De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 13 april pagina 2

13 april 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 April '13. - No. punt (pag. 7, Rapport): zoodat ten sjotte, hoewel het verslag hieromtrent geen licht verschaft, geen ongeoorloofde over boeking heeft plaats gehad." Ik vraag: had het niet tot de taak van den accountantverdediger behoord, zich hier licht te verschaffen ? V. Aangaande de financieele uitkomsten van het Maatschappelijk Werk is door mij o.a. het volgende beweerd: De Reddingshuizen dekken hun eigen uitgaven, ze hebben dus geen steun uit de Nat. Aanvrage noodigj; het Kinderhuis be hoeft daaruit evenmin iets; in de Industr. Tehuizen voor mannen werd ?12,966.78 verdiend, d. i. bijna dertien mille. Op de balans 1911?'12 komt het Reddingshuis te Amsterdam voor met ?9,258.115 inkomsten, ?9,084.485 uitgaven, dus een saldo van ?173.63. Voor het Haagsche Reddingshuis zijn deze be dragen: ?7,504.03, ?6,862.83, ?641.20. Ik nam deze cijfers niet in mijn artikelen op, omdat ik wist, hoe weinig de balansen te vertrouwen waren. Zoo gaan b.v. de inkomsten van de Reddingshuizen beide de ?10.000 te boven en blijven ze op de ter verantwoording gepubliceerde balans er beneden. Verder is mij nadrukkelijk verzekerd, bij mijn verschillende bezoe ken, dat de inrichtingen van het vrouwelijk maatschappelijk werk geheel zei/onderhoudend waren; alleen de 9 Barmhartigheidsposten ontvingen gezet menlijk een bijdrag van nog minder dan ? 2000. Waar de heer Korthals Altes in zijn rapport thans voor het Maatsch. Werk onder vrouwen en kinderen tot een nadeelig saldo van ?24,195.87 komt (waarbijinbegrepen /Irj^Sö.Sl'aangiften, die hij tot het nadeelig saldo rekent te behooren) is n van tweeën mogelijk: of men heeft mij moedwillig niet juist ingelicht, of men heeft den heer Korthals Altes opzettelijk op een dwaalspoor geleid 5). Ik laat hier in 't midden wat waar is, doch vleiend voor het Leger des Heils is geen van beide veronderstellingen. Bij de berekening van het tekort (!) op de afdeeling Maatschappelijk werk voor mannen, heeft de door mij niet van een goeden kant gekenden financieele secre taris den accountant zekerlijk op een dwaalspoor geleid. Wat toch is het ge val. Ik beweerde (De Amst. 16 Maart, pag. l, kol. 5) dat het L. d. H. op zijn Maatschappelijke instellingen voor man nen over het jaar 1911?1912 een winst had gemaakt van ? 12,966.78. Dit was als volgt berekend: Inkomsten: Tehuis Amsterdam ?33323.08"1 Rotterdam. -29141.38 Den Haag. -37490.85 "? ' - 21549.02 ?"> -15456.90 Utrecht Arnhem Voorraden 30 April 1812 . -6750.24 ? 143711.48 Uitgaven: Tehuis Amsterdam ?30318.20 Rotterdam. -24698.31 Den Haag. -33854.49"' Utrecht . . -19156.48"' Arnhem . . -15338.73 Voorraden l Mei 1911 -6678.47 ? 130744.70 Winst ? 12966.78 De heer Korthals Altes berekent echter een nadeelig saldo van ?4,038.195 en wel op de volgende wijze. De winst van ?12,966.78 komt ook op zijn berekening voor, doch tevens een bedrag aan col lecte (voor deze speciale afdeeling alleen!) van ? 17.004.885, zoodat hij een tekort aan neemt van ?17,004.88"' ?12,966.98 = ?4,038.195. Onder de uitgaven staat echter: Divisiegelden ? 13,952.06 en de accountant tracht ons tevreden te stellen met de ophel dering!, waarmee hij zich zelf ook tevreden stelde: Onder divisiegelden heeft men volgens de mij verstrekte inlichting (curs. van mij. H. J.) te verstaan, het aandeel in de kosten van algemeen toezicht etc., dat ten laste van deze afdeeling wordt gebracht." Mr. Korthals Altes bekent hier openlijk, dat hij niet weet, dat de divisiegelden niets anders zijn dan een schreeuwend hooge belasting, die het Hoofdkwartier hier heft van de inkomsten dermaatsch. afdeeling, op dezelfde wijze als het Int. Hoofdkwartier procenten heft van de inkomsten der nationale Hoofdkwartieren. Wanneer er dus geen geld-verslindend Hoofdkwartier