De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 27 april pagina 2

27 april 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NED&RLAND 27 April '13. No. 1870 Sascha is bij Fedja binnengetreden. Zij vindt Hem in wél een andere omgeving dan vroeger. De kamer draagt de sporen van délosbandigheid der bewoners. Maar zij weet: zij is innerlijk gedreven tot deze daad. Komt de vraag niet in u op, als gij deze menschen tegenover elkaar voelt staan, of Sascha niet de vrouw had kunnen geweest zijn in staat Fedja te steunen, en 3ie in zijn huwelijk hem de muziek" had kunnen brengerf, waarvan hij later spreken zal? Het is niet waarschijnlijk, dat een Fedja zich blijvend zal laten binden. Maar de vraag dringt zich pp. Fedja doorziet onmiddellijk de beteekenis van Sascha's stap; hij erkent hare bewonde ring voor hem en diepe genegenheid ... die wellicht op de grens staan van waar de liefde ? begint, en hij wordt er door ontroerd. En op dit oogenblik kan hij 't nu zeggen, tot haar, , in precies rake woorden, waarom hij tot Lisa niet kan en niet zal terugkeeren. Het is, alsof hij, nu hij zich uitspreekt, in dit oogenblik den toestand pas volkomen heeft doorzien. En bij de voorstelling te Berlijn heb ik een ondergrond gevoeld onder zijn, nu ook definitief besluit, dat de hinderpaal die hij is voor Lisa en Karenin, zal worden uit den weg geruimd. Ik heb het gevoeld onder zijn: Ganzfamos! Ganz ausgezeichnet. Kort en sterk en rijk aan innerlijk leven is dit alles. En wat blijft ervan over in de bewerking"? Wat blijft er over van de ontroering van het oogenblik? Storender nog is de toevoeging in het topneel van Fedja en Mascha na Fedja's mislukten zelfmoord. Fedja kan niet liegen. Hij kan niet voor de rechtbank verklaringen afleggen die niet juist zijn, maar die de scheiding mogelijk zullen maken. Dan schiet hij zich liever dood. Doch de vinger weigert aan den trekker. En in zijn diepe rampzalig heid over deze nieuwe zelfvernedering laat hij toe wat Mascha hem voorstelt. Even protesteert hij: dat is bedrog. Maar hij is gebroken en het is feitelijk Mascha die voor hem het besluit neemt en die de daad vol brengt. Laat men Fedja nu te lang praten en, zelfs!, de voorlezing beginnen van een stukje litteratuur, dan is het gebeuren in ditoogen blik niet alleen onmogelijk geworden, maar doet men datgene wat ik noemde: het ont wrichten van Fedja's wezen. Hoe komt iemand die op dit oogenblik zoozeer zichzelf is, en die niet liegen kan, er toe wel te willen bedriegen ? Een praatjesmaker wordt Fedja in onze oogen. En dat is hij waarlijk niet! Door het coupeeren zijnde meeste figuren schimmen geworden, zeide ik. Wat is het jammer, dat de Prins Abreskow en de moeder van Karenin werden opgeofferd. Wat Abreskow betreft niet alleen om hetgeen ik hierboven aangaf. Hij belichtte tevens de Karenin-figuur. Karenin: de brave maar onbelangrijke en wel wat vervelende (de tooneelspeler te Berlijn kon hem in de richting van het zelf-ingenomene spe len); Abreskow: de ook-vlekkelooze, maar hoog-onkreukbare, veel-begrijpende. Door het weglaten van de oude Mevrouw Karenin missen wij. het verklarende milieu waaruit Karenin is voortgekomen en de zekerheid dat hij werkelijk zér veel van Lisa houdt. Het blijkt uit de beslistheid waarmede hij, toch moederskind", tegen Mevrouw Karenin optreedt. Wij bemerken daarbij, dat hij Lisa zelfs het offer brengt van een, aan zijne persoonlijkheid eng verbonden, principe. Wij missen nu ook de treffende ontmoeting tus schen JVJevrouw Karenin en Lisa, eene ont moeting die van zoo veel beteekenis is voor onze kennis