Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NED&RLAND
27 April '13. No. 1870
Sascha is bij Fedja binnengetreden. Zij
vindt Hem in wél een andere omgeving
dan vroeger. De kamer draagt de sporen
van délosbandigheid der bewoners. Maar
zij weet: zij is innerlijk gedreven tot deze
daad. Komt de vraag niet in u op, als gij
deze menschen tegenover elkaar voelt staan,
of Sascha niet de vrouw had kunnen
geweest zijn in staat Fedja te steunen, en
3ie in zijn huwelijk hem de muziek" had
kunnen brengerf, waarvan hij later spreken
zal? Het is niet waarschijnlijk, dat een
Fedja zich blijvend zal laten binden. Maar
de vraag dringt zich pp.
Fedja doorziet onmiddellijk de beteekenis
van Sascha's stap; hij erkent hare bewonde
ring voor hem en diepe genegenheid ... die
wellicht op de grens staan van waar de liefde
? begint, en hij wordt er door ontroerd. En op
dit oogenblik kan hij 't nu zeggen, tot haar,
, in precies rake woorden, waarom hij tot
Lisa niet kan en niet zal terugkeeren. Het
is, alsof hij, nu hij zich uitspreekt, in dit
oogenblik den toestand pas volkomen heeft
doorzien. En bij de voorstelling te Berlijn
heb ik een ondergrond gevoeld onder zijn,
nu ook definitief besluit, dat de hinderpaal
die hij is voor Lisa en Karenin, zal
worden uit den weg geruimd. Ik heb het
gevoeld onder zijn: Ganzfamos! Ganz
ausgezeichnet.
Kort en sterk en rijk aan innerlijk leven
is dit alles. En wat blijft ervan over in de
bewerking"? Wat blijft er over van de
ontroering van het oogenblik?
Storender nog is de toevoeging in het
topneel van Fedja en Mascha na Fedja's
mislukten zelfmoord. Fedja kan niet liegen.
Hij kan niet voor de rechtbank verklaringen
afleggen die niet juist zijn, maar die de
scheiding mogelijk zullen maken. Dan schiet
hij zich liever dood. Doch de vinger weigert
aan den trekker. En in zijn diepe rampzalig
heid over deze nieuwe zelfvernedering laat
hij toe wat Mascha hem voorstelt. Even
protesteert hij: dat is bedrog. Maar hij is
gebroken en het is feitelijk Mascha die voor
hem het besluit neemt en die de daad vol
brengt. Laat men Fedja nu te lang praten en,
zelfs!, de voorlezing beginnen van een stukje
litteratuur, dan is het gebeuren in ditoogen
blik niet alleen onmogelijk geworden, maar
doet men datgene wat ik noemde: het ont
wrichten van Fedja's wezen. Hoe komt
iemand die op dit oogenblik zoozeer zichzelf
is, en die niet liegen kan, er toe wel te
willen bedriegen ? Een praatjesmaker wordt
Fedja in onze oogen. En dat is hij waarlijk niet!
Door het coupeeren zijnde meeste figuren
schimmen geworden, zeide ik. Wat is het
jammer, dat de Prins Abreskow en de
moeder van Karenin werden opgeofferd.
Wat Abreskow betreft niet alleen om
hetgeen ik hierboven aangaf. Hij belichtte
tevens de Karenin-figuur. Karenin: de brave
maar onbelangrijke en wel wat vervelende
(de tooneelspeler te Berlijn kon hem in
de richting van het zelf-ingenomene spe
len); Abreskow: de ook-vlekkelooze, maar
hoog-onkreukbare, veel-begrijpende. Door het
weglaten van de oude Mevrouw Karenin
missen wij. het verklarende milieu waaruit
Karenin is voortgekomen en de zekerheid
dat hij werkelijk zér veel van Lisa houdt.
Het blijkt uit de beslistheid waarmede hij,
toch moederskind", tegen Mevrouw Karenin
optreedt. Wij bemerken daarbij, dat hij Lisa
zelfs het offer brengt van een, aan zijne
persoonlijkheid eng verbonden, principe. Wij
missen nu ook de treffende ontmoeting tus
schen JVJevrouw Karenin en Lisa, eene ont
moeting die van zoo veel beteekenis is voor
onze kennis van Lisa. Of is het niet treffend,
dat Mevrouw Karenin, die zoo tegen dit
huwelijk en dus tegen Lisa is, onmiddellijk
overwonnen wordt door Lisa's natuurlijk
heid, wellicht ook nog door: hare bijna
kinderlijke hulpbehoevendheid. Ja, de Lisa
ook, is wei met meesterschap, en met de
sobere preciesheid van het meesterschap,
door Tolstoi geschreven.
En wat is het jammer, mede in verband met
de Lisa-figuur, dat het tiende tafreel werd
gecoupeerd. Het laat het burgerlijk bevredigde
zien van de familie Karenin na den vermeen
den dood van Fedja. Het brengt ook die
zielskreten van Lisa, als zij plotseling gehoord
heeft dat Fedja leeft: Er lebt! Mein Gott,
wann wird er mich endlich freigeben ?! En:
O, wie ich ihn hasse ! En na den af
scheidsbrief van Fedja, die zijn besluit tot
zelfmoord mededeelde, heeft zij uitgeroepen:
FEUILLETON
PLEIDOOI
DOOR
FREDERIK BLOEM1NK
Heb-ie?" schreeuwde ze met een
zwakblije uithaal, het hoofd voorzichtig tusschen
de armoedig-kwijnende fuchsia's.
Hij was veel later dan anders en door
dat ongewone voelde ze iets van verwach
ting, van hoop ...
Heb-ie?" herhaalde ze nerveusJjeel hard,
maar hij rukte even met het hoofd; zwaaide,
dat ze naar binnen moest gaan; bleef
stroefkalm loopen, met onverschillig-rustig bewe
gen der beenen, de oogen naar den grond.
Toen, zonder eenigen twijfel, kwam het plots
in d'r: hij wou een mop hebben, hen allebei
verrassen, die goeierd ...
Hij had werk!
De blijdschap sintelde haar door 't lijf.
En in d'r uitgelatenheid stootte ze bij 't
naar binnengaan een potje af, dat met een
klaren plof op de straatsteenen kwam.
Moeder!" riep ze, en ze smulde van d'r
eigen zeggen, moeder! hij heeft,'zoo waar
achtig as God, hij heeft... maar niks zeg
gen ... hij wil ons d'r tusschen nemen ...
as we daar niet een maaltje pp poffen ken
nen, moeder... en een glaasje..."
Grootje liepen de tranen al over het schriele
gezichtje: Kind, kind, kan 't waar zijn, wat
ben ik daar dankbaar om ..."
Toen, na de ellende van al de dagen,
barstte Marie door grootjes tranen zelf ook
in schreien uit...
Daar kwam hij de trap op!...
Doen of we niks denken, hoor"... en
d'r stem was heesch van blije benauwenis.
Met prikkelende vingertoppen verschikte
ze de potjes in het vensterplankje en 't
oudje drukte de handen wringerig in haar
schoot, zat tooneelmatig te staren, onbe
weeglijk, de tranen nog in de oogen ...
Even stond hij met verlegen beduusdheid
in zijn kijken ... Marie veegde met de hand
Es ist nicht wahr, nicht wahr, dass ich -ihn
nicht liebte und nicht liebe. Nur ihn allein
habe ich geliebt, und liebe ich noch. Und
ich habe ihn ins Unglück, in den Tod
getrieben ! (tot Karenin :) Lass mich ! Verzeih
mir, doch auch ich vermag nicht zu lügen.
* * *
De voorstelling bij de
Tooneelvereeniging" is belangrijk door de groote persoon
lijkheid van Louis Bouwmeester. Wie het
werk van Tolstoi wil zien, zal de voorstelling
bij Het Tooneel" gaan bijwonen.
Ik zeide reeds, dat Royaards de (uitne
mende !) regie van Reinhardt heeft gevolgd.
Zooals hij zijn eigen spel geïnspireerd
heeft op de creatie van den Berlijnschen
Fedja: Alexander Moissi. Het is dus niet
noodig, dat men de artistieke beteekenis
van de prestatie des heeren Royaards over
schat. Doch evenmin zou men die beteekenis
klein mogen achten. De voorstelling maakt
ook kort na die van Reinhardt een sterken
indruk. Zij is met liefde en zorg voorbereid
en heeft niet iets artificieels. Zij loopt"
voortreffelijk en zeer mooi ziet het tooneel
er bijna altijd uit. Het tweede, zoo belangrijke,
tafreel (met de zigeuners) is beter van kleur
dan het Berlijnsche en de stemming die van
dat tafereel uitgaat, ook daardoor volkomener
dan te Berlijn.
En ten slotte nog eens: het is een prachtig
stuk. Het brengt ons weer onder de
betoovering van dat wonderbare Russische leven.
Maar ook dit nogmaals: het
dieper-menschelijke onder het bizondere van sommige
personen, is zoo sterk en zuiver, dat het
vreemde ons vertrouwd wordt. Dat wij ook
deze personen gaan voelen als min of meer
verwanten.
FRANS MIJNSSEN
(Toen het bovenstaande inkwam, lag een
uitvoerige beschouwing van Honoréde la
Baignoire over Royaards' vertooning van
Het Levende Lijk" gereed. Wij plaatsen
deze in het volgend nummer. RED.)
* * *
Voor twee levens, door ANNA VAN
GOGHKAULBACH. Uitgegeven door L.J. Veen,
Amsterdam.
Het is niet voor 't eerst, dat we 't gegeven,
dat deze roman behandelt, onder de oogen
krijgen : van Sappho, de poeta laureata, af,
die Phaon naast haar roem en haar kunst
liefhad, en zich terzij geschoven zag voor
de bekoorlijke, kleine Melitta, die niets dan
stralende oogen en een kinderlijk toegewijd
hart had te geven, via Mad. de Staëls Corinne,
die den gelijke-naar-den-geest aan 't blonde,
bekoorlijke zusje moest afstaan, tot op deze
tijden vinden we 't eeuwen-oude en toch,
om 't altijd in anderen vorm zich herhalen,
steeds weer nieuwe conflict: van de vrouw,
die meer is dan vrouw-alleen, die haar eigen
geestes- en gemoedsleven wil verwerkelijken,
en toch in liefde samen gaan met den man;
de vrouw, die vrijheid en zelfvernietiging,
(wat een grondtrek van alle liefde is,) tracht
te vereenigen, en ten slotte bereikt of faalt,
kiest of verwerpt, al naar haar persoonlijk
heid haar bestemt.
We zien dit conflict mér dan vroeger
uitgestreden in onze omgeving, omdat de
vrouw, die niet
... omhuifd, als in schaduw
van den sterken, den willenden man,"
is gebleven, iederen dag opnieuw voorkeuzen
wordt gesteld, waarbij haar hart beslist; we
zien lijden onder deze tweespalt, we zien
verbijstering; n hier en daar vinden we de
questie zeer eenvoudig opgelost, feitelijk
opgeheven, omdat het hart van een enkele
vrouw rijk en warm genoeg is, om behalve
aan haar werk ook haar huisgezin te geven,
waaraan 't behoefte heeft, terwijl aan den
anderen kant een zekere gezonde zorgeloos
heid haar voor gewetenswroeging en twijfel
bewaart, als er zoowel aan den eenen als
aan den anderen kant wel wat aan de vol
maaktheid van haar toewijding ontbreekt.
Deze innerlijke strijd, hoe dikwijls ook
herhaald, houdt altijd weer onze aandacht
geboeid, omdat het hier gaat om de diepste
dingen van'ons leven, om de suprematie
van den geest of van het gemoed; en
het is daarom, dat we den roman van
mevrouw van Gogh?Kaulbach hebben door
gelezen met die toegewijde belangstelling,
die als mee-beleven" ontroert.
Hier is het een jonge schilderes, die van
langs de wangen, toen veronverschilligde
zijn gezicht weer.
Ben jullie nou heelemaal beduveld," viel
hij uit, om zijn zacht-aanzwellende ontroe
ring onmiddellijk weg te werken, wel ja,
'k zou me voortaan met gegrien opwachten!
schreeuwt eerst as een idioot door de straat
of ie gek geworden ben, gooit de potjes uit
't raam en nou zit ze waarachtig te dreinen ...
En die ouwe zal goddori ook een deuntje
beginnen ..."
Jan, ik dacht... Marie zei... alsdat...
maar... eh...," hakkelde het oudje
angstigverward.
Ja, jullie motten elkaar nog gaan opwar
men ook, nou wordt ie heelegaar goed ..."
Heb-ie niet, Jan!" gilde Marie opeens,
en toen met een schril-koude klank: heb
ie niet?"
Denk ie dan soms, da'k voor janklaassen
speel, 'k ben geen klein kind, je lijkt wel
krankjorem!"
Ze voelde het nu, onwijfelbaar, hij had
niet...
En die rauw-ruwe ontnuchtering maakte
haar buiten zich zelf.
Nee, jij ben gek, jij, jij! Jij lijkt wel een
polderwerker... leer-ie dat op de straat?
Zou 'k maar niet eens meer gaan zoeken ...
krijgen we daar de ellende ook nog van...
Zoo'n ouwe ziel... kom, moeder, trek je
d'r niks van an, ben je mal, mensch! Aap,
da je daar ben!"
Verdomme, Marie, pas op! Al breng 'k
dan geen centen thuis, je zal me niet gaan
uitfoeteren! Verdomme, verdomme!"
En hij sloeg zich met de vuisten tegen
den kop.
Heere, Heere," huilde het oudje, begin
nou in Gosnaam geen ruzie met elkander...
nee, nee, dat mag niet..."
Begin ik ruzie, begin ik?" vroeg Jan
naar zijn vrouw ziende bij elke vraag en
kalmeerende, doordat hij zich verdedigen
kon, loop ik voor mijn lol op de straat?
Is me dat nou een des maken, des om niks,
om niemendal?"
Ach Jan," zei grootje op een toon van
jij ben immers de wijste", Ach Jan; ze
dacht, dat je ons verrassen wou, dat je werk
een geweldigen we.rtfrjartstocht is bezeten,
en bovendien een musicus liefheeft. In het
dorpje, waar ze beide gebor?i zijn, hadden
ze altijd hartelijk-vriendschappelijk met
elkaar omgegaan; als ze elkaar in Amster
dam weervinden, waar zij is komen wonen
voor haar werk, en waar hij aan 't Concert
gebouw-orkest is verbonden, wordt het
liefde, eerst bij hem, dan ook bij haar, en
zoodra ze zich dat bewust is geworden,
trekken ze een week samen naar buiten, en
feesten in hun jong geluk.
Beide vinden 't geheel overbodig hun
verhouding wettelijk te laten sanctioneeren;
kinderen begeeren ze niet; ieder wil geheel
zich aan z'n werk blijven geven. Maar een
kunstenaar heeft bij z'n vele andere goede
eigenschappen, ook deze: altijd zeer van
zichzelf vervuld te zijn, of, wil men liever:
altijd zeer vol te zijn. Hierin ligt misschien
ten deele de verklaring, waarom de groot
sten onder hen meestal een leeg vat tot
levensgeleide kozen... In elk geval lukt
het met deze twee rijke naturen naast elkaar
weldra al heel slecht. Als zij over haar
schilderij spreekt, denkt hij over z'n quartet;
beide meenen 't lief en hartelijk met elkaar,
maar zoo dikwijls de een zich in de kunst
van de ander inleeft, voelen we 't als een
concessie, en weldra wordt haar scheppings
hartstocht zósterk, dat ze zelfs zijn
liefkoozingen in 't diepst van haar ziel als
hinderpalen begint te beschouwen. En toch
in oogenblikken van moeheid, van
gedesoeuvreerd-zijn heeft ze hem noodig, en er
zijn zelfs schaarsche stemmingen, waarin ze
de gewone vrouw, de vrouw-moeder benijdt.
Maar hij, die eerst zich zoo boven alles
rijk voelde met de vrouw, die ook zijn ka
meraad zou zijn, hij begint weldra te
hongeren naar de koestering van zachte
armen, die altijd bereid zijn, hem te ontvan
gen, naar een hart, dat geen schooner
droomen weet, dan zijn liefde; ook, en dit
is een nieuwe variatie op 't oude motief:
L'homme désire la femme; la femme désire
l'enfant, naar 't kind.
Het lijkt me menschkundig juist gezien
van de schrijfster hier niet aan oude theoreën
te hebben vastgehouden, maar nu de vrouw
niet door haar overheerschend moedersenti
ment zijn andere gevoelens in verzet bracht,
gaaf en hartstochtelijk de drang naar het heilig
vaderschap naar voren te hebben geroepen.
Dan komt het madonna-meisje in hun leven,
de oude vriendin uit hun jeugd, en de
ontknooping is niet ver te zoeken: hij, die
kunstenaar is en een vol menscheleven wil
leiden, neemt 't opofferings-bereide, liefheb
bende kind tot zich. Zij, die kunstenares is,
en daarom eenzaam als vrouw, keert zich
geheel tot haar werk.
Wanneer deze roman door een onbekende
was geschreven, zouden we niet anders dan
lof over hebben, zoowel wat keuze van
onderwerp" als wat behandeling'' aangaat,
om ons aan de geijkte termen, waarmee een
eersteling wordt begroet, te houden. Maar
we hebben een verre herinnering aan Rika",
een werk van zooveel stoerder eerlijkheid
en forscher toon, dat we een licht verwijt
over den slappen stijl van Voor twee levens"
niet kunnen terughouden.
Wat toch te zeggen van zinnetjes als
Schilderen, leven voor hare kunst, daarin
iets te bereiken, schemerde haar voor als
levensideaal," of: Toch, 't gelukkigst waren
hunne oogenblikken van innig samenzijn,
als hunne innerlijke wezens in stamelende
woorden elkaar zochten uit te zeggen de
diepste ontroeringen, of als ze zich aan
elkaar gaven in vervoerende passie."
Al het innige", al het innerlijke" ont
breekt hier immers ten eenen male. En dat
is niet alleen met de taal het geval. Ook
de schikking van de situaties, het invoeren
van bijpersonen vertoont te dikwijls iets
clichéachtigs. Het dochtertje van de hos
pita, dat een kind wacht; het oppervlakkige
getrouwde vrouwtje, de vader en moeder,
die niet begrijpen, dat zijn allemaal
figuren, die we dadelijk herkennen uit andere
verhalen, uit tooneelstukken ook vooral. Het
maakt telkens den indruk, dat mevrouw van
Gogh, (die 'n talentvol tooneel-auteur moet
zijn), haar gesprekken te veel heeft inge
richt voor 'n arena-achtige theaterzaal, waar
ze tot ver 't voetlicht moeten klinken; dan
legt men 't er maar wat dik op, ontwijkt
teere stemnuances ...
Toch is het fijne hier en daar wél in dit
had, waarom wist ze zelf niet, zooies kan
ineens in een mensch vallen, zoo ineens."
Ze dacht, ze dacht, ze moes 's an mijn
denken, an mijn, die de heele dag weer
geloopen heb as een baliekluiver, as een
bedelaar... mot je de kammeraas zien
grinniken, as je bij 't werk staat te hunkeren
en te soebatten... te hunkeren met je han
den in je zakken; as een slampamper sta
je daar..., loop je de heele dag..."
Staan ik niet te hunkeren? Hunker ik
niet?" viel Marie in, met een stem tot
huilen, staan ik hier soms niet in de buurt
voor schandaal, soebat ik niet om te poffen,
word ik niet as een kwaje meid wegge
stuurd ... heb jij alleen de ellende ? ... Heb
ik zelf niet gezegd, leg het ook neer, Jan,
wees geen uitbijter, jullie hebben recht...
We wisten toch geen van beien, dat ze je
nou in de steek zouen laten, nou jij zit met
de gebakken peren ... En heusch, hoor, 'k
heb ze nog alle vijf bij elkaar ... alle vijf...
maar as jij zoo begint... zoo... zoo tegen
mijn en moeder, dan verzuip ik me, zoo
waarachtig as God ..."
Marie's stem sloeg over in
geslagengeschrei.
Jullie bennen een voorbeeld voor andere,
dat zeg ik... nog nooit zijn er zulke woor
den gevallen ... nog nooit... ach ik weet
van die stakings niet af... in mijn tijd..."
Nou ja, in jou tijd, wat was dat nou voor
een tijd," smaalde Jan ongeduldig, dat was
goddorie geen tijd!"
Het oudje ontweek het:
Jullie hebben 't samen besloten, en samen
de ellende ... nou geen ruzie ... ach, 'k mag
het toch wel zeggen, ik ben een ouwe vrouw...
maar da's van de duivel... pas daar voor
op, want dan is alles weg... alles..."
Of ik de ellende niet heb," huilde Marie,
of ik jou niet met ellende anzie, hoe je er
uitziet, jij ken d'r nog minder tegen ... jij,
die altijd werk had,... altijd ... en dan
zoo te doen!"
Ze drukte het hoofd in haar handen on
tafel.
Nou ja, alles goed en wel," antwoordde
Jan onrustig, maar met vrouwen is 't geen
klessen, da's godsonmogelijk ..."
werk; het' is er, als Ada, kind nog, nog in
haar ouderlijk huis, bij 't zien vari de ver
houding tusschen haar verloofden broer en
zijn meisje even, vaag, uitspreekt, dat zij
zich met haar gevoel niet zal kunnen aan
passen aan de wetten der menschen: Alles
wordt zoo overwogen en zoo dor gemaakt
door dat overwegen."
't Is er wér even, als Ada met haar
vriendin spreekt over de mislukking van haar
engagement, en we lezen :
Louize snikte heftiger, als een kind, dat
verdrietiger schreit, zoodra de oorzaak van
zijn verdriet genoemd wordt."
En 't breekt telkens door, tusschen veel
babbelzinnetjes, die door iedereen gezegd
zouden kunnen zijn. Juist daardoor geeft
dit boeiende boek ons verlangen naar schooner
ontroering, en zijn we mevrouw van Gogh
nauwelijks dankbaar voor deze goede
ontspanningslectuur, omdat we weten, dat ze
mér heeft te geven. Na de vele familie
romans over gewone menschen, geven we
gaarne onze aandacht aan leven, dat daar
boven-uit gaat; maar ook het bizondere moet
op bizondere wijze worden gezegd.
ANNIE SALOMONS
Gedachten van een nationaal Jood
Op n dezer voorjaarsdagen ging ik,
na lange afwezigheid wat wandelen door
onze mooie, oer-Hollandsche hoofdstad. En
ik zag, dat er wat staat te gebeuren, er is
iets aan 't veranderen. Amsterdam, binnen
de blanke gordels zijner grachten, krijgt op
enkele punten het aanzien eener wereldstad!
Er kwam bij avondval meer licht en luister,
maar ook bij vollen dag is er verandering
gekomen. Want plein, straat en gracht bleven
te lang verstoken van veel blij-kleurig ver
toon, te lang wisten wjj hier en daar het
ne, dat poëzie brengt op asphalt en straat
steenen : de bloemen. En thans... we zijn
nog wel niet zoo ver als in Brussel of Parijs,
maar toch is er reeds een vroolijke
kleurenfeest dag na dag op vele stads-punten, vooral
en wel het mooist op het Leidscheplein.
Rond den pompeusen mode-tempel van Hirsch
en aan de andere zijde waar het trottoir
langs den Stads-schouwburg om-buigt naar
de(n) Leidsche(n) straat werd het 'n ware
oogen-vreugd. De manden bloemen, 'n feest
van zachte tinten, heel de blijde pracht van
Flora's kinderen wuiven ons iederen dag
op dit stadspunt, waar trams en rijtuigen,
menschen en auto's om 't luidst rumoeren
'n adem van mondain, groot-wereldsch leven
tegemoet. . .
Blij verrast kwam ik aanwandelen, her
kende dadelijk het meerendeel der
bloemenventers als rasgenopten. Ook, verbaasd
opkijkende opeens hém, mijn ouden loop
jongen van voorheen, Levie ... Hij zag er
wel zeer armoedig uit in z'n sjofele plunje...
maar z'n mand was bijna leeg.
Hé... Levie... hoe-gaat-het... jong?"...
Verwonderd tuurden z'n zwakke,
roodomrande oogen even onder zijn verweerde
pet omhoog.
Is u het werkelijk . . . meneer" . . .
Jawel . . . nou . . . hoe-gaat-het" her
haalde ik
Hoe zal het gaan ... het gaat ... ik bin
Goddank alweer los" ... 1)
Hoe is 't met je zusje" . . .
Nog altijd in 't Ziekenhuis, meneer, nou
al twéjare" . . .
Da's treurig... geef mij dat bouquetje". ..
zei ik, naar m'n portemonnaie grijpend.
Gaat niet, meneer" . . .
Al verkocht?"
Né" . . .
Nè-dan . . .
't Kan niet" . . .
En waarom dan niet" . . . hield ik vol.
Och, wat wil u nou" . . . bromde hij, zich
verlegen afwendend . . . as-ik u nou zeg
dat-et-niet gaat, moet u me geloove , . . 't is
voor haar... weet-u in 't Ziekenhuis...
voor me zussie" . ..
Mooi... daar had ik niet aan gedacht". ..
Diémot ze nebbe. . . och. . . we houden
eigenlijk allemaal van bloemen, alle jonges. . .
als ze kenne beware ze allemaal 'n kleinig
heid uit de mand. . .
Is 't werkelijk?" vroeg ik eenigszins
ongeloovig.
Gerust, meneer... vraag u de andere
jonges, de n voor z'n meissie, de andere
Marie voelde, dat Jan spijt had, had het
zelf ook al. Ze zweeg.
En 't oudje drentelde rond, of ze het
druk had.
Jan trommelde zenuwachtig met zijn vin
gers op de ruit. Hij had het benauwd.
In de kamer was een vreemde stilte, een
stemming die er nooit geweest was ...
II
Medelijdende spijt en woede brandden
Jan in het hoofd.
Nou was ie heelemaal goed: nou nog
des met Marie ook.
Zou ie soms gaan malen?
Wat was ie nou toch te keer gegaan
tegen haar. Had ze zich niet kranig gehouden,
al die dagen? Had ze nooit geklaagd of
gezeurd?
Had ze hem niet altijd willen toestoppen
nog, en hem moed ingesproken, den lol er
in gehouden?
O, die weeë machteloosheid! Niks te
kunnen doen, niks!
Zoo ging de heele boel op de tes!
Gek prakkizeerde hij zich nog, stapel gek.
Daar stond ie nou, gezond en wel en
niks te doen, niks.
En meteen zaten ze met z'n allen half te
verhongeren, aten d'r boeltje op; en nou
die ruzie d'r bij...
Was ie maar weer op straat!
Hier kon ie het, in die verstikkende stilte,
niet uithouden ...
De onrust prikkelde hem benauwend-klam
door het lijf...
Toen het kleintje plots schor-schel begon
te krijten, dacht Jan nóg, dat 't van de ruzie
geschrokken was.
Hij kón nou niet wegloopen, hij kón niet!
Marie nam het kleintje, suste het.
Toen week de benauwing wat.
In zichzelf overleggend, nam hij zich voor
naar de kleine te gaan, met haar te spelen,
een grap te verzinnen voor Marie: of ze
nóg zoo'n kleintje hebben wou ?"
Maar daar hoorde hij Marie en grootje
smoezen...
Ze trekt zoo ... andere borst probeeren...
Ik heb niks voor d'r..."
voor z'n ouwe moeder.... weet4fc-veel, maar
't is erames, lioort ?*- u"...
Nou, 'k moet verder... dag jong"...
Dag meneer.... het beste mit u"...
Peinzend wandelde ik de Leidschestraat
in, de grachten langs, dacht lang na. Wel
treffend toch, hoe je het gevoel, de liefde
van mijn volk voor bloemen tot op heden
terugvond bij den armoedigen joodschen
venter, levend in de bedompte steeg van
het Ghetto... Stonden ooit daar ergens,
ergens in de Joden Houttuinen of Valken
burgerstraat twee-hoog-achter,
drie-hoogvór wat witte anjelieren, roos of narcis in
drinkglas of witte kom 'n korte poos geu
rend te prijken? Om dan, in stiklucht dra
te verdorren, als de snelle dood bij nacht
dan nader kwam, en soms een donker
jodenkind, dat hoopte op langer vreugd
de doode bloemen vol spijt bekeek, of wel
met stille hand weer trachtte recht te richten
wat levenloos hing omlaag? Bestond het
nog, onverwoestbaar, na eeuwen en zelfs
hier, ondanks alles ? ... Weer dwaalden mijn
gedachten verder, nieuwe beelden gingen
rijzen, wetend nu sinds lang...
Hoe het eens was, daarginds in het oude
land der vaad'ren, in 't onvergeeflijk Zion.
Een roos, op Sarons grond ontbloeid
Een lelie, in vallei gegroeid
Meer ben ik niet, mijn fiere vorst..."
Zoo yertolkte voor 'n tiental jaren een
onzer dichters enkele strophen uit het Hoog
lied. En wanneer de koninklijke minnaar zijne
Sulahmith, de eenvoudige herderin, prijst
en haar donkere schoonheid met gouden
spangen wil tooien, weert ze hem af:
Ik deel niet in uw koningspracht
Voor mij geur' slechts de nardus zacht
Een bundel mirre is mijn vorst
Die zoet vernachte aan mijn borst
Hij is mij als 'n bloementros
Die siert. En gédi's dadelbosch..." 2)
Levie, bloemen Levie van 't Leidsche
plein, luister, 't wordt voor jou als'n kleurig
sprookje 't verleden van ons volk in 't eigen
land...
Eens waren we 'n volk van landbouwers,
wij Joden. In ons land bloeiden overal, wijd
en zijd boom en struik en gaarde. Er was
'n schat van geurende bloemen. Als er
ergens in 'n huis 'n feest werd gevierd of
Jontef ging komen toog men naar buiten,
in 't veld, veel kinderen, vrouwen en meisjes
in luchtige, sierlijke gewaden, die soepel en
zacht neer-lijnden in plooienval. Dan zochten
ze de bloemen van ons land. Als de verre
wegen naar tuin of dal daarginds wijd en
blank voor hen lagen onder den gloed der
gouden zon, die daar de dagen lang aan
den hemel straalt als 'n rad van vuur, gingen
ze soms wel even rusten in de schaduw der
palmboomen ... Zag je er nooit een ergens
afgebeeld staan in een boek of op een prent ?
Zoo mooi, slank en sierlijk rijst de stam
omhoog, met enkel daarboven, hoog aan
den kruin een wijde blaad'renkroon. En
wanneer er nu bij de meisjes of vrouwen
een was, die mér dan de anderen, elegant
en bevallig rondging of later bij 't
bloemenplukken zich met meer gratie boog over
struik of tak, gebeurde het wel dat men
haar noemde evenals dien ranken, mooien
boom : Tamar... Levie, ken jij hier ergens
in de stad 'n Jodin met zoo'n naam ? vroeg
ik hem onlangs.
Bij mijn wete niet... bij ons op 't plein
heete ze meest Carry of C h r i s t i n a ..."
Somtijds, als je in een atlas, illustratie of
tijdschrift, bij 't vertoonen van een serie
lichtbeelden al die plaatsen, bergen en stre
ken met hunne mooie oud-bijbelsche namen
aandachtig bekijkt, kan het gebeuren, dat 'n
gevoel van weemoed en teleurstelling je
langzamerhand bevangt. Wat is dat haast
alles dood en dor en woest, niets dan berg
en steen en puin,... hoe is daar zooveel
van ons oude vaderland onvruchtbaar en
braak gebleven, eeuwen lang verwaarloosd
door de bewoners... Groeien er dan bij dien
aiouden, nooit-verlaten tempelmuur, waar
de stille gebeden van Joden-rijen staag
pstijgen in droefheid en rouw niets als brand
netels ... ontluikt er geen enkele bloem op
1) Los zijn" = kwijt zijn.
2) A. B. Kleerekoper Het Hooglied;
Zangen van Liefde W. Versluijs, A'dam
1903.
Dan een smartelijk-en-nijdig krijschen van
't kleintje of 't alleen voor hém bestemd
was!
Plotseling prikkelde 't hem vreemd in
zijn hoofd ...
O, Heere-Christus!" en zijn vuist draaide
hij in wanhoopsmachteloosheid knijpend en
wringend boven 't hoofd.
Toen liep ie weg, de trap af...
Maar Marie haalde hem bij de deur in.
Wat ga je doen, Jan?" vroeg ze heesch,
dwingend tot waarheid.
De straat op," zuchtte hij zwoel.
Om de ruzie, Jan?" en ze barstte aan
zijn borst in heftig snikken uit.
Ben je mal, ben 'k al lang vergeten, om
werk malle meid, die je ben."
En hij gaf d'r een felle zoen op den mond.
Toen liep hij met een ajuus hoor, tot
strak" de straat op.
Bij den hoek keek hij om.
Marie hing uit het raam.
Hij zwaaide gedag,
verliefd-kameraadschappelijk, zij zwaaide terug...
Doelloos sjokte hij een eind voort.
De vreemde benauwing, eerst op straat
wat geweken, kwam nu terug met prikkeling
in zijn vuisten en loodzwaar gevoel in zijn
machtelooze beenen.
Wat een rotboel, wat een rotboel," dacht ie.
Waar zou ie nou heen? Slenteren maar,
straat in, straat uit?
Dat kón ie niet. Dan kreeg ie het gevoel
of de menschen voor hem uit den weg
gingen als voor een straatslampamper, een
ruziezoeker!
Wat dan, wat dan?
Op een bankje in het Park ging ie even
zitten, naast een paar oudjes...
Die stonden dadelijk op, liepen verder...
Verdomme !" dacht ie en sjokte ook weer
voort.
Of ie dronken was, liep ie te tollen op
zijn beenen.
Hij had waarachtig moeite om het niet
uit te gillen van vervretende ellende.
Dat gaf hem het gevoel, of ie ziek was,
gek zou worden...
En de voorbijgangers lachten, praatten,
deden of er geen vuiltje aan de lucht was.