was, dat zich niet geneert om van den arbeid van armen en behoeftigen (die zelf een zeer geringe weektoelage ontvangen!) ?13,952.06 te annexeeren, zou er, zooals bereids werd aangetoond, een winst zijn, niet van ?12,966.78, doch, en dit ligt aan de pok door mr. K. A. geconstateerde onduide lijkheid van de Leger-?balans", van ?13,952.06 ?4.038.195 (het zoogen, na deelig saldo) = ?9914.875. Naar aanleiding van de tekorten, welke hij bij de maatschappelijke afdeelingen berekent", zegt de heer Korthals Altes, die in 't begin met een soort van grandezza beweerd heeft de denkbeelden van de beschuldigers niet te willen criticeeren, (wat vanzelfsprekend niet op zijn weg ligt) toch: Ook hier blijkt dus de grief, dat het Leger des Heils meer een commercieele dan een liefdadige instel ling is, ongegrond." 5) Dit fs niet onmogelijk; uit zijn rapport blijkt, dat hij herhaaldelijk op enkel inlich ting of informatie afgaat. Onder de gestelde vraagpunten vind ik deze grief" niet..., dus de heer Korthals Altes gaat hier wel bizonder ver in het als advocaat verdedigen van zijn op drachtgever! En dat doet hij, terwijl een tekort" op de Industr. Tehuizen voor mannen niet bestaat; ik bewees, dat er een winst was van bijna ?10,000; terwijl onder de uitgaven van de andere afdeelingen posten geboekt werden, die zonder twijfel fictief zijn 6); terwijl bij de rekening der goedkoope kosthuizen (die volgens hem ook een tekort" opleverden), ontbreekt de opgave van ink. en uitg. der zoogenaamde burgerhotels" (het hotel in Amsterdam is zelfs n met het goedkoope kosthuis: het heeft dezelfde keuken, enz., en heeft alleen een anderen ingang!) die van het voor liefdadige doeleinden door het Nederlandsche publiek gegeven geld zijn opgericht en alweer... winst opleveren! VI. De heer Korthals Altes, die terecht de eigenaardige, niet gemakkelijk te be grijpen terminologie van het Leger af keurt (pag. 2), heeft ze aan het eind van zijn rapport echter zelf ook al over genomen, zonder eenige aanduiding van de beteekenis, en spreekt van Zelfverloocheningsfonds" en Zendingswerk onder de Heidenen ' als een daarin doorkneed Heilsofficier. Mijn bewering, dat in het boekjaar 1911?12 van de Zelfverloocheningsaanvrage" (door mij uitvoerig besproken) ?12,360.?naar Londen ging, zoogenaamd voor de zending", bevestigt hij volkomen. Hij kon, bij gebreke aan een verslag, zelfs niet nagaan, hoe Londen dit geld heeft besteed! Verder komen er nog geldzendingen van Amsterdam naar Londen voor, ter vereffening der onderlinge rekening-cou rant-verhouding". Waarom noemt de heer Korthals Altes, ook in het verzwijgen van sommige dingen reeds geheel en al een Heilsofficier gelijk, niet het naar Londen ter vereffening" enz. verhuisde bedrag ? Het Nederlandsche publiek heeft recht, en verlangt, te weten hoe hoog deze belasting" is geweest, mee uit zijn zakken betaald! 7) Resumeerend kom ik tot de conclusie, dat het rapport, hoe verdedigend ook gesteld, op alle vraagpunten een geheel, of tenminste in beginsel bevestigend ant woord geeft, en de beschuldigers vol komen in het gelijk zijn gesteld niet alleen, doch op sommige punten door het feiten materiaal, dat het accountantsverslag bevat, belangrijk versterkt! De cijfers van een enkel bedrag verschillen weliswaar eenigszins, doch dat is geheel aan de, door den heer Korthals Altes zélf ver oordeelde, duistere Leger?balansen" te wijten. Het eenige, wat bepaald ten gunste van de Legeradministratie spreekt, is vervat in de volgende uitspraak (pag. 2): deze laat, wat netheid betreft, niets te wenschen over." (cursiveering van mij. H J.) Een welverdiend pluimpje dus voor den financieelen secretaris, die blijkt te kunnen administreeren zonder vlekken en vuile vegen! De heer Korthals Altes had, als accoun tant, dus aan het eind van zijn rapport hoogstens zijn lof over de nette admini stratie of zijn