De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 11 mei pagina 2

11 mei 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 11 Mei '13. No. 1872 dogma, een Bijbeltekst of een onfeilbare Pauselijke uitspraak : neen, om een school, die duizenden en duizenden katholieke kinderen herhergt, tot de voortdurende tevredenheid van duizenden en duizen den katholieke ouders. Men begrijpt wat we bij een eventueele Grondwetsherziening mocht rechts zegevieren van de Katholieken te wachten hebben. " Zelfs niet : het bijzonder onderwijs regel, het openbaar uitzondering. Neen, dat ook mogen de katholieken niet toestaan, immers, tot wat door de Bisschoppen streng verbo den is in casu het openbaar onder wijs mag toch niet de gelegenheid worden gegeven ! De Roomsche Kathechismus verbiedt immers ook het geven van gelegenheid tot zondigen. De Katho lieke Kamerfractie moet dus wil ze gehoorzaam zijn aan de Bisschoppen unaniem zijn vór het verbod van open baar neutraal onderwijs. En heel conse quent ligt het in hun lijn, dat, wanneer de Katholieken in de regeering de meerderheid mochten vormen, .zij ieder ander dan katholiek onderwijs moeten verbieden, daar voor hen de waarheid alleen te vinden is in de Moederkerk, en alle andere secten, al stoelen ze dan ook misschien op denzelfden wortel, toch uit den booze zijn. De katholiek mag dus, wil hij geen groote zonde bedrij ven, ook aan Protestanten, Israëlieten enz. geen gelegenheid geven door hare scholen hun dwalingen te verbreiden. EEN OPENBAAR ONDERWIJZER Misplaatst toezicht Quis custodiet ipsos custodes? Het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen in Nederland, heeft tot den Minister van Justitie zich gewend, ter zake van het navolgend feit : ? In het Weekblad de Volkswil", ver schijnende te Hulst, is, d.d. 7Sept. 1912, opgenomen als hoofdartikel, een ongeteekend stuk, getiteld : Corruptie in onze Christelijke Regeering ?" Geeft dit opstel aanleiding tot rechts vervolging, de artt. 53 en 54 der Strafwet schrijven voor hoe te handelen, ten einde tot de kennis van den dader te komen. In stede van toepassing dezer bepalingen, werd, door de Kamer van Toezicht op de Notarissen en Candidaat-Notarissen te Middelburg, opgeroepen de heer H. A. van Dalsum, notaris te Hulst, om voor haar te verschijnen, ten einde, ter zake van gemeld hoofdartikel, zich te verant woorden. Toen de opgeroepene verstek liet gaan, werd op hem toegepast de disciplinaire straf van waarschuwing", op grond dat naar het oordeel der Kamer door de opname (lees : opneming) van bedoeld hoofdartikel door voornoemden notaris een handeling is gepleegd, strijdig met de eer en de waardigheid van het notarisambt, in zooverre daarin wordt beweerd dat een daad van corruptie door het hoogste burgerlijk gezag in Nederland in bescherming wordt genomen." Deze zonderlinge rechtspleging geeft aanleiding tot ettelijke niet onbelangrijke rechtsvragen. De eerste is deze : hoe weet de Kamer, dat de opgeroepen notaris de schrijver is van het geincrimineerd hoofdartikel? Vervolgens: wie heeft de Kamer aan gesteld tot lijfwacht voor het hoogste burgerlijk gezag in Nederland ?" Eindelijk : hoe komt de Kamer tot de tiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiittHliiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiimi FEUILLETON lllllllllllllllllltnillMlllllllllllMllllllllilllllllllllllllHlllllllllllllllllltltllll PUKKIE DOOR JOHAN HUIZING Een bleek morgenlicht leefde glansloos en stil in het kleine vertrekje op de derde ver dieping, waar ze sliepen. Voor 't eenigste raam hing 't