van Lisa. Of is het niet treffend, dat Mevrouw Karenin, die zoo tegen dit huwelijk en dus tegen Lisa is, onmiddellijk overwonnen wordt door Lisa's natuurlijk heid, wellicht ook nog door: hare bijna kinderlijke hulpbehoevendheid. Ja, de Lisa ook, is wei met meesterschap, en met de sobere preciesheid van het meesterschap, door Tolstoi geschreven. En wat is het jammer, mede in verband met de Lisa-figuur, dat het tiende tafreel werd gecoupeerd. Het laat het burgerlijk bevredigde zien van de familie Karenin na den vermeen den dood van Fedja. Het brengt ook die zielskreten van Lisa, als zij plotseling gehoord heeft dat Fedja leeft: Er lebt! Mein Gott, wann wird er mich endlich freigeben ?! En: O, wie ich ihn hasse ! En na den af scheidsbrief van Fedja, die zijn besluit tot zelfmoord mededeelde, heeft zij uitgeroepen: FEUILLETON PLEIDOOI DOOR FREDERIK BLOEM1NK Heb-ie?" schreeuwde ze met een zwakblije uithaal, het hoofd voorzichtig tusschen de armoedig-kwijnende fuchsia's. Hij was veel later dan anders en door dat ongewone voelde ze iets van verwach ting, van hoop ... Heb-ie?" herhaalde ze nerveusJjeel hard, maar hij rukte even met het hoofd; zwaaide, dat ze naar binnen moest gaan; bleef stroefkalm loopen, met onverschillig-rustig bewe gen der beenen, de oogen naar den grond. Toen, zonder eenigen twijfel, kwam het plots in d'r: hij wou een mop hebben, hen allebei verrassen, die goeierd ... Hij had werk! De blijdschap sintelde haar door 't lijf. En in d'r uitgelatenheid stootte ze bij 't naar binnengaan een potje af, dat met een klaren plof op de straatsteenen kwam. Moeder!" riep ze, en ze smulde van d'r eigen zeggen, moeder! hij heeft,'zoo waar achtig as God, hij heeft... maar niks zeg gen ... hij wil ons d'r tusschen nemen ... as we daar niet een maaltje pp poffen ken nen, moeder... en een glaasje..." Grootje liepen de tranen al over het schriele gezichtje: Kind, kind, kan 't waar zijn, wat ben ik daar dankbaar om ..." Toen, na de ellende van al de dagen, barstte Marie door grootjes tranen zelf ook in schreien uit... Daar kwam hij de trap op!... Doen of we niks denken, hoor"... en d'r stem was heesch van blije benauwenis. Met prikkelende vingertoppen verschikte ze de potjes in het vensterplankje en 't oudje drukte de handen wringerig in haar schoot, zat tooneelmatig te staren, onbe weeglijk, de tranen nog in de oogen ... Even stond hij met verlegen beduusdheid in zijn kijken ... Marie veegde met de hand Es ist nicht wahr, nicht wahr, dass ich -ihn nicht liebte und nicht liebe. Nur ihn allein habe ich geliebt, und liebe ich noch. Und ich habe ihn ins Unglück, in den Tod getrieben ! (tot Karenin :) Lass mich ! Verzeih mir, doch auch ich vermag nicht zu lügen. * * * De voorstelling bij de Tooneelvereeniging" is belangrijk door de groote persoon lijkheid van Louis Bouwmeester. Wie het werk van Tolstoi wil zien, zal de voorstelling bij Het Tooneel" gaan bijwonen. Ik zeide reeds, dat Royaards de (uitne mende !) regie van Reinhardt heeft gevolgd. Zooals hij zijn eigen spel geïnspireerd heeft op de creatie van den Berlijnschen Fedja: Alexander Moissi. Het is dus niet noodig, dat men de artistieke beteekenis van de prestatie des heeren Royaards over schat. Doch evenmin zou men die beteekenis klein mogen achten. De voorstelling maakt ook kort na die van Reinhardt een sterken indruk. Zij is met liefde en zorg voorbereid en heeft niet iets artificieels. Zij loopt" voortreffelijk en zeer mooi ziet het tooneel er bijna altijd uit. Het tweede, zoo belangrijke, tafreel (met de zigeuners) is beter van kleur dan het Berlijnsche