afkeuring over de weinig licht gevende" balansen kunnen herhalen. Hij verkiest echter een conclusie neer te schrijven, waartoe hij zich ten eerste zelf incom petent heeft verklaard 8); waartoe hij tweedens absoluut niet het recht had. Want deze met gretigheid elders over genomen conclusie luidt (Ie gedeelte): Resumeerende kom ik dus tot de slotsom, dat de tegen het Leger des Heils geuite grieven, voor zoover zij de administratie betreffen en de besteding der ingekomen giften, vol komen ongegrond zijn" (curs. van mij, H. J.). De heer Korthals Altes, die ons be dient met Legertermen, met Legerinforma ties, in plaats van met geheel duidelijke 6) Is den heer Korthals Altes, die zoo veel schijnt te hechten aan informaties en inlichtingen, van Leger-zijde afkomstig, bijv. ook medegedeeld dat het Kinderhuis, het Meisjeshuis en het Herstellingsoord voor kinderen (Berg en Dal) niet door het Leger aangekocht zijn, doch om niet bewoond worden? Het hooge bedrag der Huren" doet mij verwachten, dat ook van deze nietaangekochte tehuizen 7 pCt. werd in rekening gebracht voor huur. 7) In andere landen wordt er ook over geklaagd, dat zulke hooge bedragen (per centen van de inkomsten) naar Londen gaan. Ter illustratie volge hier een gedeelte uit een verslag van een profes/-vergadering tegen het L. d. H. te Berlijn. Het komt voor in het Berliner Tageblatt van 25 November 1905, Abend-ausgabe. Interessant waren die Ausführungen des früheren Finanz-sekretars Roder ber die Kassenverwaltung der Heilsarmee. Bisher, behauptete er, waren alle Geldsammlungen nur heimlich g ebucht worden. Kein Offizierhabe Kenntnis von ihften erhalten und auch nicht erfahren, wozu man sie verwandt habe. Unter dem Drucke der ffentlichen Meinung habe erst jetzt die Verwaltung zum ersten Male einen Kassenbericht herausgegeben, der aber von Unrichtigkeiten wimmelte. Von allen in Deutschland gesammelten Qeldern sei erst ein hoher Prozentsatz nach England gewandert, und den verbleibenden Rest habe man lediglich als Deutsche Einnahme verbucht. Diese Jahreseinnahme sei mit 325.220 Mark gehucht, wahrend sie in Wirklichkeit etwa 565.000 Mark betragen habe." 8) Rapport pag. 1: ...?en dat bestrijding hunner (de critici) denkbeelden noch in dit rapport, noch ook later in mijn bedoeling ligt". uiteenzettingen omtrent den financieelen toestand, heeft van de besteding der giften (o. a. ? 38,280.78' uit de Nationale Aanvrage, voor het maatsch. werk ge bedeld; ? 30,320.80"'uit de Zelf verlooche ningsaan vrage, enz.), waartegen in ver band met het openbaar gemaakt doel en de bedoeling der gevers mijn aanval voor een zeer groot deel gericht was, met geen woord gerept. Ik heb het recht, van den heer Korthals Altes, die zich hier op een terrein beweegt, dat het zijne niet is, te eischen, dat hij deze conclusie (?critiek op besteding der giften ongegrond"), welke in het oog van het publiek ook op mijn bestrijding slaat, ten spoedigste rectificeere. Men mag dat trouwens van een respectabel man verwachten, wanneer hem op zulk een fout gewezen wordt. Niet alleen dus, dat mijn principieele beschuldigingen tegen het Leger des Heils in geen enkel opzicht zijn weerlegd, ik handhaaf ook met volle kracht na de bestrijding van het rapport zal dit iedereen duidelijk zijn mijn aan klachten tegen de administratie en in 't bizonder tegen het besteden der giften, die bij tientallen duizenden worden aan gewend voor doeleinden, waarvoor ze niet gevraagd en niet gegeven zijn ! HESSEL JONGSMA Kroniek der Gedichten XVIII C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA Wien, als mij, te zelfder tijd ter lezing geboden worden de twee laatst-verschenen bundels van C. S. Adama van Scheltema, die zijn de bloemlezing, getiteld: Eerste Oogst", uit 's dichters twee aanvangsbundels, en liet feestelijk verbeeldingsspel in acht tafereelen: Mei-droom" (beide boeken in 1912 uitgegeven door W. L. en J. Brusse, te Rotterdam), voelt zich, nu hij voor het uitgangs- en het (voorloopig-)eindpunt van Adama van Scheltema's loopbaan staat, ge noopt tot eene dubbele constatatie: die van eene verenging, en die in anderen zin natuurlijk van eene verrijking in dit dichter lijke wezen en in deze kunst. Deze Eerste Oogst'', die ons gedichten brengt uit Een Weg van Verzen" en Uit den Door', en ons veel biedt aan blijvend en zelfs onverdeeld genot, verplaatst ons tien jaar her. Wat is er, op het gebied der Nederlandsche poëzie, in die tien jaar niet al gebeurd ! Eenerzijds om slechts twee stuwende krachten aan te duiden die grooten invloed hebben gehad de bevestiging van Gezelle's invloed en van Boutens' heer schappij; anderdeels de ontwikkeling.bij steeds bewustere en tevens meer zuivere uiting, van Qorter's en Henriette Roland Holst's socialisme. En dan laat ik nog de ingrijpende, hoewel minder vruchtdragende wijl te intellectuëele, actie van Albert Verweij in De Beweging" ter zijde, en de evolutie bij Kloos, die bij anderen ook niet geheel van uitwer king is verstoken geweest, en sommigen onwillekeurig, heeft teruggeleid naar sedert lang geloken tuinen der Hollandsche poëzie waar zij, al zoekend, met den Meester, het bloempje van allerinviduëelste expressie der allerindivuëelste impressie, zonder 'het zelf goed te weten en uit een soort atavisme tuiltjes gingen gaêren van de burgerdeug den, die het schoonste sieraad waren van de voorvaderlijke dichtkunst. Van onder de bundels en boeken, sedert tien jaar uit al deze uiteenloopende invloeden ontstaan, heeft Adama van Scheltema zijne twee eerstelingen gehaald. En ik herhaal het, voorloopig zonder voorbehoud: daar valt nog heel veel, aan frissche persoonlijkheid, uit te genieten. Wel is waar staan wij hier voor eene bloemlezing. De dichter zelf verklaart: Na verloop van een tiental jaren voor den herdruk van mijn beide eerste bundels gesteld, voelde ik mij tot eene schifting genoopt: Ge schreven toen het getij der voorgaande lite ratuurperiode verliep, vormden vele gedich ten nog de uitdrukking van te tijdelijke en voorbijgaande gevoelens, om te voldoen aan den toets eener meer algemeene schoonheid en werkelijkheid. Ik verzamel dus slechts hier en daar iets wijzigend als eerste oogst'1 uit de beide eerste bundels eene bloemlezing van wat ik door de jaargetijden heen zich als eene ontwikkeling had zien ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere naar meer algemeen-menschelijke ontvankelijkheden, totdat ik langs een weg van verzen" uit den dool"' was geraakt en bij het voller licht van zon en zomer" in het eigen ook het algemeener geluid had ge vonden. In dien zin vormt thans de hier gekozen bundel, als inleiding, met de vier volgende een geheel, en voor de lyriek daarmede te zamen een praktijk der theo retische beschouwingen, welke ik als de grondslagen eener nieuwe poëzie" heb ont wikkeld." Het kan niet duidelijker: gezuiverd als zij is van het al te 'persoonlijk-bijzondere, is deze bloemlezing de inleiding, de reeds van het eigenzinnig-wijsneuzige gekuischte in leiding tot wat, in de verdere bundels, als meer algemeen-menschelijks zal open liggen. Wat ik hier dus, in dezen eersten oogst", heb te erkennen: eene trapsgewijze ontwik keling van dat bijzondere tot dat algemeene, ontwikkeling die me des te meer moet treffen, dat de mijlpalen ervan door den dichter van tusschen distels en doornen, die ze kwamen te overwassen, zijn ppgedolven, en mij, wan delaar, er te duidelijker behooren toe te zijn. En nu doet zich voor dat ik, op de eerste bladzijde al, lees: Op 't bergvlak peinsde ik bij de diepe bron, Ik mijmerde over 't beeld van 't eigen leven, En tuurde in 't grandioos diep naar 't wondre beven Waar ik me een schemerlach van God verzon. 'k Dook in mijn ziel, het water rilde in reven, Langs gladde wanden gleed mijn hand, ik won Een paarl, ik steeg, mij scheen in volle zon De matte glans om een geheim geweven! 'k Zag op: der bergen grijns stond stram in spot, De zon joeg juichend door het wijd heelal En lachte mij tot schreiend kind, tot zot! Ach! Jk droeg een korrel zand, geen ?<*?**??*? r-- * godsvazal Was 'k meer, voor wien? voor wat? Ik zag mijn lot, En snikkend lachend vond ik 't pad naar 't dal." Terwijl ik, naar het einde van het boekje toe, ontmoet: Maats! laat je borrel en pint er eens staan, Wij moeten wat zieltjes gaan winnen. Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan, Hei! daar zal een liedje beginnen! En ons hart houdt de maat Hoor de trommel die slaat: Kom op! kom op! recht op je kop! Kruip daar uit je donkre holen, Haal op! haal op! uit keet en slop En slijp aan de keien je zolen! Heisa, joech heisa! kom allemaal mee! Holdrio! holdrio hee Nu zal iedereen het met den dichter wel eens zijn dat, van deze twee voorbeelden die ik natuurlijk met opzet onder de meest-kenschetsende kies het eerste aan meer-persoonlijke, het tweede aan meer-algemeene gevoelens uiting geeft; dat het eerste, als bedoeling, louter-individualistisch kan heeten, terwijl het tweede niet eens met zijn titel moet prijken, om bij ieder voor eene socialisten-marsen" door te gaan. Dedichterzoudusgelijkhebben, wan neer hij hier spreekt van een echten ontwikkelings-gang van het bijzondere naar het algemeene,... indien bedoeling", indien gedachte" in poëzie alles was. Want voor wie op de hoogte is der Neder landsche poëzie van het laatste kwarteeuw is het duidelijk, dat het aangehaalde sonnet alles behalve persoonlijk, dat het louter be denksel is, en dus door ieder, die in versi ficatie de knapheid van den toenmaligen Adama van Scheltema zou bezitten, kon worden nagemaakt. Terwijl het liedje, het zoo vranke en mededeelzame liedje wel degelijk heel persoonlijk is, daar men er onmiddellijk de stem van Adama van Scheltema, en zijn hart, en heel zijn gulle wezen in herkent. Algemeen, wijl van voor iedereen bevatte lijke cerebrale algemeenheid, is aldus het sonnet; persoonlijk, wijl uiting van eigen diepe ziels-oprechtheid, is de socialistenmarsch.... Ik verhaast mij eraan toe te voegen dat het andersom had kunnen gaan. Niettegenstaande het bedachte, het allegorische-a-la-Hélène Swarth van het sonnet, had mij hieruit eene innigheid der stemming, eene rijpheid van den klank, eene echtheid van den rythmus kunnen te gemoet komen, die ervan een zeer nobel, hoe dan ook mis schien tot het uiterste afgetrokken gedicht van hadden gemaakt. Terwijl het lied had kunnen zijn wat b.v., zooveel flamingantenliederen van vór vijftien jaar waren in de Vlaamsche gewesten: opgeschroefde bombast zonder innerlijke warmte. En dan zou er inderdaad ontwikkelingsgang zijn zooals Adama van Scheltema bedoelde, maar ont wikkeling te zijnen koste als dichter. Doch dit is nu eenmaal anders: van het algemeen-dichterlijke, het door ieder als poëtische" erkende, is hij wel degelijk tot het dichterlijk-bijzondere, tot dat der op rechte eigene natuur, gekomen. Hier zal hij mij toevoegen dat ik, op de woorden speel, en dat algemeen-dichterlijk of dichterlijk-bijzonder en algemeen-menschelijk en individuëel-menschelijk niet te verwarren be grippen zijn. Dat juist ontken ik. Ik beweer dat al wat echt-gevoeld en oprecht-uitgedrukt wordt, algemeen-menschelijk is, al heeft het met deze of gene sociale of philosophische theorie niets gemeens. Wat in een gedicht door iederen geoefende erkenbaar is als zelf-doorleden of zelf-doorlijdbaar, is algemeen-menschelijk, en daar is waarlijk eene verdorring der zintuigen, daar is waar lijk de poëzie-doodende neiging tot berede neeren en geestelijk schatten noodig geweest, om tot eene andere slotsom te komen. Hierop kan ik heden niet ingaan: ik kom er uitvoerig in eene volgende kroniek op terug. Het kwam trouwens er voorloopig op niet anders aan, dan te toonen hoe Adama van Scheltema zich vergiste, toen hij dacht in dezen bundel een louteringsgang te be wijzen naar eene veralgemeening, die er eene zou zijn buiten eene theorie: het socialisme; doch hoe hij tevens wél degelijk algemeener, omdat hij in zijne uiting oprechter werd, eene uiting die evengoed den weg der aristocratische afzondering had kunnen . opgaan, zonder iets van hare algemeene mededeelzaamheid te verliezen. ... Dat de dichter Adama van Scheltema zich nu de andere, eene gedachtelijke, eene nietpoëtische, de sociale algemeenheid tot doel heeft gesteld, acht ik, zooals ik zei, eene verenging, eene moedwillige beperking van zijn dichterlijk wezen. Want zijn maatschap pelijk ideaal wekt in hem wel opbeurende, zij het dan ook soms sombere liederen: vleesch-geworden met hem als bij Henriette Roland Holst, zuivere geest geworden in hem als bij Gorter, is het voorloopig niet. Het blijft eene overtuiging. Maar eene overtuiging hangt van de redekunde ofte rhethorika af.... ?? Eene verenging dus. Maaj, zegde ik, eene verrijking tevens. Weinig dichters in Holland, geen enkele zelfs misschien, zijn als hij begaafd met het rake der uitdrukking. Het maakte, aanvankelijk, soms wrevelig, wijl eenigszins brutaal. Het gaf aan zijn vers wel iets... ondichterlijks, dat er echterde charme" van bleek te zijn. Dikwijls verraste het, in zijne leukheid, door zijne diepte. Vaak, vooral in het laatste "werk, trof het door zijne gave en ongezochte, hoe dan ook elliptische en gedrongen schoonheid. Ik weet niet of Adama van Scheltema lang naar dat rake moet zoeken: ik weet dat hij het bijna altijd vindt, en dat hij het beter en echter en inniger weet te vinden naar zijn talent dat, naar het rijper wordt, ook frisseher wordt de natuurlijke curve volgt... die het misschien van alle bedenksel naar de zuivere bron eener meer-echte, eene niet bedacht algemeene menschelijkheid voert. Dat rake nu bij Adama van Scheltema was eene der redenen, dat ik in hem, jaren al geleden, een dramatisch dichter meende te erkennen. Mei-droom' nu het tweede boekje dat ik van hem ter bespreking heb, is een dramatisch gedicht, en zou mij, qua dramatisch, in mijne profecie doen blozen. Dit is weer, als spel, zelfs als verbeeldings spel, niet veel meer dan bedenksel, dan nogal koude allegorie. Maar hoe is Adama van Scheltema schoon geworden, wijl zoo rechtstreeks-aansprekend, wijl ik vind geen ander woord zoo onomwonden-, zoo open-, zoo onmiddellijk-, zoo volksch-, zoo poëtischraak!... Ik kan hier niet op ingaan: vat men een vlinder bij zijne vlerken, dan valt het stof eraf dat ze zoo heerlijk maakte, en hij-zelf kan niet meer vliegen Dan alleen nog maar eens overschrijven. Mei spreekt tot een Man en eene Vrouw die in den heerlijken ochtend ontwaakt zijn: Zie mijn geleide ! Van heel de blijde Bloeiende weide Breng ik u beiden Dien blonden pluk! Voor u ontplooien Zij al hun mooie Harten en strooien Om u te tooien Hun bonten smuk! Beeld van uw leven Droombeeld gebleven Doch dat u even Een geur mocht geven Van liefde en geluk!" Ik heb het boekje opengeslagen pp de eerste de gereedste bladzijde: ik wist immers dat het vol was van zulke schoonheid. Kon Adama van Scheltema zich nu maar eens, buiten alle bedenksel om, leveren en geven zooals hij, een zeer schoon, zeer open en zeer blij dichter, is!... KAREL VAN DE WOESTIJNF. * * * Een Islam-bestrijder (Slot) En wanneer Hartmann op talrijke plaatsen in dit werkje, zoowel als in zijn grootere, zuiver wetenschappelijke 1), de ophitsende theologen" van den Islam verantwoordelijk maakt voor de economische en geestelijke achterlijkheid in vele Islamitische landen, dan komt hij, door dit als een algemeen en bizonder kenmerk van den Islam aan te duiden, alweer in tegenspraak n met zich zelf n met de historische waarheid. Met zichzelf, waar hij b.v. op pag. 89 volg. aantoont, hoe ook in Perzië een hooge kultuurbloei en een ontzaglijke uitbreiding van den wereldhandel tot China toe heeft plaats gevonden onder Islamitische heerschappij niet alleen, maar ook onder den invloed van de Islamitische religie. Met de historische waarheid, die zegt, dat, gelijk in het verleden, nog heden ten dage de Islamitische gods dienst in zeer vele gevallen, vooral in primi tieve verhoudingen, de ideologische bege leiding en drijfkracht is bij het ontstaan en de uitbreiding van warenhandel op grootere schaal, in plaats van productie voor eigen gebruik of handel op den meest primitieven trap voor de naaste omgeving. En in Nederlandsch-Indië n in Afrika voltrekt zich dit proces nog voor onze oogen. Wij komen hier meteen op Hartmann's fundamenteele fout. Omdat hij als vooruit strevend politicus en voorstander eener energieke koloniale politiek, zoo ongeveer als die door den heer Dernburg is ge naugureerd, in den Islam voor de Duitsche koloniën een gevaar ziet hij zegt dit uit drukkelijk in het zooeven aangehaalde werkje: Islam, Mission, Politik, en verre de voor keur geeft aan de Christelijke zending, die de inboorlingen dier koloniën tot arbeitsfreudigkeit1' opvoedt, is heel zijn wetenschap pelijke kijk op den Islam als geheel en als bizondere cultuur in t gedrang geraakt. Zoo ziet hij overal en altijd den Islam als kulturfeindliche" kracht, terwijl dit in werke lijkheid van den Islam zoomin geldt als van het Christendom, dat immers ook, naar gelang der omstandigheden, de kultuurontwikkeling heeft tegengehouden en ook wel begeleid of bevorderd. Het eerste trouwens veel vaker dan het laatste. Het gevolg is, dat wij in Hartmann's werkje ook geen helder of volledig beeld krijgen van het ontstaan van den Islam, zoomin als van den huldigen toestand der Islamitische kultuurwereld en de banen, waarlangs zich de ontwikkeling in die wereld, onder den in vloed der nu op haar inwerkende Europeesche kultuurkrachten, beweegt. Hartmann heeft zich een soort theoretisch schema geconstrueerd, dat hij in al zijn werken van den laatsten tijd, ook de zuiver-wetenschappelijke, aan wendt. Hij merkt namelijk in de menschelijke maatschappijen verschillende vormen van associatie (Gesellung) op, die hij afzon derlijk beschouwt, n.l. de bloedassociatie, de volksassociatie, de economische- en de voorstellings- of gedachte-associatie, die te zamen de maatschappij vormen. Boven deze associaties bouwt zich dan de staatsgemeenschap op, waarin de conflicten, die voortdurend tusschen individuen en groepen en tusschen de groepen onderling ontstaan, een vergelijk zoeken, zoodat het tot een rechtstoestand komt". Deze theorie is al te blijkbaar pour Ie besoin de la cause uitgevonden. Immers: naar gelang van de behoefte kan men met deze theorie de eene associatie of de andere doen pverheerschen", (waarom of hoe dit geschiedt, is zoomin begrijpelijk als hoe deze associaties afzon derlijk en los van elkaar kunnen worden gedacht) en voor den Islam is het nu de voorstellings-associatie, de religie, die overheerscht en om de maatschappij een band sluit". Van Mohammed tot op den huldigen dag is dit in alle Islamitische staten zoo gebleven. Op die wijze wordt ons niet verklaard, ten eerste waarom toen Mohammed een nieuwen godsdienst stichtte, deze een band werd, die zoovele tot dien tijd met elkaar strijdende groepen vereenigde, noch welke diepe veranderingen er in de 13 eeuwen, sinds Mohammed verloopen, in de wereld van den Islam n in de Islamitische gods diensten hebben plaats gegrepen. Wij zeg gen godsdiensten, omdat er weliswaar een grootere geestelijke eenheid in het geheel der Islamitische wereld bestaat dan in het geheel der Christelijke, maar de verschillen in die wereld toch te groot zijn om nog van n Islamitischen godsdienst te spreken.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl