Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
20 April ;13. No. 1869
Zoo wil zij, dat vór het natuurlijk kind
§eboren is, de Staat optrede, en een voogd
enoemd worde, die zich de belangen van
moeder en kind beide aantrekke. Deze voogd
moet den vermoedelijken vader trachten uit
te vinden en hem voor de bevallingskosten
aansprakelijk doen stellen en tot alimentatie
verplichten. Schrijfster stelt zich een General
Vormundschaft" voor, een college in 't al
gemeen werkende, zooals de Vormundschaft
in vele Duitsche steden plaatselijk optreedt
en die eenigszins met onze voogdijraden te
vergelijken is.
Dan zou ieder meisje, dat na hare beval
ling uit de kraaminrichting is ontslagen,
moeten zeggen waarheen zij met haar kind
vertrekt, ondersteund en later aan een be
trekking geholpen moeten worden, opdat zij
niet in de verzoeking kome haar kind af te
staan aan menschen, die zij niet kent, en
van wie zij niet weet, of zij voor het kind
goed zullen zorgen. Doet zij dit toch, dan
zou zij strafbaar moeten zijn.
En waar, naar het schijnt, in Duitschland
vele gevallen van kindermishandeling, aan
buren en onderwijzers bekend zijn, doch
verzwegen worden,, zou een gestrenge straf,
hun, die de politie er niet van in kennis
stellen, moeten worden opgelegd.
Henriette Arendt heeft met haar geschrift,
hoewel de verf er wat dik opligt, in allen
gevalle dit bereikt, dat men in Duitschland
wakker is geworden, en middelen tot ver
betering zeker zullen worden beproefd.
Mr. M. C. NIJLAND
MIIIIIINHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHHIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIII
Levensleer, door VIRGINIE LOVELING en
CYRIEL BUYSSE (Louis Bonheijden),
Ad. Herckenrath, Gent. Mij. voor
Goede en Goedkoope Lectuur, Am
sterdam.
Een, door een schier ingewikkelde veel
heid van personen tw wereld gebracht, zér
sierlijk boekje met, op een gelen achtergrond,
twee witte pauwen, die waarschijnlijk de
geenszins ongepaste verbeeldingen zijn van
de beide schrijvers, mejuffrouw Virginie
Loveling en den heer Cyriel Buysse. Ik voor
mij neem aan, dat het linksche, meer fiere
pluimgedierte de vrouwelijke helft der auteurs
in 't ideëele vertegenwoordigt, zijnde hetzelve
getooid met een iets weidscher pluim; terwijl
de behaagzieke blik, in verband met den
coquet geheven poot, duidelijk wijzen op
hetgeen wij, zoolang de emancipatie nog niet
haar volledig beslag heeft gekregen, het
vrouwelijke mogen blijven noemen. Daartegen
vertoont de rechtsche vogel, de
man-vanrechts, kan men zeggen, iets meer aandachtigs
en abstracts in zijn houding en in den
speurenden blik, zooals voor een realist van
's heeren Buysses caliber zeer wel past.
De heer Louis Bonheijden (fictieve persoon),
de heer Ad. Herckenrath, opv. van Ad.
Hoste" (werkelijke persoon), en de Mij. voor
Goede en Goedkoope Lectuur (rechtspersoon)
zijn dan niet zoo direct op de omslagver
siering vertegenwoordigd, misschien omdat
dit drietal, toch voornamelijk uit fictieve of
ideëele persoonlijkheden bestaande, niet zoo
veel omslag behoeft. Evenwel meen ik in het
stekelige van twee bleeke cactussen (Latijn:
cacti) fungeerend als achtergrond van het
pauwpluimvee iets symbolisch te ontdekken,
terwijl het meer débonnaire van het
middenvulsel, <? dat ik voor laurierblad aanzie,
duidelijk wijst op Louis Bonheyden. Den
heer Ad. Herckenrath opv. van Ad. Hoste,
Gent", heb ik dan niet kunnen vinden, tenzij
zeker masker, expressief van half uilige,
lllHIllllllllllHiHlllllllllllllllllllilUllllllllllllMlllllllllltlMIIIIIIIIIIIIHHII
FEUILLETON
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllllllllllllMIIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIII
Het Hu wlijksaanzoek van Derk Boost
DOOR
A. P E A U X
Annebet Sluik woonde heel alleen in haar
huis te Voordam, het was een huis met een
trapgeveltje en het stond in een stil buurtje,
er was geen voorbijganger, vreemdeling of
stadgenoot, die licht aan het nieuwsgierigen
waakzaam oog van Annebet zou ontsnappen
als hij, te avond of te morgen, langs haar
woning ging en zij nog een tijd daarna zijne
voetstappen hoorde over de gele klinker
steentjes. "???