en de stemming die van dat tafereel uitgaat, ook daardoor volkomener dan te Berlijn. En ten slotte nog eens: het is een prachtig stuk. Het brengt ons weer onder de betoovering van dat wonderbare Russische leven. Maar ook dit nogmaals: het dieper-menschelijke onder het bizondere van sommige personen, is zoo sterk en zuiver, dat het vreemde ons vertrouwd wordt. Dat wij ook deze personen gaan voelen als min of meer verwanten. FRANS MIJNSSEN (Toen het bovenstaande inkwam, lag een uitvoerige beschouwing van Honoréde la Baignoire over Royaards' vertooning van Het Levende Lijk" gereed. Wij plaatsen deze in het volgend nummer. RED.) * * * Voor twee levens, door ANNA VAN GOGHKAULBACH. Uitgegeven door L.J. Veen, Amsterdam. Het is niet voor 't eerst, dat we 't gegeven, dat deze roman behandelt, onder de oogen krijgen : van Sappho, de poeta laureata, af, die Phaon naast haar roem en haar kunst liefhad, en zich terzij geschoven zag voor de bekoorlijke, kleine Melitta, die niets dan stralende oogen en een kinderlijk toegewijd hart had te geven, via Mad. de Staëls Corinne, die den gelijke-naar-den-geest aan 't blonde, bekoorlijke zusje moest afstaan, tot op deze tijden vinden we 't eeuwen-oude en toch, om 't altijd in anderen vorm zich herhalen, steeds weer nieuwe conflict: van de vrouw, die meer is dan vrouw-alleen, die haar eigen geestes- en gemoedsleven wil verwerkelijken, en toch in liefde samen gaan met den man; de vrouw, die vrijheid en zelfvernietiging, (wat een grondtrek van alle liefde is,) tracht te vereenigen, en ten slotte bereikt of faalt, kiest of verwerpt, al naar haar persoonlijk heid haar bestemt. We zien dit conflict mér dan vroeger uitgestreden in onze omgeving, omdat de vrouw, die niet ... omhuifd, als in schaduw van den sterken, den willenden man," is gebleven, iederen dag opnieuw voorkeuzen wordt gesteld, waarbij haar hart beslist; we zien lijden onder deze tweespalt, we zien verbijstering; n hier en daar vinden we de questie zeer eenvoudig opgelost, feitelijk opgeheven, omdat het hart van een enkele vrouw rijk en warm genoeg is, om behalve aan haar werk ook haar huisgezin te geven, waaraan 't behoefte heeft, terwijl aan den anderen kant een zekere gezonde zorgeloos heid haar voor gewetenswroeging en twijfel bewaart, als er zoowel aan den eenen als aan den anderen kant wel wat aan de vol maaktheid van haar toewijding ontbreekt. Deze innerlijke strijd, hoe dikwijls ook herhaald, houdt altijd weer onze aandacht geboeid, omdat het hier gaat om de diepste dingen van'ons leven, om de suprematie van den geest of van het gemoed; en het is daarom, dat we den roman van mevrouw van Gogh?Kaulbach hebben door gelezen met die toegewijde belangstelling, die als mee-beleven" ontroert. Hier is het een jonge schilderes, die van langs de wangen, toen veronverschilligde zijn gezicht weer. Ben jullie nou heelemaal beduveld," viel hij uit, om zijn zacht-aanzwellende ontroe ring onmiddellijk weg te werken, wel ja, 'k zou me voortaan met gegrien opwachten! schreeuwt eerst as een idioot door de straat of ie gek geworden ben, gooit de potjes uit 't raam en nou zit ze waarachtig te dreinen ... En die ouwe zal goddori ook een deuntje beginnen ..." Jan, ik dacht... Marie zei... alsdat... maar... eh...," hakkelde het oudje angstigverward. Ja, jullie motten elkaar nog gaan opwar men ook, nou wordt ie heelegaar goed ..." Heb-ie niet, Jan!" gilde Marie opeens, en toen met een schril-koude klank: heb ie niet?" Denk ie dan soms, da'k voor janklaassen speel, 'k ben geen klein kind, je lijkt wel krankjorem!" Ze voelde het