geel-witte katoen-gordijn strak-neer tot over de smalle vensterbank en zeefde het blijde tintelende licht van den jongen voorjaarsdag, dat het hierbinnen mat en rustig zich weefde om de schaarsche kamertjes-dingen en zich vlijde over de deken-warreling van 't woeligbeslapen bed met z'n smetloos-witte kussens, waar twee donkere, war-harige meisjeshoofden met slaap-bleeke wangen en zwaargeloken oogen in weg lagen . . . Het blauw geverfde, ijzeren ledikant vulde bijna de heele ruimte. In den hoek naast het raam stond alleen een laag, bruingelakt kastje, waar hier en daar 'n stille, zwakke glim-veeg op leefde. Een groote, blauw-geëmailleerde kan en een eetschaal prijkten bij wijze van waschstel" er boven op. De strakke wanden rezen mistroostig met hun verschoten-rood, grof-bloemig behangsel; de eene, waar 't ledikant niet tegen stond, was grootendeels bedekt met aangeprikte prentbriefkaarten, in bonte grille ordeloos heid . . . Geen geluid leefde op in de hokjes-stilte dan 't regelmatig adem-ruchten van de beide meisjes. Wel drongen nu en dan halfvergalmde roep-geluiden binnen en geruchten van vroeg straat-leven, diezich tot deze hoogte opslierden, en dichtbij in huis ergens was bij tusschenpoozen een gestommel en geloop van bedrijvig heen en weer scharrelen, met korte, zoemende stooten van gedempt stem men-geluid grommig-dof er tusschen door.. . In de dakgoot vierde 'n troep musschen den blijden morgen met een luidruchtige stoeipartij. En plots kwamen ze met luid en lang uithalen van hun schrille, spitse tjilp-sjilpen, met sterk roets-froetsen van heftigen vleugelslag, neergestreken van den schromelijke machtsoverschrijding, waar aan zij zich schuldig maakt? Art. 50c der Wet op het Notarisambt noopt de Kamer tot toezicht op het notarisambt. Het geincrimineerd hoofd artikel ligt daarvan op mijlen afstands. Indien de Kamers van Toezicht onder scheidingsvermogen missen, zijn zij het, die onder toezicht geplaatst moeten worden. En raken zij aan de vrijheid van drukpers, dan moet haar ingescherpt worden hetgeen bij deze geschiedt a f b l ij v e n. A'dam, 5 Mei '13 J. A. LEVY iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiimiiHiiiiii MINIMI mm KÖN gf ml LÊTf EREN Gangen en Wegen, door FRANS ERENS. Uitgave Paul Brand, Bussum 1912. I. Dit boek zou een uitgangspunt kunnen zijn tot een karakteristiek van Frans Erens, den schrijver en den mensch. Het bevat er al het benoodigde materiaal toe: letterkundige kritieken, wijsgeerige en religieuse beschou wingen, reisbeschrijving, lyrische stemmings beschrijving, prozakunst, en zelfs kan men zeggen, dat de bundel alleen belangrijk is voor zoover men hem tot dat doel gebruiken wil. Met andere woorden: er is veel bij, dat mij toeschijnt een herdruk nauwlijks waard te zijn, maar, zooals die reisaanteekeningen, beteekenis zou kunnen krijgen, indien men er een zekere rusteloosheid en cosmopolitisme van den schrijver aan mocht demonstreeren, iets van dat gemakkelijke en ge wende, dat overal thuis schijnt, in alle landen en in alle literaturen, en, met beminlijke argeloosheid, nooit bemerkt hoe weinig diep-gaand en omvattend al dat geschrijf eigenlijk is. Maar tevens hoe spontaan en eigen en zonder een oogenblik behaagzuchtig om den lezer te denken. Het welt, welt maar op, zacht en voortdurend, als een bronnetje tusschen de steentjes ... of zullen wij liever zeggen, dat het mompelt en bromt en pruttelt als een juffrouw, die haar rozen krans bidt? In elk geval is het steeds wereldafgetrokken, zelfs als het zoo maar vrijmoedig den lezer aanspreekt, en dit juist maakt den heer Frans Erens, die altijd letterkundig een heer is, tot een vat vol tegenstrijdig heden. Hij voelt zich klaarblijkelijk tot Frank rijk en zijn litteratuur zeer aangetrokken, maar heeft toch ook veel Duitsche litteratuur sympathieën, er is in hem ten minste een neiging naar de Gallische afgepaste correct heid van denken en zeggen, en evenwel gevoelt hij voor de Duitsche romantici en voor Tolstoi, die een gansch andere levens sfeer vertegenwoordigt. Hij was onder de stormloopers van Tachtig, een partijganger van het Woord, het fel-rake alleen woord", zeide V. Deyssel van de sensatie en van het naturalisme, en echter lijkt zijn wezen zeer catholiek, zeer algemeen, en zoover ik zie zonder ooit een felraak alleenwoord". Hoe kwam hij dan zoo in het vijandelijk kamp beland, hij, die toch eigenlijk meer voor den zin dan voor het woord moet voelen en de sensatie haast uitsluitend schijnt te zoeken en te waar deeren in de algemeene sfeer van geloof en vrome geestvervoering? Waren het de kracht en bekoring van de Tachtiger-aan voerders, welke de jeugd verlokten van dezen stillen landbewoner, die in zijn wezen altijd meer om de eeuwigheid dan om het leven gaf? Het is niet onwaarschijnlijk, doch of en waar deze kunstenaar het eerst zich zelven vond, moge uitmaken wie dit geval meer bijzonder ter harte gaat. Hier is het te doen, niet om het omvaUend begrip eener letterkundige figuur, maar om nadere beschouwing van hetgeen gemelde figuur" goed vond in zake kunst en godsdienst in dezen bundel neer te schrijven, waarbij te verwachten is, dat die beschouwing tegen stand en verwerping zal beteekenen. goot-rand, als een zwerm langs het kamertjes venster, snel zich wég-lawaaiend ... Toen gingen van het kleine, zwarte kopje achter in het bed langzaam de oogen open, groote, donkere oogen met fluweelzachte glanzen. Ze bleven stil even opstaren naar de witgekalkte sierloosheid van 't plafond... Dan schoot, door 'n been-beweging van het meisje, 'n hooge opbulting in de dekens en bracht ze langzaam den eenen arm, in hel-witte nachtpon-mouw, onder haar don kere kopje... Corry was wakker... Dadelijk kwam nu in haar de gedachte, dat ze jarig was vandaag. Achttien jaar!... Even keek ze zij-uit naar Mien; of die al wakker was, en haar misschien dadelijk feliciteeren zou. Maar Mien sliep nog, de dekens in dikke rol-plooien neergewoeld van haar schouders en borst, 't hoofd wat opzij in het kussen, slapjes-openhangend haar mond. Haar gezicht was mat-bleek. Alleen op de wangen waren heel fijne aartjes rood schaars geteekend. Onder haar oogen donkerden laag de blauwige wallen en de oogleden waren zwaar-neer, fijne rimpeltjes aan den rand, waar als zwarte schaduwstraaltjes de haartjes uitschoten... Mismoedig keerde Corry haar bleeke, magere toetje naar den muur, en in haar groote, don kere oogen kwam een vreemde glans ... Achttien ... achttien jaar was ze nou al en neg zó... zoo min, zoo klein ... zoo'n niksie ... Als 'n klein kindje, 'n wurrempie lag ze hier naast Mien ... En zógroot-en-dik was die toch ook niet voor der negentien-en-een-half... Maar zij... wat leek zij wel!... Ze legde zich weer op den rug en schopte de dekens wat neer over haar voeten. Dan bleef ze stil, heel stil liggen, strak gestaar in haar zwarte, vochte oogen ... Ja ... die Mien kon wel rustig maffe ... Hè... wat zou die blij kenne weze as ze jarig was... As ze haar nou zoo bij zichzelf ver geleek, dan kon ze toch zoo gemeen, gloeiend jaloersch op der worre... Ze wou het niet Indien 's heeren Frans Erens' meeningen en opvattingen enkel bestemd waren voor de Catholieke lezerswereld, zou men er zeker niet aan denken er tegen op te komen, om dat deze mij een wereld schijnt van lagere geestelijkheid en, over 't geheel, banaal gevoel. Maar deze auteur heeft, vanwege zijn meer revolutionnaire aanvangen waar schijnlijk ook gezag in ruimer kringen en daarom is het misschien niet onnut zijn gevoel en denken wat nauwkeuriger te onderzoeken, opdat hun aard blijke aan velen, die, om zijn litterairen roep, hem wellicht ook als denker en leidsman op den levensweg" aanvaarden. En, boven en .behalve dit alles, is het ook aangenaam in den schok met vreemde geestelijkheid te pogen eigen lichtjes te doen ontvlammen... en er een beetje blij mee te_zijn als ze goed branden. Er zijn in dentrundel drie opstellen, waarin de auteur spreekt over kunst en godsdienst in het algemeen. In die getiteld: Adolf Retté, en Over Catholicisme" handelt hij dan meer bijzonder van rifet geloof, terwijl in Aanteekeningen over de School van Beur on het accent meer op de kunst ligt, al zijn in alle drie geloof en Kunst niet goed van elkaar te scheiden. Wij beginnen met De school van Beuron, zijnde een verhandeling over z.g. gewijde kunst in onderscheiding van gewone", moet men weten en een overzicht en aanbeveling van het boekje van pater Lenz over de kunstprincipes van de monnik schilders te Beuron, aan den Donau. In deze zelfde schriftuur legt de auteur dan zijn algemeene kunstbegrippen bloot... zér bloot, zóbloot, dat hij niet eens meer geacht kan worden er mee in zijn hemd te staan. De aanvang is alvast verbazend. De schrijver vraagt zich af: hoe moeten de beelden en schilderijen zijn, die wij in onze kerken aan brengen?" en erkent, dat hetgeen tegenwoordig aangebracht wordt, foeileelijk is. Toch" r gaat hij voort?zijndieproductenflaarmijtte meening nog beter geschikt voor het doelt, waarvoor ze moeten dienen, dan de meeste groote kunstwerken uit de naturalistische school, al zouden deze ook voortkomen uit de hand van een groot beeldhouwer. Om onmiddellijk de zaak in het hart te treffen, stelle men zich eens voor, dat de middel matige beelden waarvan Lourdes vol is, door Rodins, zooals deze(!) vroeger beitelde, werden vervangen. Welke verwarring zoude er niet door ontstaan !... Het ergste zou zijn (en hier gaat het om), dat een gelooyige, welke werkelijk door een beeld van Rodin in bewondering werd gebracht, zijne devotie zou verliezen. Hij zou alle moeite hebben, zijne gedachten bij het gebed te houden, en het aardsche kunstwerk zou in vele gevallen in zijn ziel overheerschen." Het gestelde geval is niet zonder comiek. Ik denk mij een Amerikaanschen milliardair, die in een vlaag van bijna goddelijk-verheven snobbisme, aan de inrichting te Lourdes talrijke Rodins cadeau doet, gelijk deze vroeger beitelde". En hoe dan, op den weg naar de grot, de eene gelooyige na den andere in bewondering neerzinkt voor die beelden en de H. Maagd vergeet van pure kunst-aanbidding, terwijl intusschen Huysmans en Erens twistten over de vraag, waar nu de duivel eigenlijk zit, achter de leelijke of achter de mooie beelden. Maar de schrijver vervolgt: Wel is er veel leelijks in Lourdes, en ook in onze kerken zijn er veel treurige beelden te aanschouwen. Het gevaar van een goede naturalistische kunst zou echter grooter zijn, dan dat van eene minder waardig idealistische. Het medelijden met het jammerlijk mislukte van veel religieuse werken is bevorderlijk voor de armoede des geestes. Want ja, hoezeer wij ons ook mogen toeleggen op het doorgronden der dingen, armoede moeten wij om ons heen hebben en in ons om niet tot hoogmoed te vervallen en trots. Het simpele, het armoedige op het leelijke af, maakt, dat de biddende ziel niet bij het uiterlijke beeld blijft stil staan, en dat is wat het moet zijn. Het oog, na eenmaal het leelijke te hebben gezien, wendt zich af, de biddende ziel spant haren wil in om niet meer te zien, keert in zich zelven"... enz. enz. hè... omdat Mien toch der eige zuster was, maar soms kon ze der niks an doen nikst... Die had nog es wat ander leve! leder een vond der knap en aardig; iedereen was vriendelijk tegen der. En jonges kon ze krijge, zooveel as ze maar wou ... Moest je bij haar om komme ... Haar keke ze niet an. Niet dat zij om een jonge verlege zat o, nee hoor!... Maar ze dede altijd maar net of zij heelemaal niet in aanmerking kwam ... En de laatste drie, vier jaar was ze kepleet niks gegroeid, geen sikkepitje... en niet dikker geworre ook, geen steek!... As dat zeo bleef, wat zou der dan van haar terechtkomme ... later ? ... Mien was nou al zoo goed as geangazjeerd ... Moest je die heerlijke brieve leze, die ze van der jonge kreeg goddelijk gewoon ... An haar zou der wel nooit een jonge zóschrijve. Zij deugde zeker niet voor zulke dinge... Ze was te klein, te min; ze bleef zoo'n echt kindje ... Daar moeste ze niks van hebbe... Jaa... die Mien had een leventje hoor... Alle dage haalde der Fritsie der haast van 't atteljee, en ze kreeg zoo vaak wat van 'm ... bruidsuikers of dikke reepe chocola... en zoo ... Soms bracht ze nog wat mee na-bove, en dan muisden ze 't samen stiekem op in 't kamertje, as ze naar bed ginge... Dat vond ze wel fijn, en op die manier kreeg ze eigelijk wel nét zoo goed wat, maar 't moest toch veel eeniger weze, as een jonge je dat allemaal telkens gaf omdat-ie zooveel van je hield... of om zoentjes van je af te pingele, zoo as Frits soms dee bij Mien ... Die was gek op der hoor! Affijn ... zij zou ook van der houe, as ze 'n jonge was. Mien was 'n echt knappe, nette meid ... en zoo flink! Maar zij... ze was een ukkie en ze bleef een ukkie ... En nou al achttien!... Och God, ze moest er niet an denke. Strakkies filisiteerde ze der allemaal weer... en dan moest ze nog blij wezen ook op haar manier... Wie eenmaal goed heeft begrepen wat hier staat, wat hier toch maar met verge noegde verzekerdheid werd neergeschre ven, dien duizelt het een beetje in zijn hoofd en hij voelt zich benauwd om die armoede van geest, die wij blijkbaar om ons heen moeten hebben, om niet tot hoog moed te vervallen." Nu, dat zullen wij wel niet, wij zullen niet hoogmoedig worden om ons fijn vernuft en scherpe onderscheiding. Maar het is waar, dat wij vaak fieer in verwarring raken door een plomp onmogelijke vraag dan door een fijne tegenwerping en tenminste beginnen te stamelen, als iemand pertinent beweert, dat wij op ons hoofd staan. Laat ons dan om een begin te maken, met de reiniging dezer put eerst zeggen dat hoogst waarschijnlijk maar een enkele vrome het zich noemenswaard zou aantrekken, als te Lourdes de leelijke beeldpoppen door Rodins" werden vervangen, maar dat deze enkele, b.v. Huysmans, denkelijk evenzeer in zijn devotie gehinderd werd door het leelijke, als de heer-Erens gehinderd zou zijn door het mooie. En wijders, dat het ideaal hier blijkbaar is noch mooie noch leelijke beelden, maar de armoedige naaktheid van het Calvinisme, opdat de ziel niet afgeleid worde. Dit alles nu ligt onmiddelijk tot rectificatie voor de hand. Wat volgt is dieper en algemeener: Erens' benauwde opvatting van kunst en misvatting van de verhouding tus schen kunst en geloof, die het geheele artikel doortrekt en van aard, dunkt mij, vrijwat Calvinistisch is. Wat een orthodoxe dominee op kunst, zoo erg in 't algemeen, tégen heeft, zou in dezelfde Erenssche termen te vatten zijn: dat de kunst" wereldsch is en wereldsche gedachten wekt, die afleiden van het ware heilsdoel. Zola en het naturalisme hebben blijkbaar een zwaren indruk op dezen artiste gemaakt en een drukkende heugenis achtergelaten. Het naturalisme' is voor hem eenvoudigerwijze de kunst welke de natuur copieert, fi^uw weergeeft" en aldus wereldsch moet zijn, :ï{erwi|l alle andere kunst bij de reproductie een -stap verder gaat en de aanwezige natuur door het eigen Ik tracht te verwerken in den rarigsphikkenden menschengeest. Bij deze laatste komt dus iets bij de natuur." Uit hoofde van dit natuurlijk gestamel, waar niets bij de natuur i§ gekomen, zou men den heer Erens zelven voor bloot naturalisme aan willen zien. Hij schijnt een scherJping Gods, trouw gecopieerd naar de natuur, die hier nog geheel zonder geeste lijkheid is. Wat ter wereld bedoelt hij toch' met naturalisme in beeldende kunst... als hij niet de photographie bedoelt? Moet het dan per se -het naturalisme, die verste uitlooper van het i'ealisme zijn, dat hij aan het geloof tegenoverstelt? Weet hij niet anders dan van naturalisme? Een naturalisme, dat als-maar de natuur co pieert, trouw weergeeft" ? Het is om diep mismoedig te worden, als men bedenkt hoe deze man gereisd is in aller Heeren landen en belezen in talrijke litteraturen? Hij was toch in Italië en heeft Giotto gezien en Botticelli, en Fra Angelico, en die allen waar schijnlijk mooi gevonden. Was dit dan na turalistische kunst? Neen, zeker. Maar zij is toch ook niet on-natuurlijk en zonder wareldsche werkelijkheid. Voelt hij dan niet, dat zijn onderscheiding er een is, die geen stand houdt en dat men niet tot de Beuronerschool behoeft te retireeren om kunst te vinden, die niet leelijk en toch niet natura listisch is ? Het is waar: het naturalisme, of laat ons liever van de wijdere en menschelijk algemeenere hoofdstroom, het realisme, spreken, viert het leven in zijn afzonderlijkheden, niet de godheid in haar ideëele algemeenheid, en het is zeker niet gepast deze verheer lijkingen van het bijzondere te stellen op een plaats van eeredienst voor het algemeene. Als men dei Koning van Holland vieren wil, steekt men immers bij voorkeur geen Engelsche vlaggen uit. Maar de franke en weetgierige werkelijkheidszin.werkelijkheidsdétail-zin der latere middeneeuwen kon toch leeren, dat 't hier vooral op het accent aan komt. Er was toen een realisme in God, elke aparte werkelijkheid een teeken van Gods eenheid, maar toch in dat aparte ruimte latend voor eigen aard en karakterZe kon wel griene!... En moe, die riep altijd maar, as ze der soms es over begon: Och kind, dat geeft niks ... dat blijft zoo niet... bè-je mal... Maak je daar maar geen zorg over hoor... Zoo'n beetje stilstand in de groei, dat hè-je wel meer bij meissies van jouw leeftijd"... En dan haalde ze nicht Kenter der bij; die was ook zoo lang min gebleve, en nou was ze toch 'n reuze-vrouw... Mien praatte ook altijd maar of het heelemaal niks was en zei, dat ze vanzelf wel weer zou beginne te groeie; maar zij wist wel, waarom ze dat allemaal deje, waarom ze der maar zoo kalm over kletste.., Ze waren bang, dat zij der te veel over zou gaan tobbe... Of ze dat toch al niet dee... Ze wou wel probeere of ze nog wat slape kon. Vader was nog niet de deur uit en die moest om zeven uur al op z'n werk weze.... Wat zou ze der zoo vroeg uit motte doen... En wakker in je bed te legge, daar had je pok niks an... Ze ging even overeind zitten en gaf een paar stompen met der kleine knuistje in 't weeke kussen, legde 't weer terecht en schunkerde zich dan weer weg onder het dek, 't zwarte, smalle kopje alleen heel stil zichtbaar op 't kussen-wit. Ze deed de oogen dicht en wou nu es nergens aan denken... 'n Tijdlang bleef ze zoo, maar dan staar den ze al gauw weer groot-open en strak naar de ruw-bekalkte zoldering... Haar töch-even-rpndende wangen waren heel bleekjes, het lichtkens wippende neusje stond pittig omhoog en het smalle voorhoofd droeg in z'n fijne fluweelen blankheid twee, drie teere adertjes heel-Iicht-blauw getee kend, die boven zich verscholen in het dunne, donkere haar, waar 't morgenlicht geen zweem van glanzing aan ontlokken kon... De dunne, lichtroode lippen zaten vol droge, schrompelige kloofjes en 't kinnetje bultte bescheiden zich op met zachte ronding van lijnen. Onder de dicht-geplante, fijn-zwarte wenk brauw-haartjes stonden haar git-oogen diep naar binnen; de oogen, die haar zwaarbijzonderheid. Wordt dan niet elke onderscheidenheid mér, elke nieuw opgemerkte eigenheid van het individueele een bewijs te meer van Gods almacht? En eischt niet juist dan de eerbied voor Gods majesteit de schoone verbeelding van zijn nietigste afspiegeling ? De heer Erens echter, zulke overwegingen blijkbaar niet achtend, voelt zich aange trokken tot de Beuroner School en haar in 1865 verschenen theoretische formuleering door pater Lenz. Deze pater dan heeft ont dekt, dat men kunst kan scheppen ongeveer buiten het leven om, gelijk men tegenwoordig ook soep maakt van klinkklaar water. Ruhe, Sammlung, Willensklarheit: daar heen moet het gaan" zoo interpreteert de heer E. pater Lenz. Alle beweging is oor zaak van onrust. Daarbij is willekeur, die verwart. De beweging is veelal de wortel en de stam der zonde. Het onklare, de passie, is de tegenstelling der Godheid De Kerk bidt voor de gestorvenen: Geef hun, Heer, de eeuwige rust. Want de beweging verteert en verwoest. Wij moeten dus(!) teruggaan naar de oerbegrippen en naar de oerwaarheden, naar maat, getal en gewicht. Volgens deze drie begrippen moeten wij onze voor stellingen rangschikken Bij de reproductie moet al het bijkomstige wegvallen, de kromme lijn zal moeten plaats maken voor de rechte, want zij is de lijn. De standen zullen zich schikken volgens de geometrische vormen en alle gewichten zullen komen tot evenwicht. Zoo moet de kunst zijn: de spiegel der wereld orde, door God in al het geschapene gelegd. Zoo is de kunst de hoogste vorm in het zichtbare." Bij de Grieken was dit zoo, maar meer nog bij de oude Egyptenaren. Alleen eigenlijk daar bracht de esthetische geometrie de zee van variaties in de natuur tot stilstand, ordenend, scheidend, verdeelend, vereen voudigend in de opborrelende bronnen der verschijningen." Naar dat geheimzinnige land (Egypte) moet onze geest heengaan en de grondslagen voor den dag halen, die door een stof van duizenden jaren waren bedolven. Zoo ongeveer zegt Lenz in zijn boekje", zegt Erens. Het practisch resultaat zulker beschou wingen blijkt dan een kunst, die uit den geest voortkomt en geheel geestelijk is. Slechts bijkomend is zij doordrenkt met gevoel", zegt weer deze stylist, die de kracht der door mij gecursiveerde woorden niet sterk schijnt te voelen. Tot nu toe was er geene kunst geweest, die zoozeer spiritueel was als deze... De passie, en met haar de zonde, is er vreemd aan. Geen trots en geen hoogmoed, geen haat brandt of straalt er uit deze rechte standen ..." enz. enz. Mij dunkt, zco ergens, dan mag men hier van troostloos haaslooze hazepeper gewagen. Een kunst , zooveel mogelijk buiten de zinnen, buiten het gevoel, buiten het leven. Is dat niet een der bestaansvoorwaarden onttrekken aan de kunst, die middelaar kan heeten tusschen zintuigelijkheid en geeste lijkheid ? Wat pater Lenz meent te bereiken, als hij de oneindigheid van vorm en afmeting terugbrengt tot het schamele van enkele maten, gewichten en getallen, dat is blijk baar iets geheimzinnig oud-Egyptisch, iets als de oorsprong aller dingen" en tevens een stabiliteit, een onveranderlijkheid van het hooger geestelijke, een rust, die boven beweging is. In werkelijkheid bereikt hij niets dan ver arming van het leven, in een zinlooze zelf beperking. Want wat hij daar voor oers" meent gevonden te hebben, is niet iets boven het leven, of wel de geheimzinnige en mach tige wortel daarvan. Het is enkel het leven zelf in zijn redelijke bewustwording, een moment van het redelijke en niet anders, de aanvangen van elk jong intellect, in wien het wisselspel van Ik en wereld kristalliseeren gaat tot begrip. En deze samenstelling, dit begrip zijn vanzelf de klaarheid en de rust boven dat onbegrepen veelzijdig bewogene van gevoel en willen. Zij zijn de rust van het onbewogene, maar zij bereiken dit alleen door af te zien van een groot deel des levens. Zij zijn nog maar een begin, het redelijke, dat eerst aanvangt te klimmen tot de eenheid, waar de groote rust heerscht... maar die des doods is. Men kan voor dat gedragen, vroege leed weerspiegelden in hun donkere diepte ... Naast haar ging rustig, regelmatig de ademhaling-in-slaap van haar zuster. Ze moest er even naar luisteren ... Die Mien kon toch zoo eenig maffe, hè... Die werd nou nooit wakker as ze niet geroepe werd... 't Zou haar wel niet meer lukke om in slaap te kome; ze hoefde nieteens der ooge nog dicht te doen; 't hielp tèch niks ... Als der eenmaal van die akelige, sagerijnige gedachtes door je kop omkruipe, dan slaap je niet meer, hoor... Waar hadde ze gisteravond ook weer zoo lang over legge kletse in bed... O ja... Frits had gevraagd an Mien, of ze meeging met 'm ... 'n daggie na-buite. Zon dag, na-de bloembolle in Hillegom ... Mien blij hoor! Dat was wat voor der, zoo'n heele dag alleen uit met der Fritsie,... Ze kon der niet over uitgepraat komme gisteravond. Nou moest ze der nog met moe over prate... en der wat op vinde, dat vader der niks van te wete kwam. Want die mocht het natuurlijk nog niet wete, van Frits, en heelemaal niet, dat ze 'n heele dag met 'm op stap ging... Zou je 'm hooren opspele!... As ze nou es zee, dat ze met Griet Duinker der-na-toe ging. Maar dan mocht Mien wel eerst es naar der huis gaan en goed met der alles afspreke... Hè, wat zou die Mien geniete... na-die fijne bloembolle!... De stad uit met der sjieke, knappe ventje... Ze was zoo gek op m! 't Was ook 'n leuke, eenige jonge, zoo'n echte goeierd. Tenminste zoo leek-ie haar toe ... La's kijke ... ze had 'm nou twee, drie keer gesproke ... Ze wou, dat zij ook maar es na-de bloem bolle ging... Hdar zou 'n jonge nooit zoo iets es vrage. Zij was het kindje... het kindje van achttien jaar! Mien had beloofd bloeme mee te brenge... en halletjes voor haar... Ja... zij kreeg lekkers ... zij werd zoet gehoue ... Mien had het natuurlijk in der goeiigheid gezeid, maar zij zou der die hal letjes wel in der gezicht kenne smijte!..

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl