Bisher, behauptete er, waren
alle Geldsammlungen nur heimlich g
ebucht worden. Kein Offizierhabe Kenntnis
von ihften erhalten und auch nicht erfahren,
wozu man sie verwandt habe. Unter dem
Drucke der ffentlichen Meinung habe erst
jetzt die Verwaltung zum ersten Male einen
Kassenbericht herausgegeben, der
aber von Unrichtigkeiten wimmelte. Von
allen in Deutschland gesammelten Qeldern
sei erst ein hoher Prozentsatz nach England
gewandert, und den verbleibenden Rest habe
man lediglich als Deutsche Einnahme
verbucht. Diese Jahreseinnahme sei mit 325.220
Mark gehucht, wahrend sie in Wirklichkeit
etwa 565.000 Mark betragen habe."
8) Rapport pag. 1: ...?en dat bestrijding
hunner (de critici) denkbeelden noch in dit
rapport, noch ook later in mijn bedoeling ligt".
uiteenzettingen omtrent den financieelen
toestand, heeft van de besteding der
giften (o. a. ? 38,280.78' uit de Nationale
Aanvrage, voor het maatsch. werk ge
bedeld; ? 30,320.80"'uit de Zelf verlooche
ningsaan vrage, enz.), waartegen in ver
band met het openbaar gemaakt doel
en de bedoeling der gevers mijn aanval
voor een zeer groot deel gericht was,
met geen woord gerept. Ik heb het
recht, van den heer Korthals Altes,
die zich hier op een terrein beweegt,
dat het zijne niet is, te eischen, dat
hij deze conclusie (?critiek op besteding
der giften ongegrond"), welke in het oog
van het publiek ook op mijn bestrijding
slaat, ten spoedigste rectificeere. Men
mag dat trouwens van een respectabel
man verwachten, wanneer hem op zulk
een fout gewezen wordt.
Niet alleen dus, dat mijn
principieele beschuldigingen tegen het Leger
des Heils in geen enkel opzicht zijn
weerlegd, ik handhaaf ook met volle
kracht na de bestrijding van het rapport
zal dit iedereen duidelijk zijn mijn aan
klachten tegen de administratie en in 't
bizonder tegen het besteden der giften,
die bij tientallen duizenden worden aan
gewend voor doeleinden, waarvoor ze
niet gevraagd en niet gegeven zijn !
HESSEL JONGSMA
Kroniek der Gedichten
XVIII
C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA
Wien, als mij, te zelfder tijd ter lezing
geboden worden de twee laatst-verschenen
bundels van C. S. Adama van Scheltema,
die zijn de bloemlezing, getiteld: Eerste
Oogst", uit 's dichters twee aanvangsbundels,
en liet feestelijk verbeeldingsspel in acht
tafereelen: Mei-droom" (beide boeken in
1912 uitgegeven door W. L. en J. Brusse,
te Rotterdam), voelt zich, nu hij voor het
uitgangs- en het (voorloopig-)eindpunt van
Adama van Scheltema's loopbaan staat, ge
noopt tot eene dubbele constatatie: die van
eene verenging, en die in anderen zin
natuurlijk van eene verrijking in dit dichter
lijke wezen en in deze kunst.
Deze Eerste Oogst'', die ons gedichten
brengt uit Een Weg van Verzen" en Uit
den Door', en ons veel biedt aan blijvend
en zelfs onverdeeld genot, verplaatst ons
tien jaar her. Wat is er, op het gebied der
Nederlandsche poëzie, in die tien jaar niet
al gebeurd ! Eenerzijds om slechts twee
stuwende krachten aan te duiden die grooten
invloed hebben gehad de bevestiging van
Gezelle's invloed en van Boutens' heer
schappij; anderdeels de ontwikkeling.bij steeds
bewustere en tevens meer zuivere uiting,
van Qorter's en Henriette Roland Holst's
socialisme. En dan laat ik nog de ingrijpende,
hoewel minder vruchtdragende wijl te
intellectuëele, actie van Albert Verweij in De
Beweging" ter zijde, en de evolutie bij Kloos,
die bij anderen ook niet geheel van uitwer
king is verstoken geweest, en sommigen
onwillekeurig, heeft teruggeleid naar sedert
lang geloken tuinen der Hollandsche poëzie
waar zij, al zoekend, met den Meester, het
bloempje van allerinviduëelste expressie der
allerindivuëelste impressie, zonder 'het zelf
goed te weten en uit een soort atavisme
tuiltjes gingen gaêren van de burgerdeug
den, die het schoonste sieraad waren van
de voorvaderlijke dichtkunst.
Van onder de bundels en boeken, sedert
tien jaar uit al deze uiteenloopende invloeden
ontstaan, heeft Adama van Scheltema zijne
twee eerstelingen gehaald. En ik herhaal het,
voorloopig zonder voorbehoud: daar valt nog
heel veel, aan frissche persoonlijkheid, uit te
genieten. Wel is waar staan wij hier voor eene
bloemlezing. De dichter zelf verklaart: Na
verloop van een tiental jaren voor den herdruk
van mijn beide eerste bundels gesteld, voelde
ik mij tot eene schifting genoopt: Ge
schreven toen het getij der voorgaande lite
ratuurperiode verliep, vormden vele gedich
ten nog de uitdrukking van te tijdelijke en
voorbijgaande gevoelens, om te voldoen aan
den toets eener meer algemeene schoonheid
en werkelijkheid. Ik verzamel dus slechts
hier en daar iets wijzigend als eerste
oogst'1 uit de beide eerste bundels eene
bloemlezing van wat ik door de jaargetijden
heen zich als eene ontwikkeling had zien
ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere
naar meer algemeen-menschelijke
ontvankelijkheden, totdat ik langs een weg van
verzen" uit den dool"' was geraakt en bij
het voller licht van zon en zomer" in het
eigen ook het algemeener geluid had ge
vonden. In dien zin vormt thans de hier
gekozen bundel, als inleiding, met de vier
volgende een geheel, en voor de lyriek
daarmede te zamen een praktijk der theo
retische beschouwingen, welke ik als de
grondslagen eener nieuwe poëzie" heb ont
wikkeld."
Het kan niet duidelijker: gezuiverd als zij
is van het al te 'persoonlijk-bijzondere, is
deze bloemlezing de inleiding, de reeds van
het eigenzinnig-wijsneuzige gekuischte in
leiding tot wat, in de verdere bundels, als
meer algemeen-menschelijks zal open liggen.
Wat ik hier dus, in dezen eersten oogst",
heb te erkennen: eene trapsgewijze ontwik
keling van dat bijzondere tot dat algemeene,
ontwikkeling die me des te meer moet treffen,
dat de mijlpalen ervan door den dichter van
tusschen distels en doornen, die ze kwamen
te overwassen, zijn ppgedolven, en mij, wan
delaar, er te duidelijker behooren toe te zijn.
En nu doet zich voor dat ik, op de eerste
bladzijde al, lees:
Op 't bergvlak peinsde ik bij de diepe bron,
Ik mijmerde over 't beeld van 't eigen leven,
En tuurde in 't grandioos diep naar 't wondre
beven
Waar ik me een schemerlach van God verzon.
'k Dook in mijn ziel, het water rilde in
reven,
Langs gladde wanden gleed mijn hand,
ik won
Een paarl, ik steeg, mij scheen in volle zon
De matte glans om een geheim geweven!
'k Zag op: der bergen grijns stond stram
in spot,
De zon joeg juichend door het wijd heelal
En lachte mij tot schreiend kind, tot zot!
Ach! Jk droeg een korrel zand, geen
?<*?**??*? r-- * godsvazal
Was 'k meer, voor wien? voor wat?
Ik zag mijn lot,
En snikkend lachend vond ik 't pad naar
't dal."
Terwijl ik, naar het einde van het boekje
toe, ontmoet:
Maats! laat je borrel en pint er eens staan,
Wij moeten wat zieltjes gaan winnen.
Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan,
Hei! daar zal een liedje beginnen!
En ons hart houdt de maat
Hoor de trommel die slaat:
Kom op! kom op! recht op je kop!
Kruip daar uit je donkre holen,
Haal op! haal op! uit keet en slop
En slijp aan de keien je zolen!
Heisa, joech heisa! kom allemaal mee!
Holdrio! holdrio hee
Nu zal iedereen het met den dichter wel eens
zijn dat, van deze twee voorbeelden die ik
natuurlijk met opzet onder de
meest-kenschetsende kies het eerste aan meer-persoonlijke,
het tweede aan meer-algemeene gevoelens
uiting geeft; dat het eerste, als bedoeling,
louter-individualistisch kan heeten, terwijl het
tweede niet eens met zijn titel moet prijken, om
bij ieder voor eene socialisten-marsen" door
te gaan. Dedichterzoudusgelijkhebben, wan
neer hij hier spreekt van een echten
ontwikkelings-gang van het bijzondere naar het
algemeene,... indien bedoeling", indien
gedachte" in poëzie alles was.
Want voor wie op de hoogte is der Neder
landsche poëzie van het laatste kwarteeuw
is het duidelijk, dat het aangehaalde sonnet
alles behalve persoonlijk, dat het louter be
denksel is, en dus door ieder, die in versi
ficatie de knapheid van den toenmaligen
Adama van Scheltema zou bezitten, kon
worden nagemaakt. Terwijl het liedje, het zoo
vranke en mededeelzame liedje wel degelijk
heel persoonlijk is, daar men er onmiddellijk
de stem van Adama van Scheltema, en zijn
hart, en heel zijn gulle wezen in herkent.
Algemeen, wijl van voor iedereen bevatte
lijke cerebrale algemeenheid, is aldus het
sonnet; persoonlijk, wijl uiting van eigen
diepe ziels-oprechtheid, is de
socialistenmarsch.... Ik verhaast mij eraan toe te
voegen dat het andersom had kunnen gaan.
Niettegenstaande het bedachte, het
allegorische-a-la-Hélène Swarth van het sonnet,
had mij hieruit eene innigheid der stemming,
eene rijpheid van den klank, eene echtheid
van den rythmus kunnen te gemoet komen,
die ervan een zeer nobel, hoe dan ook mis
schien tot het uiterste afgetrokken gedicht
van hadden gemaakt. Terwijl het lied had
kunnen zijn wat b.v., zooveel
flamingantenliederen van vór vijftien jaar waren in de
Vlaamsche gewesten: opgeschroefde bombast
zonder innerlijke warmte. En dan zou er
inderdaad ontwikkelingsgang zijn zooals
Adama van Scheltema bedoelde, maar ont
wikkeling te zijnen koste als dichter.
Doch dit is nu eenmaal anders: van het
algemeen-dichterlijke, het door ieder als
poëtische" erkende, is hij wel degelijk tot
het dichterlijk-bijzondere, tot dat der op
rechte eigene natuur, gekomen. Hier zal
hij mij toevoegen dat ik, op de woorden
speel, en dat algemeen-dichterlijk of
dichterlijk-bijzonder en algemeen-menschelijk en
individuëel-menschelijk niet te verwarren be
grippen zijn. Dat juist ontken ik. Ik beweer
dat al wat echt-gevoeld en
oprecht-uitgedrukt wordt, algemeen-menschelijk is, al
heeft het met deze of gene sociale of
philosophische theorie niets gemeens. Wat in een
gedicht door iederen geoefende erkenbaar
is als zelf-doorleden of zelf-doorlijdbaar, is
algemeen-menschelijk, en daar is waarlijk
eene verdorring der zintuigen, daar is waar
lijk de poëzie-doodende neiging tot berede
neeren en geestelijk schatten noodig geweest,
om tot eene andere slotsom te komen.
Hierop kan ik heden niet ingaan: ik kom
er uitvoerig in eene volgende kroniek op
terug. Het kwam trouwens er voorloopig
op niet anders aan, dan te toonen hoe Adama
van Scheltema zich vergiste, toen hij dacht
in dezen bundel een louteringsgang te be
wijzen naar eene veralgemeening, die er
eene zou zijn buiten eene theorie: het
socialisme; doch hoe hij tevens wél degelijk
algemeener, omdat hij in zijne uiting oprechter
werd, eene uiting die evengoed den weg
der aristocratische afzondering had kunnen
. opgaan, zonder iets van hare algemeene
mededeelzaamheid te verliezen. ...
Dat de dichter Adama van Scheltema zich
nu de andere, eene gedachtelijke, eene
nietpoëtische, de sociale algemeenheid tot doel
heeft gesteld, acht ik, zooals ik zei, eene
verenging, eene moedwillige beperking van
zijn dichterlijk wezen. Want zijn maatschap
pelijk ideaal wekt in hem wel opbeurende,
zij het dan ook soms sombere liederen:
vleesch-geworden met hem als bij Henriette
Roland Holst, zuivere geest geworden in
hem als bij Gorter, is het voorloopig niet.
Het blijft eene overtuiging. Maar eene
overtuiging hangt van de redekunde ofte
rhethorika af.... ??
Eene verenging dus. Maaj, zegde ik, eene
verrijking tevens. Weinig dichters in Holland,
geen enkele zelfs misschien, zijn als hij
begaafd met het rake der uitdrukking. Het
maakte, aanvankelijk, soms wrevelig, wijl
eenigszins brutaal. Het gaf aan zijn vers wel
iets... ondichterlijks, dat er echterde charme"
van bleek te zijn. Dikwijls verraste het,
in zijne leukheid, door zijne diepte. Vaak,
vooral in het laatste "werk, trof het door zijne
gave en ongezochte, hoe dan ook elliptische
en gedrongen schoonheid. Ik weet niet of
Adama van Scheltema lang naar dat rake
moet zoeken: ik weet dat hij het bijna altijd
vindt, en dat hij het beter en echter en
inniger weet te vinden naar zijn talent
dat, naar het rijper wordt, ook frisseher
wordt de natuurlijke curve volgt... die
het misschien van alle bedenksel naar de
zuivere bron eener meer-echte, eene niet
bedacht algemeene menschelijkheid voert.
Dat rake nu bij Adama van Scheltema
was eene der redenen, dat ik in hem, jaren
al geleden, een dramatisch dichter meende
te erkennen. Mei-droom' nu het tweede
boekje dat ik van hem ter bespreking heb,
is een dramatisch gedicht, en zou mij,
qua dramatisch, in mijne profecie doen blozen.
Dit is weer, als spel, zelfs als verbeeldings
spel, niet veel meer dan bedenksel, dan nogal
koude allegorie. Maar hoe is Adama van
Scheltema schoon geworden, wijl zoo
rechtstreeks-aansprekend, wijl ik vind geen
ander woord zoo onomwonden-, zoo open-,
zoo onmiddellijk-, zoo volksch-, zoo
poëtischraak!... Ik kan hier niet op ingaan: vat
men een vlinder bij zijne vlerken, dan valt
het stof eraf dat ze zoo heerlijk maakte, en
hij-zelf kan niet meer vliegen Dan alleen
nog maar eens overschrijven.
Mei spreekt tot een Man en eene Vrouw
die in den heerlijken ochtend ontwaakt zijn:
Zie mijn geleide !
Van heel de blijde
Bloeiende weide
Breng ik u beiden
Dien blonden pluk!
Voor u ontplooien
Zij al hun mooie
Harten en strooien
Om u te tooien
Hun bonten smuk!
Beeld van uw leven
Droombeeld gebleven
Doch dat u even
Een geur mocht geven
Van liefde en geluk!"
Ik heb het boekje opengeslagen pp de eerste
de gereedste bladzijde: ik wist immers dat
het vol was van zulke schoonheid. Kon
Adama van Scheltema zich nu maar eens,
buiten alle bedenksel om, leveren en geven
zooals hij, een zeer schoon, zeer open en
zeer blij dichter, is!...
KAREL VAN DE WOESTIJNF.
* * *
Een Islam-bestrijder
(Slot)
En wanneer Hartmann op talrijke plaatsen
in dit werkje, zoowel als in zijn grootere,
zuiver wetenschappelijke 1), de ophitsende
theologen" van den Islam verantwoordelijk
maakt voor de economische en geestelijke
achterlijkheid in vele Islamitische landen,
dan komt hij, door dit als een algemeen en
bizonder kenmerk van den Islam aan te
duiden, alweer in tegenspraak n met zich
zelf n met de historische waarheid. Met
zichzelf, waar hij b.v. op pag. 89 volg.
aantoont, hoe ook in Perzië een hooge
kultuurbloei en een ontzaglijke uitbreiding van
den wereldhandel tot China toe heeft plaats
gevonden onder Islamitische heerschappij
niet alleen, maar ook onder den invloed van
de Islamitische religie. Met de historische
waarheid, die zegt, dat, gelijk in het verleden,
nog heden ten dage de Islamitische gods
dienst in zeer vele gevallen, vooral in primi
tieve verhoudingen, de ideologische bege
leiding en drijfkracht is bij het ontstaan en
de uitbreiding van warenhandel op grootere
schaal, in plaats van productie voor eigen
gebruik of handel op den meest primitieven
trap voor de naaste omgeving. En in
Nederlandsch-Indië n in Afrika voltrekt zich dit
proces nog voor onze oogen.
Wij komen hier meteen op Hartmann's
fundamenteele fout. Omdat hij als vooruit
strevend politicus en voorstander eener
energieke koloniale politiek, zoo ongeveer
als die door den heer Dernburg is ge
naugureerd, in den Islam voor de Duitsche
koloniën een gevaar ziet hij zegt dit uit
drukkelijk in het zooeven aangehaalde werkje:
Islam, Mission, Politik, en verre de voor
keur geeft aan de Christelijke zending, die
de inboorlingen dier koloniën tot
arbeitsfreudigkeit1' opvoedt, is heel zijn wetenschap
pelijke kijk op den Islam als geheel en als
bizondere cultuur in t gedrang geraakt. Zoo
ziet hij overal en altijd den Islam als
kulturfeindliche" kracht, terwijl dit in werke
lijkheid van den Islam zoomin geldt als van
het Christendom, dat immers ook, naar gelang
der omstandigheden, de kultuurontwikkeling
heeft tegengehouden en ook wel begeleid
of bevorderd. Het eerste trouwens veel
vaker dan het laatste.
Het gevolg is, dat wij in Hartmann's werkje
ook geen helder of volledig beeld krijgen
van het ontstaan van den Islam, zoomin als
van den huldigen toestand der Islamitische
kultuurwereld en de banen, waarlangs zich de
ontwikkeling in die wereld, onder den in
vloed der nu op haar inwerkende Europeesche
kultuurkrachten, beweegt. Hartmann heeft zich
een soort theoretisch schema geconstrueerd,
dat hij in al zijn werken van den laatsten
tijd, ook de zuiver-wetenschappelijke, aan
wendt. Hij merkt namelijk in de
menschelijke maatschappijen verschillende vormen
van associatie (Gesellung) op, die hij afzon
derlijk beschouwt, n.l. de bloedassociatie,
de volksassociatie, de economische- en de
voorstellings- of gedachte-associatie, die te
zamen de maatschappij vormen.
Boven deze associaties bouwt zich dan de
staatsgemeenschap op, waarin de conflicten,
die voortdurend tusschen individuen en
groepen en tusschen de groepen onderling
ontstaan, een vergelijk zoeken, zoodat het
tot een rechtstoestand komt". Deze theorie
is al te blijkbaar pour Ie besoin de la cause
uitgevonden. Immers: naar gelang van de
behoefte kan men met deze theorie de eene
associatie of de andere doen pverheerschen",
(waarom of hoe dit geschiedt, is zoomin
begrijpelijk als hoe deze associaties afzon
derlijk en los van elkaar kunnen worden
gedacht) en voor den Islam is het nu de
voorstellings-associatie, de religie, die
overheerscht en om de maatschappij een band
sluit". Van Mohammed tot op den huldigen
dag is dit in alle Islamitische staten zoo
gebleven.
Op die wijze wordt ons niet verklaard,
ten eerste waarom toen Mohammed een
nieuwen godsdienst stichtte, deze een band
werd, die zoovele tot dien tijd met elkaar
strijdende groepen vereenigde, noch welke
diepe veranderingen er in de 13 eeuwen,
sinds Mohammed verloopen, in de wereld
van den Islam n in de Islamitische gods
diensten hebben plaats gegrepen. Wij zeg
gen godsdiensten, omdat er weliswaar een
grootere geestelijke eenheid in het geheel
der Islamitische wereld bestaat dan in het
geheel der Christelijke, maar de verschillen
in die wereld toch te groot zijn om nog van
n Islamitischen godsdienst te spreken.