nu, onwijfelbaar, hij had niet... En die rauw-ruwe ontnuchtering maakte haar buiten zich zelf. Nee, jij ben gek, jij, jij! Jij lijkt wel een polderwerker... leer-ie dat op de straat? Zou 'k maar niet eens meer gaan zoeken ... krijgen we daar de ellende ook nog van... Zoo'n ouwe ziel... kom, moeder, trek je d'r niks van an, ben je mal, mensch! Aap, da je daar ben!" Verdomme, Marie, pas op! Al breng 'k dan geen centen thuis, je zal me niet gaan uitfoeteren! Verdomme, verdomme!" En hij sloeg zich met de vuisten tegen den kop. Heere, Heere," huilde het oudje, begin nou in Gosnaam geen ruzie met elkander... nee, nee, dat mag niet..." Begin ik ruzie, begin ik?" vroeg Jan naar zijn vrouw ziende bij elke vraag en kalmeerende, doordat hij zich verdedigen kon, loop ik voor mijn lol op de straat? Is me dat nou een des maken, des om niks, om niemendal?" Ach Jan," zei grootje op een toon van jij ben immers de wijste", Ach Jan; ze dacht, dat je ons verrassen wou, dat je werk een geweldigen we.rtfrjartstocht is bezeten, en bovendien een musicus liefheeft. In het dorpje, waar ze beide gebor?i zijn, hadden ze altijd hartelijk-vriendschappelijk met elkaar omgegaan; als ze elkaar in Amster dam weervinden, waar zij is komen wonen voor haar werk, en waar hij aan 't Concert gebouw-orkest is verbonden, wordt het liefde, eerst bij hem, dan ook bij haar, en zoodra ze zich dat bewust is geworden, trekken ze een week samen naar buiten, en feesten in hun jong geluk. Beide vinden 't geheel overbodig hun verhouding wettelijk te laten sanctioneeren; kinderen begeeren ze niet; ieder wil geheel zich aan z'n werk blijven geven. Maar een kunstenaar heeft bij z'n vele andere goede eigenschappen, ook deze: altijd zeer van zichzelf vervuld te zijn, of, wil men liever: altijd zeer vol te zijn. Hierin ligt misschien ten deele de verklaring, waarom de groot sten onder hen meestal een leeg vat tot levensgeleide kozen... In elk geval lukt het met deze twee rijke naturen naast elkaar weldra al heel slecht. Als zij over haar schilderij spreekt, denkt hij over z'n quartet; beide meenen 't lief en hartelijk met elkaar, maar zoo dikwijls de een zich in de kunst van de ander inleeft, voelen we 't als een concessie, en weldra wordt haar scheppings hartstocht zósterk, dat ze zelfs zijn liefkoozingen in 't diepst van haar ziel als hinderpalen begint te beschouwen. En toch in oogenblikken van moeheid, van gedesoeuvreerd-zijn heeft ze hem noodig, en er zijn zelfs schaarsche stemmingen, waarin ze de gewone vrouw, de vrouw-moeder benijdt. Maar hij, die eerst zich zoo boven alles rijk voelde met de vrouw, die ook zijn ka meraad zou zijn, hij begint weldra te hongeren naar de koestering van zachte armen, die altijd bereid zijn, hem te ontvan gen, naar een hart, dat geen schooner droomen weet, dan zijn liefde; ook, en dit is een nieuwe variatie op 't oude motief: L'homme désire la femme; la femme désire l'enfant, naar 't kind. Het lijkt me menschkundig juist gezien van de schrijfster hier niet aan oude theoreën te hebben vastgehouden, maar nu de vrouw niet door haar overheerschend moedersenti ment zijn andere gevoelens in verzet bracht, gaaf en hartstochtelijk de drang naar het heilig vaderschap naar voren te hebben geroepen. Dan komt het madonna-meisje in hun leven, de oude vriendin uit hun jeugd, en de ontknooping is niet ver te zoeken: hij, die kunstenaar is en een vol menscheleven wil leiden, neemt 't opofferings-bereide, liefheb bende kind tot zich. Zij, die kunstenares is, en daarom eenzaam als vrouw, keert zich geheel tot haar werk. Wanneer deze roman door een onbekende was geschreven, zouden we niet anders dan lof over hebben, zoowel wat keuze van onderwerp" als wat behandeling'' aangaat, om ons aan de geijkte termen, waarmee een eersteling wordt begroet, te houden. Maar we hebben een verre herinnering aan Rika", een werk van zooveel stoerder eerlijkheid en forscher toon, dat we een licht verwijt over den slappen stijl van Voor twee levens" niet kunnen terughouden. Wat toch te zeggen van zinnetjes als Schilderen, leven voor hare kunst, daarin iets te bereiken, schemerde haar voor als levensideaal," of: Toch, 't gelukkigst waren hunne oogenblikken van innig samenzijn, als hunne innerlijke wezens in stamelende woorden elkaar zochten uit te zeggen de diepste ontroeringen, of als ze zich aan elkaar gaven in vervoerende passie." Al het innige", al het innerlijke" ont breekt hier immers ten eenen male. En dat is niet alleen met de taal het geval. Ook de schikking van de situaties, het invoeren van bijpersonen vertoont te dikwijls iets clichéachtigs. Het dochtertje van de hos pita, dat een kind wacht; het oppervlakkige getrouwde vrouwtje, de vader en moeder, die niet begrijpen, dat zijn allemaal figuren, die we dadelijk herkennen uit andere verhalen, uit tooneelstukken ook vooral. Het maakt telkens den indruk, dat mevrouw van Gogh, (die 'n talentvol tooneel-auteur moet zijn), haar gesprekken te veel heeft inge richt voor 'n arena-achtige theaterzaal, waar ze tot ver 't voetlicht moeten klinken; dan legt men 't er maar wat dik op, ontwijkt teere stemnuances ... Toch is het fijne hier en daar wél in dit had, waarom wist ze zelf niet, zooies kan ineens in een mensch vallen, zoo ineens." Ze dacht, ze dacht, ze moes 's an mijn denken, an mijn, die de heele dag weer geloopen heb as een baliekluiver, as een bedelaar... mot je de kammeraas zien grinniken, as je bij 't werk staat te hunkeren en te soebatten... te hunkeren met je han den in je zakken; as een slampamper sta je daar..., loop je de heele dag..." Staan ik niet te hunkeren? Hunker ik niet?" viel Marie in, met een stem tot huilen, staan ik hier soms niet in de buurt voor schandaal, soebat ik niet om te poffen, word ik niet as een kwaje meid wegge stuurd ... heb jij alleen de ellende ? ... Heb ik zelf niet gezegd, leg het ook neer, Jan, wees geen uitbijter, jullie hebben recht... We wisten toch geen van beien, dat ze je nou in de steek zouen laten, nou jij zit met de gebakken peren ... En heusch, hoor, 'k heb ze nog alle vijf bij elkaar ... alle vijf... maar as jij zoo begint... zoo... zoo tegen mijn en moeder, dan verzuip ik me, zoo waarachtig as God ..." Marie's stem sloeg over in geslagengeschrei. Jullie bennen een voorbeeld voor andere, dat zeg ik... nog nooit zijn er zulke woor den gevallen ... nog nooit... ach ik weet van die stakings niet af... in mijn tijd..." Nou ja, in jou tijd, wat was dat nou voor een tijd," smaalde Jan ongeduldig, dat was goddorie geen tijd!" Het oudje ontweek het: Jullie hebben 't samen besloten, en samen de ellende ... nou geen ruzie ... ach, 'k mag het toch wel zeggen, ik ben een ouwe vrouw... maar da's van de duivel... pas daar voor op, want dan is alles weg... alles..." Of ik de ellende niet heb," huilde Marie, of ik jou niet met ellende anzie, hoe je er uitziet, jij ken d'r nog minder tegen ... jij, die altijd werk had,... altijd ... en dan zoo te doen!" Ze drukte het hoofd in haar handen on tafel. Nou ja, alles goed en wel," antwoordde Jan onrustig, maar met vrouwen is 't geen klessen, da's godsonmogelijk ..." werk; het' is er, als Ada, kind nog, nog in haar ouderlijk huis, bij 't zien vari de ver houding tusschen haar verloofden broer en zijn meisje even, vaag, uitspreekt, dat zij zich met haar gevoel niet zal kunnen aan passen aan de wetten der menschen: Alles wordt zoo overwogen en zoo dor gemaakt door dat overwegen." 't Is er wér even, als Ada met haar vriendin spreekt over de mislukking van haar engagement, en we lezen : Louize snikte heftiger, als een kind, dat verdrietiger schreit, zoodra de oorzaak van zijn verdriet genoemd wordt." En 't breekt telkens door, tusschen veel babbelzinnetjes, die door iedereen gezegd zouden kunnen zijn. Juist daardoor geeft dit boeiende boek ons verlangen naar schooner ontroering, en zijn we mevrouw van Gogh nauwelijks dankbaar voor deze goede ontspanningslectuur, omdat we weten, dat ze mér heeft te geven. Na de vele familie romans over gewone menschen, geven we gaarne onze aandacht aan leven, dat daar boven-uit gaat; maar ook het bizondere moet op bizondere wijze worden gezegd. ANNIE SALOMONS Gedachten van een nationaal Jood Op n dezer voorjaarsdagen ging ik, na lange afwezigheid wat wandelen door onze mooie, oer-Hollandsche hoofdstad. En ik zag, dat er wat staat te gebeuren, er is iets aan 't veranderen. Amsterdam, binnen de blanke gordels zijner grachten, krijgt op enkele punten het aanzien eener wereldstad! Er kwam bij avondval meer licht en luister, maar ook bij vollen dag is er verandering gekomen. Want plein, straat en gracht bleven te lang verstoken van veel blij-kleurig ver toon, te lang wisten wjj hier en daar het ne, dat poëzie brengt op asphalt en straat steenen : de bloemen. En thans... we zijn nog wel niet zoo ver als in Brussel of Parijs, maar toch is er reeds een vroolijke kleurenfeest dag na dag op vele stads-punten, vooral en wel het mooist op het Leidscheplein. Rond den pompeusen mode-tempel van Hirsch en aan de andere zijde waar het trottoir langs den Stads-schouwburg om-buigt naar de(n) Leidsche(n) straat werd het 'n ware oogen-vreugd. De manden bloemen, 'n feest van zachte tinten, heel de blijde pracht van Flora's kinderen wuiven ons iederen dag op dit stadspunt, waar trams en rijtuigen, menschen en auto's om 't luidst rumoeren 'n adem van mondain, groot-wereldsch leven tegemoet. . . Blij verrast kwam ik aanwandelen, her kende dadelijk het meerendeel der bloemenventers als rasgenopten. Ook, verbaasd opkijkende opeens hém, mijn ouden loop jongen van voorheen, Levie ... Hij zag er wel zeer armoedig uit in z'n sjofele plunje... maar z'n mand was bijna leeg. Hé... Levie... hoe-gaat-het... jong?"... Verwonderd tuurden z'n zwakke, roodomrande oogen even onder zijn verweerde pet omhoog. Is u het werkelijk . . . meneer" . . . Jawel . . . nou . . . hoe-gaat-het" her haalde ik Hoe zal het gaan ... het gaat ... ik bin Goddank alweer los" ... 1) Hoe is 't met je zusje" . . . Nog altijd in 't Ziekenhuis, meneer, nou al twéjare" . . . Da's treurig... geef mij dat bouquetje". .. zei ik, naar m'n portemonnaie grijpend. Gaat niet, meneer" . . . Al verkocht?" Né" . . . Nè-dan . . . 't Kan niet" . . . En waarom dan niet" . . . hield ik vol. Och, wat wil u nou" . . . bromde hij, zich verlegen afwendend . . . as-ik u nou zeg dat-et-niet gaat, moet u me geloove , . . 