Zoo wist zij, bijna het eerst van allen, dat
Derk Boost weer in Voordam was. Zij had
hem van uit het raam van haar bovenkamer
langs het huis zien gaan. Door een heel smal
streepje van onbeschut glas tusschen het
zwaar linnen hanggordijn en het dunne,
geplooide ondergordijn van neteldoek, dat
over de platte, koperen roe getrokken was,
had zij hem bespied en stil bij zichzelve
gelachen om zijn zwaaiende zeemansgang.
Heel lang bleven haar gedachten niet bij
Derk Boost verwijlen, ofschoon hij het wel
waard was; Derk was een kloeke vijftiger,
stevig en blozend door zijn leven tusschen
lucht en water in alle weer en wind, een
stoer en gehard type van kerngezonde
levenskracht; maar deze keer had Annebet te
veel stapeltjes pas gemangeld huishoudgoed
pp te bergen om zich lang met Derk bezig
ie kunnen houden; eerst toen zij 's avonds
bij de lamp zat, kwam hij haar weer in de
gedachte.
Annebet was weduwe, een vrouw van
vijf en veertig jaar en al grootmoeder,
niemand zou haar dat hebben aangezien,
maar het was toch zoo, zij was heel jong
in het huwelijk getreden en zij had nu te
Hoorn een getrouwden zoon wonen, die al
twee kinderen had, haar kleinkinderen dus.
Op dat uur van den avond, als Annebet een
kopje thee had gezet en behagelijk zat uit
te rusten van haar werkzaamheden in huis,
was het altijd akelig stil in de straten van
Voordam en zoo kwam het, dat Annebet al
lang de naderende voetstappen van Derk
had gehoord eer zij tot het besef kwam, dat
die een bezoek aan haar beteekenden.
Maar nu zat Derk Boost, al een kwartier
zeker, in haar voorkamer tegenover haar
aan tafel, hij leek haar geweldig groot, breed
en dik, terwijl zij luisterde naar wat hij te
vertellen had. Derk was niet al te best op
half chineesche wijsheid, in het front van
wat ik voor een zonnescherm houd, iets
met hém te maken heeft. Wat ik eigenlijk
niet hoop.
En hiermee is dan de uiterlijke versiering
en uitrusting des boeks recht gedaan,
zoodat wij ons tot zijn innerlijk mogen wenden.
Maar de schrandere lezer er zijn er zoo!
heeft alreede begrepen, dat een ernstig cri
ticus niet zooveel tijds en letters aan een
simpel omslagversierinkje besteden zou,
indien hij den inhoud ... inhoudsvol bevon
den hadde.
Er valt van dien inhoud echter niet
veel te zeggen, geen goed en geen kwaad.
Virginie Loveling, schijnt het wel, heeft een
lief, gevoelig historietje geschreven van een
eenvoudigen burgerzoon, een doodgoeien"
jongen, die zinnigheid krijgt in het
hnisnaaistertje zijner Ma, dat Euzeke" heet.
Wat komt er van? Een verhouding" komt er
van, een liaison, een collage, en het naaistertje
Euzeke heet dan in dat verfoeilijk Vlaamsch
dialect een onderhouwwerige," zijnde zulks
de rare en nare vertaling van maintenée.
Zoodra zij dan gekamerd" is, gelijk het in
dat zelfde gevoelige taaltje heet, breken de
traditioneele rampen los: ontdekking door
Ma, bedreigingen, tranen, zwakheid, berouw,
wanhoop, verlatenheid, poging tot zelfmoord
en wat dies meer zij. Doch daarna weer, in
opklimmende reeks, spijt en betreuren en
verlangen en opstandigheid en zelfgevoel,
ongeveer toevallig wederzien, hernieuwde
eeden, financieele onafhankelijkheid,
hereeniging en echte trouw. Florimond trouwt
Euzenie, wettigt zijn kindje en zal tot in
lengte van dagen gelukkig zijn, tenzij Virginie
Loveling in een volgend verhaal het anders
beschikken mocht.
Rondom deze lieflijke idylle van klein
burgerlijkheid heeft nu de heer Cyriel Buysse
de ranken en arabesken zijner Vlaamsche
ou-bolligheid gevleid, wil ik peinzen. Hij was
't, die de lieve familie Verpoest schiep, de dra
gonderachtige moeder, den verlamden vader,
eerepresident van de Eetmansclub, Club
Culinaire", en, met Pickwick-achtige jolyt,
uitvond om hem na zijn afsterven publiek
te doen eeren, vanwege een nieuw verbran
dingssysteem (hij deed in gascokes) dat hij
bijna uitgevonden had. Ook al de
afschuwelijkheên der Vlaamsche, maar niet min
der der Fransche, tale door Vlaamsche
monden gesproken, in dit verhaal breedelijk
ten toon gespreid, wensch ik aan zijn on
deugende pen toe te schrijven. Als zoo
menig auteur, als de besten, is ook Buysse
een hater der burgerlijkheid en verzuimt hij
geen gelegenheid daaraan de botten zijner
honende minachting te vieren, mag ik wel
zeggen. Hij maakt deze Gentenaren liefst
zoo grof en gemeen als het eenigszins
mogelijk is... zonder evenwel in dit lof
waardig pogen de magistrale hoogte te
bereiken, eigenlijk noodig om deze dingen
uit het bloot vulgaire tot het ideëele op
te heffen. Het wordt geen Rabelais, bedoel
ik, noch Bouvar en Pécuchet", noch zelfs
Pickwick en mejuffrouw Lovelings teedere
liefdes-idylle kan daaraan niet gebeteren,
dat het alles een weinig bij-den-grondsch
en onnoodig blijft, met den onaangenamen
nasmaak van iets opzettelijk grappig gemaakt.
Wil men echter en daar is niets tegen
de zaak uit een folkloristisch standpunt
bezien, dan liggen hier voor den
desbelusten deskundige schatten van linguïstische
monstra opgehoopt en een gansch arsenaal van
krijgstuig voor de bestrijders der Vlaamsche
beweging, die er triumfantelijk op wijzen
kunnen, dat lieden die zóspreken tot in
lengte van dagen nog geen beschaving deel
achtig zullen worden.
Luister b.v. eens naar het briefje door
mevrouw Verpoest geschreven om haar
schoonmaakster den dienst op te zeggen.
Jeannette, hiermede laat ik uw wete alsdat
u dienst wordt opgezegt, om rede wille dat
ik een ander kuischterigge ga neme. Uw die
nares Madame Verpoest."
dreef dezen avond, blijkbaar had hij iets op
het hart, waar hij niet zoo grif weg mee
wist en hij begon met op een langdradige
en omslachtige manier zijn verhaal van heel
diep op te halen :
Weet u nog, juffrouw Sluik, van die juf
frouw Zoevers, die jaren geleden hier in
Voordam heeft gewoond, 't was vór mijn
tijd, maar u zal het nog wel weten, want
u is hier ommers gewonnen en geboren ?
Nou, en die toen met haar dochter en die
der man naar Amerika is gegaan?1'
Ja, jawel, wel zeker, nu dat u het zegt,
weet ik dat heel best. Die juffrouw Zoevers,
die u dan zeker bedoelen zal, die moet hier
gewoond hebben in het huis van den koper
slager, van Hildeboer wil ik zeggen, in het
Koperen Akertje, zooals ze het noemen, want
dat hing er vroeger uit, heb ik mijn moeder
wel hooren vertellen; maar tegenwoordig
zoo niet meer, maar dat eigenste huis is het
dan toch, want zoo noemen zij het."
Accoord juffrouw; die juffrouw Zoevers
moet u weten ..."
Heb u die gekend mijnheer, als ik vragen
mag?"
Nou ja, gekend, dat is nou dadelijk zoo..."
Ziet u, ze heb gewoond ..."
Ja, ja, dat weten we nou wel, in 't
Koperen Akertje."
Vraag excuus mijnheer, neen, zij heb er
niet gewoond, daar wil ik geen zeggen van
hebben, want daar weet ik niet van, maar
der moeder, die heb er gewoond."
Nou die moeder zal het dan wel wezen."
Ziet u, ik dacht dat u de dochter bedoelde
en die der man, want die waren het dan
eindelijk, die daar gewoond hebben, waar
Jantje Pietersz tegenwoordig woont."
Ik dacht dat u zei van Hildeboer?"
Derk vroeg dit in eens tamelijk kortaf en
streng, want hij had maar half geluisterd en
hij kon niet goed meer uit het verhaal wijs
worden, maar hij mocht doodvallen als zij
eerst geen Hildeboer gezeid had.
Hij zat haar scherp als een rechter van
instructie aan te kijken.
Annebet liet zich niet van de wijs brengen.
Zij was te zeker van haar zaak en ook te
veel in vuur, doende haar eigen verhaal,
om veel op hem te letten en zij ging
kalmweg door:
, Zeker, dat heb ik ook gezeid, het is het
huis van Hildeboer, dat was in moeders
tijd, maar op heden woont Jantje Pietersz
er in."
Dat kan wel wezen, dat weet ik niet, ik
ben te veel weg."
Derk was door haar goedbedoelde onder
brekingen een beetje uit zijn vertelling ge
raakt. Om er den draad weer van te vatten,
Dezelfde Madame drukt zich in het Fransch
aldus uit. Men vraagt haar of zij ook een
dienstbókan recommandeeren, waarop zij
antwoordt :
Je ne sait pas d'une serva'nte. . . non, Ie
jour d'aujourd'hui c<*st difficile; taisez-vous
des servantes, on ne sait pas terflr de maison
avec; bradeuses et coureuses et avec qa
exiger beaucoup de gages. Quelle sorte
voudrièz-vous?
Is dit njet als negergebrabbel ? Het be
zwaar is niet, dat er dialect gesproken wordt,
maar dat er geen dialect gesproken wordt,
dat het Hollandsch door het Fransch ge
klopt wordt en beide talen hopeloos be
dorven. . . gelijk te vreezen staat, dat ook met
de aldus sprekende menschen het geval is.
Er is geen zelfstandigheid, geen kern,
geen ras in hen; zij lijken het afslijpsel, het
uit-vaagsel van beide rassen, het Fransche
en Hollandsche, en zeker is het niet uit
zulke stedebewoners, dat de voorstanders
en vechters der Vlamingers het eement voor
den opbouw van hun volk zullen halen.
Zelfs auteurs hebben al te makkelijk spel
met en in deze gemeenheid, die maar
nauwlijks comisch aandoet.
En zoo worden er dan onbelangrijke
boekjes, als dit, uit geboren. Om van on
belangrijke critieken op die boekjes niet te
spreken.
FRANS COENEN.
Muziek in de Hoofdstad
Gustav Manier
Een jaar geleden ging het gerucht dat er
bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan
van 't Concertgebouw een Mahler-feest zou
gegeven worden, den cyclus zijner negen
symphonieën met Das Lied vonderErde",
en maanden lang heb ik gezwegen over de
samenzwering dex stilte, waarin de compo
nist gevallen scheen. Van dat gigantisch en
bewonderenswaardige plan bleef niets over
dan twee werken, verdeeld over twee concer
ten en hoewel 't mij dunkt dat een instelling,
welke beschikt over drie dirigenten en een
allezins geoefend ensemble (het orchest zelf
heeft een hekel aan die tallooze herhalingen en
ouderwetsche programma's!) zich
veelzijdiger en actiever moet ontplooien, voel ik
niet den minsten lust om met dissonanten
te equilibreeren in de roerende harmonie,
waarmee alle dagbladen het jubileum be
groeten. Ik zeg het critiseeren een paar
weken vaarwel, wijl de innerlijke
beteekenis van het leven me wederom te warm
is ontsloten in de aanschouwing der Eerste
symphonie en hare lyriek; wat zou ik anders
moeten schelden op de onvergeeflijke dom
heid der drie trompetters, die, door een aantal
maten te vroeg in te vallen, niet alleen de
geheele introductie verhanselden, doch ook
den dirigent, hoewel hij met zelfbeheersching
en virtuositeit een debacle verhoedde, uit zijn
empyreum van muziek hebben opgejaagd.
Het werk is tweemaal gespeeld en men
zou zich dus mogen wagen aan een ver
klaring dezer geheimzinnige muziek; geen
subjectieve van den kant des criticus, noch
eene programmatische ten opzichte der com
positie, maar simpele opteekening der keer
punten van deze symphonie in verband met
andere stukken van Mahler. Zijne eerste
werken waren liederen gelijk de eerste in
drukken zijner jeugd liederen waren, signalen
en soldaten-muziek. Aan die jeugd-impressies
hechten hij en zijne biographen, volgens
de moderne opvatting trouwens, groote
waarde en gelijk Goethe in Wilhelm
Meister'" en Wahrheit und Dichtung"
trachten zij uit het mysterieuse en ondoor
grondelijke kinderleven den phantastischen
geest van den kunstenaar te reconstrueeren.
Men kan zijn werken niet verstaan, zegt
Richard Specht, wanneer men niet weet, dat
hij als jongen van vier jaar honderden
volkswijsjes kon zingen, welke de meid hem
moest hij even nadenken en hij bleef pal
stil en onbewogen zitten.
Annebet liet hem niet lang tijd tot over
peinzen, zij maakte de opmerking:
Maar dat is dan toch ook al jaren geleden."
Derk begreep zoo gauw niet wat zij be
doelde en dus vroeg hij kortaf:
Wat is jaren geleden ?"
Dat u die juffrouw Zoevers gekend heeft."
Derk was, door haar vraag, inéns weer
op 't apropos van zijn verhaal gebracht:
Ja, ja zeker."
Leeft die juffrouw Zoevers nog?"
Daar wou Derk nu juist op komen.
Wel wis en drie leeft die juffrouw Zoevers
nog. Gezien hoor, met deze mijn eigen oogen."
O," zei Annebet flauwtjes.
Zij wist niet goed, wat zij eigenlijk zeggen
moest, toen Derk zoo erg gewichtig en
nadrukkelijk met zijn hoofd knikte, om kracht
bij te zetten aan zijn woorden.
Dat zal ik je dan nou eens omstandig
vertellen, juffrouw," Derk hield op en begon
toen weer:
Dien keer, met de Johanna Christina," ...
hij hield weer op.
Neen, ik moet bij 't begin beginnen.
Weet u, hoe de tramwagens zijn in Amerika,
in New-York, juffrouw?"
Neen," zei Annebet.
Neen, dat kunt u ook niet weten, maar
die zijn dan zó: ze laaien er daar net zoo
veel in tot er geen meer bij kunnen."
Wat u zegt."
Ja, tot ze stikkende vol zijn, de menschen
staane voor je en ze staan achter je, of
neen, dat nou niet, want daar zit je zelf,
maar ze staan op zij van je aan deuze kant
en aan gunne kant, maar ze staan der, ze
staan overal, ja, nou kijkt u net of u mijn
niet gelooft, maar dat is zoo, juffrouw."
Wel zeker mijnheer Boost, ik geloof u best,
u kunt het ommers weten, u is er toch zelfs
geweest, niet waar?''
Nou, goed dan, daar staane ze dan zeg
ik je en je zit er midden in en je kunt je
njet bewegen, vooruit niet en op zij niet
en nergens niet, je zit als een haring
in een ton juffrouw en je het niks te
vertellen. Ik zit dan op een dag in zoo'n
tramwagen van New-Yprk, toen komt er een
persoon binnen, die mij op mijn voet trapt,
nu heb ik, met permissie, een eksteroog
juffrouw en dat is niet plezierig als ze je
daarop trappen en zoo kwam het, dat ik hem
uitvloekte; nou moet u niet denken, dat dat
mijn gewoonte is, heelemaal niet, maar als
ze je dan zoo... nou, u begrijpt. En toen
zit ik nog zoo wat na te foeteren; maar als
je nou soms denkt, dat die lange magere
sardijn zijn eigen daar iets van aantrok, dan
geleerd had, en wanneer men niet weet, dat
hij toen 't beste deel van den dag in de
kazerne doorbracht, waar men in zijn
geboorte-plaatsje Kalischt aan de
Boheemsche grens nog de middeleeuwschetoestanden
vond, die uit 't tegenwoordige soldaten
leven vlug verdwenen zijn. Het waren sol
daten, zooals ze paradeeren in oude opera's
op oude prenten, oude liedjes, men sla b.v.
Florimond van Duyse maar op om die
muzikale en enthousiaste krijgslieden ook
aan te treffen in het vroegere Nederland.
Mahler heeft er een tijdlang aan gedacht om
dichter te worden en een libretto geschreven
(?Rübezahl") waarvan het eerste bedrijf ook
in schets gecomponeerd is. Daar men zegt,
dat verschillende motieven dezer schets later
gebruikt zijn voor 't eerste deel zijner eerste
symphonie is het vooral van psychologisch
standpunt jammer, dat deze schets niet be
reikbaar is. Als eenige aanknoopingspunten
heeft men nu slechts de Lieder eines
fahrenden Gesellen" (tekst van Mahler)
waarvan hij thema's aanwendde uit 't tweede
en 't vierde. Zij dateeren van December 1883,
de componist was toen drie en twintig jaar.
Ofschoon men niet behoeft te wijzen op
de mystiek zijner tweede, derde en vierde
symphonie om aan te toonen hoe Mahler
het alledaagsche supernaturaliseerde en daar
mee effecten bereikte, welke onuitspreekelijk
zijn, citeer ik niettemin de finale zijner
tweede, wijl zij den duidelijksten schaduw
geeft van deze visionnaire gevoelswereld.
De dichter droomde zich den Jongsten Dag.
Men kent het laatste oordeel van Berlioz en
herinnert zich den storm van koperen geluid,
dat uitvaart over den hoorder; het verschil
is wonderlijk: bij Mahler een ademlooze
stilte en op een bijna onverneembaren roffel
der groote trom een langen hoorntoon en
zijn verren weerklank; de stilte wordt hijgend
en schept vergezichten, welke niets aardsch
meer hebben, plotseling een taptoe van
vier trompetten uit vier richtingen, ruischende
fanfares en terwijl men 't instorten eener
wereld verwacht zingt er uit de mystische
eenzaamheid en angst een vogel leicht und
duftig gespielt."
De orchestrale bekoorlijkheid der Eerste
Symphonie is verrukkelijk, een vibreerend
coloriet van 't begin, tot 't einde, de thema's
bezitten behalve hun melodieuse contour,
het doordringende en onontkomelijke accent
der psyche, de polyphonie is expressief en
penetrant en ook de conceptie is enkel het
resultaat van de zich staag ontwikkelde en
lichtstrooiende alziel; maar de essens van
het werk en zijne opperste schoonheid zal
men slechts benaderen, wanneer men deze
muziek beschouwen kan in hare transfiguratie,
en gelijk Mahler zich gemaakt heeft tot een
werktuig van den goddelijken universeelen
Geest, haar projecteert in de kosmische
verten van het dubbele leven der menscheid,
wier tolk hij was.
Nu Mahler dood is, verzinkt het
autobiographische, dat in zijn oeuvre nooit
gewichtig was, van zelf in de'oneindigheden
der andere wereld. In 't vorig artikel over
deze symphonie beschreef ik de evocaties
van eene betooverende aarde, die ontrijst
uit koele nevels en ijle geruchten, der
violenflageoletten, de huiverige klanken der hout
blazers, de mysterieuse schetteringen der
trompetten; dit behoeft niet gewijzigd te
worden wijl het overeenstemt met de woorden
van boven-aangehaald gedicht:
Und da fing im Sonnenschein
Gleich die Welt zu funkeln an,
Alles, alles, Grosz und Klein
Ton und Farbe da gewann."
Het behoeft ook niet nader verklaard te
worden, de geniale fiorituren dier gewiekte
melodieën en de gouden glans van deze
evocatie zijn hier duidelijker dan de tekst
van Mahler zelf; wat zou de commentator
er dus aan toe voegen ?
De aarzeling welke deze pantheïstische
morgenstemming even breekt begint als
heb je 't glad mis, neen hoor, heelemaal niet
en terwijl ik dan nog zoo, zoo zal ik maar
zeggen, aan het donderen ben, zeit er in
eenen een juffrouw, ze zat in den hoek bij
de deur en ik kon haar amper zien, vanwege
al die menschen die daar..."
Ja, ja," zei Annebet, want zij haakte naar
't vervolg en toen vond zij zichzelve onbe
leefd, dat zij hem in de rede was gevallen
en werd verlegen, want Derk wachtte eventjes,
heel kalm, en ging toen op precies denzelfden
toon door:
Vanwege die volte, waar ik van gesproken
heb, kon ik die juffrouw niet zien, maar toen
zeit dat mensch:
Is uwe k Hollander, mijnheer?
Ja, zeg ik.
Wel, zeit dat mensch weer, het zou me
toch benieuwen of mijnheer bijgeval bekend
is te Voordam?
Juffrouw, zeg ik, dat hebt u daar eens
net netjes geraden, de laatste drie jaar heb
ik te Voordam gewoond, boven bakker
Bondstijl, altijd den tijd, dat ik niet op
zee voer geboortig ben ik van Alkmaar
moet u weten, daar hebben mijn ouders
jarenlang gewoond op het Verdronkenoord."
Hoe kan het toch zoo wezen mijnheer,
weet u dan ook bijgeval waar die kinderen
van Sientje Plat zijn gebleven, wonen die
nog in Voordam? Sientje was mijn zuster
weet u, zij is al lang dood, ja dat zal al wel
zeventien jaar geleden zijn, dat ik haar
doodstijding heb gekregen; maar de kinde
ren mijnheer, waar of die toch zou'en geble
ven zijn, van die kinderen heb ik nooit niks
meer gehoord.
Derk negeerde die vraag volkomen.
Nou kort en goed juffrouw Sluik, het
kwam dan al pratende zoo ver, dat die
juffrouw als passagier op ons schip de
Johanna Christina mee is gegaan naar Hol
land, om eens te informeeren, waar die
kinderen gebleven waren, dat dan haar
neven en nichten waren en het heeft nog
heel wat voeten in de aarde gehad eer we
dat aan de weet kwamen. Ik heb er voor
naar Monnikendam gemoeten, want in Voor
dam wisten de menschen nog wel dat Sientje
Plat er gewoond had, en de kinderen k,
maar voorders geen nieuws. Maar in Monni
kendam heb ik het dan vernomen; Sientjes
dochter was getrouwd en haar zuster woonde
bij haar in. Toen ben ik met juffrouw Zoevers
naar Amsterdam gegaan, op de Prins
Hendrikkade moesten we wezen, in een
manufactuurwinkel, daar woonde dan die
man van haar nichtje. We kwamen daar,
het begon al te duisteren, de juffrouw kwam
vór en ik had juffrouw Zoevers zoo'n beetje
achter mij aan geschoven en toen vroeg ik
wederom de koele stilte, de flageoletten, de
koekoeksroep intreden en de violoncellen
weifelend het tweede thema intoneeren met
een atmosferisch glissando en wuivende
intervallen, onderbroken door lange pauzen.
Dit gedeelte schijnt samen te hangen met
de volgende strophe welke het lied wee
moedig afsluit:
Nun fangt auch mein Glück wohl an?
Nein, nein,
Das ich mein'
Mir nimmer blühen kann!"
eene stemming echter, die overgeplaatst uit
den mikroskomos van het lied naar den
makrokosmos dezer symphonie, ondergaat in
den bloeienden klank en de warme vreugde
van den aanvang.
Die melancholische aarzeling motiveert
waarschijnlijk de veronderstelling, dat het
volgende Scherzo meer ironie zou zijn dan
eene naiëve reproductie, een Landler" uit
het vroolijke leven. Wanneer men dit thema
vergelijkt met het derde deel der tweede
symphonie, een instrumentale paraphrase
over Mahlers lied Des Antonius van Padua
Fischpredigt" (Des Knaben Wunderhorn) zal
men in de motievische bestanddeelen van
beide melodieën te treffende analogiën vinden
om niet eene gelijke humoristische en sarca
stische wending te bespeuren in het Scherzo
zijner Eerste. Mahlers karakter overigens
was te metaphysisch getimbreerd om een
realistischen Landler te concipieeren die niet
een transparanten achtergrond zou hebben;
het is nog wel geen schimmenspel geworden
van het rustelooze en vergeefsche bestaan
gelijk die clowneske doodendans der Tweede,
maar tusschen een Landler van Bruckner
en dit stuk van Mahler welk een onder
scheid ! Herinner u slechts de open kwinten
der gestopte hoorns en hun ietwat
diabolieken grijns!
Wil men deze lijn logisch achtervolgen
door de geheele symphonie, dan wordt het
derde deel een der meest dramatische en
aangrijpende stukken, welke ooit geschreven
zijn en van een andante amoroso" is geen
sprake meer, Mahler heeft uit den antieken
en faunesken canon Frère Jaques,
dormezvous?" een treurmarsch ontworpen welks
klagelijke gang en sombere toon nog ban
ger zou klinken, wanneer de paukenist zijn
instrumenten meer op militaire wijze dempte
en wanneer de contrabas-solist de sourdine
opzette, gelijk de auteur verlangt. Allengs ont
luiken de melodieën, de eene schooner dan
de ander, allen ontroerend tot in 't diepste
der ziel. Over de schrijnende tertsen der
hobo's blazen de trompetten- eene
bovenmenschelijke elegie, daar valt eene turksche
muziek in met bekkens en trom, de
esclarinetten wisselen de hobo's af met een
nieuw gezang, de violen herhalen dezelfde
melodie, weelderiger, maar zacht, teer en
lyrisch, weer deint de turksche muziek door
de woudelijke stemming, eene viola-solo
klinkt door het zwoele rythme als de kreet
van een uil en alles zwijgt.
Dan zet die onbeschrijfbare volkswijs in,
die Mahler vond voor 't vierde der Lieder
eines farenden Gesellen:
Ich bin ausgegangen in stiller Nacht.;.
een bedwelmende melodie bij de woorden;
Auf der Strasze stand ein Lindenbaum,
Da hab ich zum erstenmal im Schlafe geruht,
Der hat seine Blüten ber mich geschneit,
Da wuszt ich nicht wie das Leben thut,
War alles, alles wieder gut.
Lieb und Leid
Und Welt und Traum."
Dit is 't paradijs van droomen dat den
terugkeer van het hoofdthema omlicht, de
smart stilt, waarboven neuriënd eene nieuwe,
wijde melodie kan stralen der trompetten,
als werd het dag.
Wanneer men het sarcastische accent van
't Scherzo niet wil aannemen dan zou mgn
het Adagio moeten verklaren als de onbe
vredigdheid van den mensch die te midden
aan die juffrouw in den winkel of zij binnen
kort ook iets van haar tante gehoord had.
Van welke tante meent u, mijnheer?
zeit ze.
Wel van uw tante die naar Amerika is
gegaan.
Van tante Jaan, neen daar hadden ze al
in geen jaren meer van gehoord, die zou
wel dood wezen.
Nou moet u begrijpen, dat daar nog een
juffrouw zat en die zat in een kamertje
achter den winkel en toen roept ze, Lena
roept ze, maar ze krijgt geen antwoord, toen
zeit ze tegen mijn mijnheer: als u niet te
gehaast bent, dan zal ik Lena effe gaan
halen en toen zeg ik: neen hoor juffrouw,
niks geen haast, ga gerust je gang en toen
gaan ik zitten op zoo'n bankje dat daar
stond en toen zeg ik tegen juffrouw Zoevers:
houd je nou koest en toen hooren we die
zuster zeggen ...
Welke zuster?"
Wel nou dat mensch, die zuster, die in
dat achterkamertje zat, dat was der zuster."
Die Lena?"
Ja, die Lena, dat vertel ik u ommers, dat
daar nog een juffrouw zat?"
Da's waar ook," zei Annebet inéns blij
opgeklaard, en die juffrouw, dat was der
zuster."
Begrepen!" riep Derk meer dan hij 't
zei, hij knikte zoo prijzend en goedkeurend
met zijn groot hoofd, dat Annebet een kleur
kreeg van plezier.
Nou, die zuster die zeit: Is 't er wat
Chrestien ? Neen Lena, maar der is hier een
heer en die vraagt naar tante Jaan, kom nou
effe voor.
Want u moet weten, juffrouw Sluik, dat
die juffrouw, die Chrestien dan, in de deur
stond van dat kamertje met der ach ... met
der rug naar ons toe en toen zeit die Lena:
ja Chrestien ik kom al en toen kwam ze.
En dat was de moeite waard, hoor juffrouw
Sluik, dat was heel wat anders als die
Chrestien die Lena, dat was een vorstelijke
verschijning..."
Derk wachtte even, want hij meende te
bespeuren, dat zijn lof juffrouw Annebet
minder aangenaam was en hij dacht:
Oppassen is de boodschap, zoo iets hooren
ze nooit graag, als ze dan zelf nie z
benne, " hij dacht weer na en vervolgde
dan, diplomatisch : 't Was altijd een
burgermeisje ziet u, een vorstin is heel wat anders,
die is meer, hoe zal ik dat nou zeggen,
meer een postuur zoo ongeveer zoo als u,
meer deftig..." Annebet glunderde en Derk
dorst weer zeggen:
Maar het was een knappe verschijning,
een mooie blozende kleur en heldere oogen