't is voor haar... weet-u in 't Ziekenhuis... voor me zussie" . .. Mooi... daar had ik niet aan gedacht". .. Diémot ze nebbe. . . och. . . we houden eigenlijk allemaal van bloemen, alle jonges. . . als ze kenne beware ze allemaal 'n kleinig heid uit de mand. . . Is 't werkelijk?" vroeg ik eenigszins ongeloovig. Gerust, meneer... vraag u de andere jonges, de n voor z'n meissie, de andere Marie voelde, dat Jan spijt had, had het zelf ook al. Ze zweeg. En 't oudje drentelde rond, of ze het druk had. Jan trommelde zenuwachtig met zijn vin gers op de ruit. Hij had het benauwd. In de kamer was een vreemde stilte, een stemming die er nooit geweest was ... II Medelijdende spijt en woede brandden Jan in het hoofd. Nou was ie heelemaal goed: nou nog des met Marie ook. Zou ie soms gaan malen? Wat was ie nou toch te keer gegaan tegen haar. Had ze zich niet kranig gehouden, al die dagen? Had ze nooit geklaagd of gezeurd? Had ze hem niet altijd willen toestoppen nog, en hem moed ingesproken, den lol er in gehouden? O, die weeë machteloosheid! Niks te kunnen doen, niks! Zoo ging de heele boel op de tes! Gek prakkizeerde hij zich nog, stapel gek. Daar stond ie nou, gezond en wel en niks te doen, niks. En meteen zaten ze met z'n allen half te verhongeren, aten d'r boeltje op; en nou die ruzie d'r bij... Was ie maar weer op straat! Hier kon ie het, in die verstikkende stilte, niet uithouden ... De onrust prikkelde hem benauwend-klam door het lijf... Toen het kleintje plots schor-schel begon te krijten, dacht Jan nóg, dat 't van de ruzie geschrokken was. Hij kón nou niet wegloopen, hij kón niet! Marie nam het kleintje, suste het. Toen week de benauwing wat. In zichzelf overleggend, nam hij zich voor naar de kleine te gaan, met haar te spelen, een grap te verzinnen voor Marie: of ze nóg zoo'n kleintje hebben wou ?" Maar daar hoorde hij Marie en grootje smoezen... Ze trekt zoo ... andere borst probeeren... Ik heb niks voor d'r..." voor z'n ouwe moeder.... weet4fc-veel, maar 't is erames, lioort ?*- u"... Nou, 'k moet verder... dag jong"... Dag meneer.... het beste mit u"... Peinzend wandelde ik de Leidschestraat in, de grachten langs, dacht lang na. Wel treffend toch, hoe je het gevoel, de liefde van mijn volk voor bloemen tot op heden terugvond bij den armoedigen joodschen venter, levend in de bedompte steeg van het Ghetto... Stonden ooit daar ergens, ergens in de Joden Houttuinen of Valken burgerstraat twee-hoog-achter, drie-hoogvór wat witte anjelieren, roos of narcis in drinkglas of witte kom 'n korte poos geu rend te prijken? Om dan, in stiklucht dra te verdorren, als de snelle dood bij nacht dan nader kwam, en soms een donker jodenkind, dat hoopte op langer vreugd de doode bloemen vol spijt bekeek, of wel met stille hand weer trachtte recht te richten wat levenloos hing omlaag? Bestond het nog, onverwoestbaar, na eeuwen en zelfs hier, ondanks alles ? ... Weer dwaalden mijn gedachten verder, nieuwe beelden gingen rijzen, wetend nu sinds lang... Hoe het eens was, daarginds in het oude land der vaad'ren, in 't onvergeeflijk Zion. Een roos, op Sarons grond ontbloeid Een lelie, in vallei gegroeid Meer ben ik niet, mijn fiere vorst..." Zoo yertolkte voor 'n tiental jaren een onzer dichters enkele strophen uit het Hoog lied. En wanneer de koninklijke minnaar zijne Sulahmith, de eenvoudige herderin, prijst en haar donkere schoonheid met gouden spangen wil tooien, weert ze hem af: Ik deel niet in uw koningspracht Voor mij geur' slechts de nardus zacht Een bundel mirre is mijn vorst Die zoet vernachte aan mijn borst Hij is mij als 'n bloementros Die siert. En gédi's dadelbosch..." 2) Levie, bloemen Levie van 't Leidsche plein, luister, 't wordt voor jou als'n kleurig sprookje 't verleden van ons volk in 't eigen land... Eens waren we 'n volk van landbouwers, wij Joden. In ons land bloeiden overal, wijd en zijd boom en struik en gaarde. Er was 'n schat van geurende bloemen. Als er ergens in 'n huis 'n feest werd gevierd of Jontef ging komen toog men naar buiten, in 't veld, veel kinderen, vrouwen en meisjes in luchtige, sierlijke gewaden, die soepel en zacht neer-lijnden in plooienval. Dan zochten ze de bloemen van ons land. Als de verre wegen naar tuin of dal daarginds wijd en blank voor hen lagen onder den gloed der gouden zon, die daar de dagen lang aan den hemel straalt als 'n rad van vuur, gingen ze soms wel even rusten in de schaduw der palmboomen ... Zag je er nooit een ergens afgebeeld staan in een boek of op een prent ? Zoo mooi, slank en sierlijk rijst de stam omhoog, met enkel daarboven, hoog aan den kruin een wijde blaad'renkroon. En wanneer er nu bij de meisjes of vrouwen een was, die mér dan de anderen, elegant en bevallig rondging of later bij 't bloemenplukken zich met meer gratie boog over struik of tak, gebeurde het wel dat men haar noemde evenals dien ranken, mooien boom : Tamar... Levie, ken jij hier ergens in de stad 'n Jodin met zoo'n naam ? vroeg ik hem onlangs. Bij mijn wete niet... bij ons op 't plein heete ze meest Carry of C h r i s t i n a ..." Somtijds, als je in een atlas, illustratie of tijdschrift, bij 't vertoonen van een serie lichtbeelden al die plaatsen, bergen en stre ken met hunne mooie oud-bijbelsche namen aandachtig bekijkt, kan het gebeuren, dat 'n gevoel van weemoed en teleurstelling je langzamerhand bevangt. Wat is dat haast alles dood en dor en woest, niets dan berg en steen en puin,... hoe is daar zooveel van ons oude vaderland onvruchtbaar en braak gebleven, eeuwen lang verwaarloosd door de bewoners... Groeien er dan bij dien aiouden, nooit-verlaten tempelmuur, waar de stille gebeden van Joden-rijen staag pstijgen in droefheid en rouw niets als brand netels ... ontluikt er geen enkele bloem op 1) Los zijn" = kwijt zijn. 2) A. B. Kleerekoper Het Hooglied; Zangen van Liefde W. Versluijs, A'dam 1903. Dan een smartelijk-en-nijdig krijschen van 't kleintje of 't alleen voor hém bestemd was! Plotseling prikkelde 't hem vreemd in zijn hoofd ... O, Heere-Christus!" en zijn vuist draaide hij in wanhoopsmachteloosheid knijpend en wringend boven 't hoofd. Toen liep ie weg, de trap af... Maar Marie haalde hem bij de deur in. Wat ga je doen, Jan?" vroeg ze heesch, dwingend tot waarheid. De straat op," zuchtte hij zwoel. Om de ruzie, Jan?" en ze barstte aan zijn borst in heftig snikken uit. Ben je mal, ben 'k al lang vergeten, om werk malle meid, die je ben." En hij gaf d'r een felle zoen op den mond. Toen liep hij met een ajuus hoor, tot strak" de straat op. Bij den hoek keek hij om. Marie hing uit het raam. Hij zwaaide gedag, verliefd-kameraadschappelijk, zij zwaaide terug... Doelloos sjokte hij een eind voort. De vreemde benauwing, eerst op straat wat geweken, kwam nu terug met prikkeling in zijn vuisten en loodzwaar gevoel in zijn machtelooze beenen. Wat een rotboel, wat een rotboel," dacht ie. Waar zou ie nou heen? Slenteren maar, straat in, straat uit? Dat kón ie niet. Dan kreeg ie het gevoel of de menschen voor hem uit den weg gingen als voor een straatslampamper, een ruziezoeker! Wat dan, wat dan? Op een bankje in het Park ging ie even zitten, naast een paar oudjes... Die stonden dadelijk op, liepen verder... Verdomme !" dacht ie en sjokte ook weer voort. Of ie dronken was, liep ie te tollen op zijn beenen. Hij had waarachtig moeite om het niet uit te gillen van vervretende ellende. Dat gaf hem het gevoel, of ie ziek was, gek zou worden... En de voorbijgangers lachten, praatten, deden of er geen vuiltje aan de lucht was.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl