Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
11 Mei '13. No. 1872
dogma, een Bijbeltekst of een onfeilbare
Pauselijke uitspraak : neen, om een school,
die duizenden en duizenden katholieke
kinderen herhergt, tot de voortdurende
tevredenheid van duizenden en duizen
den katholieke ouders.
Men begrijpt wat we bij een
eventueele Grondwetsherziening mocht
rechts zegevieren van de Katholieken
te wachten hebben. " Zelfs niet : het
bijzonder onderwijs regel, het openbaar
uitzondering. Neen, dat ook mogen de
katholieken niet toestaan, immers, tot
wat door de Bisschoppen streng verbo
den is in casu het openbaar onder
wijs mag toch niet de gelegenheid
worden gegeven ! De Roomsche
Kathechismus verbiedt immers ook het geven
van gelegenheid tot zondigen. De Katho
lieke Kamerfractie moet dus wil ze
gehoorzaam zijn aan de Bisschoppen
unaniem zijn vór het verbod van open
baar neutraal onderwijs. En heel conse
quent ligt het in hun lijn, dat, wanneer
de Katholieken in de regeering de
meerderheid mochten vormen, .zij ieder
ander dan katholiek onderwijs moeten
verbieden, daar voor hen de waarheid
alleen te vinden is in de Moederkerk,
en alle andere secten, al stoelen ze dan
ook misschien op denzelfden wortel,
toch uit den booze zijn. De katholiek mag
dus, wil hij geen groote zonde bedrij ven,
ook aan Protestanten, Israëlieten enz.
geen gelegenheid geven door hare scholen
hun dwalingen te verbreiden.
EEN OPENBAAR ONDERWIJZER
Misplaatst toezicht
Quis custodiet
ipsos custodes?
Het Hoofdbestuur van de Broederschap
der Notarissen in Nederland, heeft tot
den Minister van Justitie zich gewend,
ter zake van het navolgend feit : ?
In het Weekblad de Volkswil", ver
schijnende te Hulst, is, d.d. 7Sept. 1912,
opgenomen als hoofdartikel, een
ongeteekend stuk, getiteld : Corruptie in onze
Christelijke Regeering ?"
Geeft dit opstel aanleiding tot rechts
vervolging, de artt. 53 en 54 der Strafwet
schrijven voor hoe te handelen, ten einde
tot de kennis van den dader te komen.
In stede van toepassing dezer bepalingen,
werd, door de Kamer van Toezicht op
de Notarissen en Candidaat-Notarissen
te Middelburg, opgeroepen de heer H. A.
van Dalsum, notaris te Hulst, om voor
haar te verschijnen, ten einde, ter zake
van gemeld hoofdartikel, zich te verant
woorden.
Toen de opgeroepene verstek liet gaan,
werd op hem toegepast de disciplinaire
straf van waarschuwing", op grond dat
naar het oordeel der Kamer door de
opname (lees : opneming) van bedoeld
hoofdartikel door voornoemden notaris
een handeling is gepleegd, strijdig met
de eer en de waardigheid van het
notarisambt, in zooverre daarin wordt
beweerd dat een daad van corruptie
door het hoogste burgerlijk gezag in
Nederland in bescherming wordt
genomen."
Deze zonderlinge rechtspleging geeft
aanleiding tot ettelijke niet onbelangrijke
rechtsvragen.
De eerste is deze : hoe weet de Kamer,
dat de opgeroepen notaris de schrijver
is van het geincrimineerd hoofdartikel?
Vervolgens: wie heeft de Kamer aan
gesteld tot lijfwacht voor het hoogste
burgerlijk gezag in Nederland ?"
Eindelijk : hoe komt de Kamer tot de
tiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiittHliiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiimi
FEUILLETON
lllllllllllllllllltnillMlllllllllllMllllllllilllllllllllllllHlllllllllllllllllltltllll
PUKKIE
DOOR
JOHAN HUIZING
Een bleek morgenlicht leefde glansloos en
stil in het kleine vertrekje op de derde ver
dieping, waar ze sliepen.
Voor 't eenigste raam hing 't geel-witte
katoen-gordijn strak-neer tot over de smalle
vensterbank en zeefde het blijde tintelende
licht van den jongen voorjaarsdag, dat het
hierbinnen mat en rustig zich weefde om
de schaarsche kamertjes-dingen en zich vlijde
over de deken-warreling van 't
woeligbeslapen bed met z'n smetloos-witte kussens,
waar twee donkere, war-harige
meisjeshoofden met slaap-bleeke wangen en
zwaargeloken oogen in weg lagen . . .
Het blauw geverfde, ijzeren ledikant vulde
bijna de heele ruimte. In den hoek naast het
raam stond alleen een laag, bruingelakt kastje,
waar hier en daar 'n stille, zwakke glim-veeg
op leefde. Een groote, blauw-geëmailleerde
kan en een eetschaal prijkten bij wijze van
waschstel" er boven op.
De strakke wanden rezen mistroostig met
hun verschoten-rood, grof-bloemig behangsel;
de eene, waar 't ledikant niet tegen stond,
was grootendeels bedekt met aangeprikte
prentbriefkaarten, in bonte grille ordeloos
heid . . .
Geen geluid leefde op in de hokjes-stilte
dan 't regelmatig adem-ruchten van de
beide meisjes. Wel drongen nu en dan
halfvergalmde roep-geluiden binnen en geruchten
van vroeg straat-leven, diezich tot deze hoogte
opslierden, en dichtbij in huis ergens was bij
tusschenpoozen een gestommel en geloop
van bedrijvig heen en weer scharrelen, met
korte, zoemende stooten van gedempt stem
men-geluid grommig-dof er tusschen door.. .
In de dakgoot vierde 'n troep musschen
den blijden morgen met een luidruchtige
stoeipartij. En plots kwamen ze met luid
en lang uithalen van hun schrille, spitse
tjilp-sjilpen, met sterk roets-froetsen van
heftigen vleugelslag, neergestreken van den
schromelijke machtsoverschrijding, waar
aan zij zich schuldig maakt?
Art. 50c der Wet op het Notarisambt
noopt de Kamer tot toezicht op het
notarisambt. Het geincrimineerd hoofd
artikel ligt daarvan op mijlen afstands.
Indien de Kamers van Toezicht onder
scheidingsvermogen missen, zijn zij het,
die onder toezicht geplaatst moeten
worden. En raken zij aan de vrijheid
van drukpers, dan moet haar ingescherpt
worden hetgeen bij deze geschiedt
a f b l ij v e n.
A'dam, 5 Mei '13
J. A. LEVY
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiimiiHiiiiii MINIMI mm
KÖN gf ml LÊTf EREN
Gangen en Wegen, door FRANS ERENS.
Uitgave Paul Brand, Bussum 1912.
I.
Dit boek zou een uitgangspunt kunnen
zijn tot een karakteristiek van Frans Erens,
den schrijver en den mensch. Het bevat er
al het benoodigde materiaal toe: letterkundige
kritieken, wijsgeerige en religieuse beschou
wingen, reisbeschrijving, lyrische stemmings
beschrijving, prozakunst, en zelfs kan men
zeggen, dat de bundel alleen belangrijk is
voor zoover men hem tot dat doel gebruiken
wil. Met andere woorden: er is veel bij, dat
mij toeschijnt een herdruk nauwlijks waard
te zijn, maar, zooals die reisaanteekeningen,
beteekenis zou kunnen krijgen, indien men
er een zekere rusteloosheid en
cosmopolitisme van den schrijver aan mocht
demonstreeren, iets van dat gemakkelijke en ge
wende, dat overal thuis schijnt, in alle landen
en in alle literaturen, en, met beminlijke
argeloosheid, nooit bemerkt hoe weinig
diep-gaand en omvattend al dat geschrijf
eigenlijk is. Maar tevens hoe spontaan
en eigen en zonder een oogenblik
behaagzuchtig om den lezer te denken. Het welt,
welt maar op, zacht en voortdurend, als een
bronnetje tusschen de steentjes ... of zullen
wij liever zeggen, dat het mompelt en bromt
en pruttelt als een juffrouw, die haar rozen
krans bidt? In elk geval is het steeds
wereldafgetrokken, zelfs als het zoo maar vrijmoedig
den lezer aanspreekt, en dit juist maakt den
heer Frans Erens, die altijd letterkundig
een heer is, tot een vat vol tegenstrijdig
heden. Hij voelt zich klaarblijkelijk tot Frank
rijk en zijn litteratuur zeer aangetrokken,
maar heeft toch ook veel Duitsche litteratuur
sympathieën, er is in hem ten minste een
neiging naar de Gallische afgepaste correct
heid van denken en zeggen, en evenwel
gevoelt hij voor de Duitsche romantici en
voor Tolstoi, die een gansch andere levens
sfeer vertegenwoordigt. Hij was onder de
stormloopers van Tachtig, een partijganger
van het Woord, het fel-rake alleen
woord", zeide V. Deyssel van de sensatie
en van het naturalisme, en echter lijkt zijn
wezen zeer catholiek, zeer algemeen, en
zoover ik zie zonder ooit een felraak
alleenwoord". Hoe kwam hij dan zoo in
het vijandelijk kamp beland, hij, die toch
eigenlijk meer voor den zin dan voor het
woord moet voelen en de sensatie haast
uitsluitend schijnt te zoeken en te waar
deeren in de algemeene sfeer van geloof
en vrome geestvervoering? Waren het de
kracht en bekoring van de Tachtiger-aan
voerders, welke de jeugd verlokten van
dezen stillen landbewoner, die in zijn wezen
altijd meer om de eeuwigheid dan om het
leven gaf? Het is niet onwaarschijnlijk,
doch of en waar deze kunstenaar het eerst
zich zelven vond, moge uitmaken wie dit
geval meer bijzonder ter harte gaat. Hier
is het te doen, niet om het omvaUend begrip
eener letterkundige figuur, maar om nadere
beschouwing van hetgeen gemelde figuur"
goed vond in zake kunst en godsdienst in
dezen bundel neer te schrijven, waarbij te
verwachten is, dat die beschouwing tegen
stand en verwerping zal beteekenen.
goot-rand, als een zwerm langs het kamertjes
venster, snel zich wég-lawaaiend ...
Toen gingen van het kleine, zwarte
kopje achter in het bed langzaam de oogen
open, groote, donkere oogen met
fluweelzachte glanzen. Ze bleven stil even opstaren
naar de witgekalkte sierloosheid van 't
plafond...
Dan schoot, door 'n been-beweging van
het meisje, 'n hooge opbulting in de dekens
en bracht ze langzaam den eenen arm, in
hel-witte nachtpon-mouw, onder haar don
kere kopje...
Corry was wakker...
Dadelijk kwam nu in haar de gedachte,
dat ze jarig was vandaag.
Achttien jaar!...
Even keek ze zij-uit naar Mien; of die al
wakker was, en haar misschien dadelijk
feliciteeren zou. Maar Mien sliep nog, de
dekens in dikke rol-plooien neergewoeld
van haar schouders en borst, 't hoofd wat
opzij in het kussen, slapjes-openhangend
haar mond. Haar gezicht was mat-bleek.
Alleen op de wangen waren heel fijne aartjes
rood schaars geteekend. Onder haar oogen
donkerden laag de blauwige wallen en de
oogleden waren zwaar-neer, fijne rimpeltjes
aan den rand, waar als zwarte
schaduwstraaltjes de haartjes uitschoten...
Mismoedig keerde Corry haar bleeke, magere
toetje naar den muur, en in haar groote, don
kere oogen kwam een vreemde glans ...
Achttien ... achttien jaar was ze nou
al en neg zó... zoo min, zoo klein ...
zoo'n niksie ...
Als 'n klein kindje, 'n wurrempie lag ze
hier naast Mien ...
En zógroot-en-dik was die toch ook
niet voor der negentien-en-een-half...
Maar zij... wat leek zij wel!...
Ze legde zich weer op den rug en schopte
de dekens wat neer over haar voeten. Dan
bleef ze stil, heel stil liggen, strak gestaar
in haar zwarte, vochte oogen ...
Ja ... die Mien kon wel rustig maffe ...
Hè... wat zou die blij kenne weze as ze
jarig was...
As ze haar nou zoo bij zichzelf ver
geleek, dan kon ze toch zoo gemeen, gloeiend
jaloersch op der worre... Ze wou het niet
Indien 's heeren Frans Erens' meeningen
en opvattingen enkel bestemd waren voor
de Catholieke lezerswereld, zou men er zeker
niet aan denken er tegen op te komen, om
dat deze mij een wereld schijnt van lagere
geestelijkheid en, over 't geheel, banaal
gevoel. Maar deze auteur heeft, vanwege
zijn meer revolutionnaire aanvangen waar
schijnlijk ook gezag in ruimer kringen en
daarom is het misschien niet onnut zijn
gevoel en denken wat nauwkeuriger te
onderzoeken, opdat hun aard blijke aan
velen, die, om zijn litterairen roep, hem
wellicht ook als denker en leidsman op den
levensweg" aanvaarden.
En, boven en .behalve dit alles, is het
ook aangenaam in den schok met vreemde
geestelijkheid te pogen eigen lichtjes te
doen ontvlammen... en er een beetje blij
mee te_zijn als ze goed branden.
Er zijn in dentrundel drie opstellen, waarin
de auteur spreekt over kunst en godsdienst
in het algemeen. In die getiteld: Adolf Retté,
en Over Catholicisme" handelt hij dan meer
bijzonder van rifet geloof, terwijl in
Aanteekeningen over de School van Beur on het
accent meer op de kunst ligt, al zijn in alle
drie geloof en Kunst niet goed van elkaar
te scheiden.
Wij beginnen met De school van Beuron,
zijnde een verhandeling over z.g. gewijde
kunst in onderscheiding van gewone",
moet men weten en een overzicht en
aanbeveling van het boekje van pater Lenz
over de kunstprincipes van de monnik
schilders te Beuron, aan den Donau. In deze
zelfde schriftuur legt de auteur dan zijn
algemeene kunstbegrippen bloot... zér
bloot, zóbloot, dat hij niet eens meer
geacht kan worden er mee in zijn hemd te
staan.
De aanvang is alvast verbazend. De schrijver
vraagt zich af: hoe moeten de beelden en
schilderijen zijn, die wij in onze kerken aan
brengen?" en erkent, dat hetgeen tegenwoordig
aangebracht wordt, foeileelijk is. Toch" r
gaat hij voort?zijndieproductenflaarmijtte
meening nog beter geschikt voor het doelt,
waarvoor ze moeten dienen, dan de meeste
groote kunstwerken uit de naturalistische
school, al zouden deze ook voortkomen uit
de hand van een groot beeldhouwer. Om
onmiddellijk de zaak in het hart te treffen,
stelle men zich eens voor, dat de middel
matige beelden waarvan Lourdes vol is,
door Rodins, zooals deze(!) vroeger beitelde,
werden vervangen. Welke verwarring zoude
er niet door ontstaan !... Het ergste zou
zijn (en hier gaat het om), dat een gelooyige,
welke werkelijk door een beeld van Rodin
in bewondering werd gebracht, zijne devotie
zou verliezen. Hij zou alle moeite hebben,
zijne gedachten bij het gebed te houden, en
het aardsche kunstwerk zou in vele gevallen
in zijn ziel overheerschen."
Het gestelde geval is niet zonder comiek.
Ik denk mij een Amerikaanschen milliardair,
die in een vlaag van bijna
goddelijk-verheven snobbisme, aan de inrichting te Lourdes
talrijke Rodins cadeau doet, gelijk deze
vroeger beitelde". En hoe dan, op den weg
naar de grot, de eene gelooyige na den
andere in bewondering neerzinkt voor die
beelden en de H. Maagd vergeet van pure
kunst-aanbidding, terwijl intusschen
Huysmans en Erens twistten over de vraag, waar
nu de duivel eigenlijk zit, achter de leelijke
of achter de mooie beelden.
Maar de schrijver vervolgt:
Wel is er veel leelijks in Lourdes, en
ook in onze kerken zijn er veel treurige
beelden te aanschouwen. Het gevaar van
een goede naturalistische kunst zou echter
grooter zijn, dan dat van eene minder
waardig idealistische. Het medelijden met
het jammerlijk mislukte van veel religieuse
werken is bevorderlijk voor de armoede
des geestes. Want ja, hoezeer wij ons ook
mogen toeleggen op het doorgronden der
dingen, armoede moeten wij om ons heen
hebben en in ons om niet tot hoogmoed te
vervallen en trots. Het simpele, het armoedige
op het leelijke af, maakt, dat de biddende
ziel niet bij het uiterlijke beeld blijft stil
staan, en dat is wat het moet zijn. Het oog,
na eenmaal het leelijke te hebben gezien,
wendt zich af, de biddende ziel spant haren
wil in om niet meer te zien, keert in zich
zelven"... enz. enz.
hè... omdat Mien toch der eige zuster was,
maar soms kon ze der niks an doen nikst...
Die had nog es wat ander leve! leder
een vond der knap en aardig; iedereen was
vriendelijk tegen der. En jonges kon ze
krijge, zooveel as ze maar wou ...
Moest je bij haar om komme ...
Haar keke ze niet an.
Niet dat zij om een jonge verlege zat
o, nee hoor!... Maar ze dede altijd maar
net of zij heelemaal niet in aanmerking
kwam ...
En de laatste drie, vier jaar was ze
kepleet niks gegroeid, geen sikkepitje... en
niet dikker geworre ook, geen steek!...
As dat zeo bleef, wat zou der dan van
haar terechtkomme ... later ? ...
Mien was nou al zoo goed as
geangazjeerd ... Moest je die heerlijke brieve leze,
die ze van der jonge kreeg goddelijk
gewoon ...
An haar zou der wel nooit een jonge
zóschrijve. Zij deugde zeker niet voor
zulke dinge... Ze was te klein, te min; ze
bleef zoo'n echt kindje ... Daar moeste ze
niks van hebbe...
Jaa... die Mien had een leventje hoor...
Alle dage haalde der Fritsie der haast van
't atteljee, en ze kreeg zoo vaak wat van
'm ... bruidsuikers of dikke reepe chocola...
en zoo ...
Soms bracht ze nog wat mee na-bove,
en dan muisden ze 't samen stiekem op in
't kamertje, as ze naar bed ginge...
Dat vond ze wel fijn, en op die manier
kreeg ze eigelijk wel nét zoo goed wat,
maar 't moest toch veel eeniger weze,
as een jonge je dat allemaal telkens gaf
omdat-ie zooveel van je hield... of om
zoentjes van je af te pingele, zoo as Frits
soms dee bij Mien ...
Die was gek op der hoor!
Affijn ... zij zou ook van der houe, as ze
'n jonge was. Mien was 'n echt knappe,
nette meid ... en zoo flink!
Maar zij... ze was een ukkie en ze
bleef een ukkie ...
En nou al achttien!...
Och God, ze moest er niet an denke.
Strakkies filisiteerde ze der allemaal weer...
en dan moest ze nog blij wezen ook op
haar manier...
Wie eenmaal goed heeft begrepen wat
hier staat, wat hier toch maar met verge
noegde verzekerdheid werd neergeschre
ven, dien duizelt het een beetje in zijn
hoofd en hij voelt zich benauwd om die
armoede van geest, die wij blijkbaar om
ons heen moeten hebben, om niet tot hoog
moed te vervallen." Nu, dat zullen wij wel
niet, wij zullen niet hoogmoedig worden
om ons fijn vernuft en scherpe onderscheiding.
Maar het is waar, dat wij vaak fieer in
verwarring raken door een plomp onmogelijke
vraag dan door een fijne tegenwerping en
tenminste beginnen te stamelen, als iemand
pertinent beweert, dat wij op ons hoofd
staan.
Laat ons dan om een begin te maken,
met de reiniging dezer put eerst zeggen dat
hoogst waarschijnlijk maar een enkele vrome
het zich noemenswaard zou aantrekken, als
te Lourdes de leelijke beeldpoppen door
Rodins" werden vervangen, maar dat deze
enkele, b.v. Huysmans, denkelijk evenzeer
in zijn devotie gehinderd werd door
het leelijke, als de heer-Erens gehinderd zou
zijn door het mooie. En wijders, dat het ideaal
hier blijkbaar is noch mooie noch leelijke
beelden, maar de armoedige naaktheid van
het Calvinisme, opdat de ziel niet afgeleid
worde.
Dit alles nu ligt onmiddelijk tot rectificatie
voor de hand. Wat volgt is dieper en
algemeener: Erens' benauwde opvatting van
kunst en misvatting van de verhouding tus
schen kunst en geloof, die het geheele artikel
doortrekt en van aard, dunkt mij, vrijwat
Calvinistisch is. Wat een orthodoxe dominee
op kunst, zoo erg in 't algemeen, tégen
heeft, zou in dezelfde Erenssche termen te
vatten zijn: dat de kunst" wereldsch is en
wereldsche gedachten wekt, die afleiden van
het ware heilsdoel.
Zola en het naturalisme hebben blijkbaar
een zwaren indruk op dezen artiste gemaakt
en een drukkende heugenis achtergelaten.
Het naturalisme' is voor hem
eenvoudigerwijze de kunst welke de natuur copieert,
fi^uw weergeeft" en aldus wereldsch moet zijn,
:ï{erwi|l alle andere kunst bij de reproductie
een -stap verder gaat en de aanwezige natuur
door het eigen Ik tracht te verwerken in
den rarigsphikkenden menschengeest. Bij
deze laatste komt dus iets bij de natuur."
Uit hoofde van dit natuurlijk gestamel,
waar niets bij de natuur i§ gekomen, zou
men den heer Erens zelven voor bloot
naturalisme aan willen zien. Hij schijnt een
scherJping Gods, trouw gecopieerd naar de
natuur, die hier nog geheel zonder geeste
lijkheid is. Wat ter wereld bedoelt hij
toch' met naturalisme in beeldende kunst...
als hij niet de photographie bedoelt?
Moet het dan per se -het naturalisme, die
verste uitlooper van het i'ealisme zijn, dat
hij aan het geloof tegenoverstelt? Weet hij
niet anders dan van naturalisme? Een
naturalisme, dat als-maar de natuur co
pieert, trouw weergeeft" ? Het is om diep
mismoedig te worden, als men bedenkt hoe
deze man gereisd is in aller Heeren landen
en belezen in talrijke litteraturen? Hij was
toch in Italië en heeft Giotto gezien en
Botticelli, en Fra Angelico, en die allen waar
schijnlijk mooi gevonden. Was dit dan na
turalistische kunst? Neen, zeker. Maar zij
is toch ook niet on-natuurlijk en zonder
wareldsche werkelijkheid. Voelt hij dan niet,
dat zijn onderscheiding er een is, die geen
stand houdt en dat men niet tot de
Beuronerschool behoeft te retireeren om kunst te
vinden, die niet leelijk en toch niet natura
listisch is ?
Het is waar: het naturalisme, of laat ons
liever van de wijdere en menschelijk
algemeenere hoofdstroom, het realisme, spreken,
viert het leven in zijn afzonderlijkheden,
niet de godheid in haar ideëele algemeenheid,
en het is zeker niet gepast deze verheer
lijkingen van het bijzondere te stellen op
een plaats van eeredienst voor het algemeene.
Als men dei Koning van Holland vieren
wil, steekt men immers bij voorkeur geen
Engelsche vlaggen uit. Maar de franke en
weetgierige
werkelijkheidszin.werkelijkheidsdétail-zin der latere middeneeuwen kon toch
leeren, dat 't hier vooral op het accent aan
komt. Er was toen een realisme in God,
elke aparte werkelijkheid een teeken van
Gods eenheid, maar toch in dat aparte
ruimte latend voor eigen aard en
karakterZe kon wel griene!...
En moe, die riep altijd maar, as ze
der soms es over begon: Och kind, dat
geeft niks ... dat blijft zoo niet... bè-je
mal... Maak je daar maar geen zorg over
hoor... Zoo'n beetje stilstand in de groei,
dat hè-je wel meer bij meissies van jouw
leeftijd"... En dan haalde ze nicht Kenter
der bij; die was ook zoo lang min gebleve,
en nou was ze toch 'n reuze-vrouw...
Mien praatte ook altijd maar of het
heelemaal niks was en zei, dat ze vanzelf wel
weer zou beginne te groeie; maar zij wist
wel, waarom ze dat allemaal deje, waarom
ze der maar zoo kalm over kletste..,
Ze waren bang, dat zij der te veel over
zou gaan tobbe...
Of ze dat toch al niet dee...
Ze wou wel probeere of ze nog wat
slape kon. Vader was nog niet de deur
uit en die moest om zeven uur al op z'n
werk weze....
Wat zou ze der zoo vroeg uit motte
doen... En wakker in je bed te legge, daar
had je pok niks an...
Ze ging even overeind zitten en gaf een
paar stompen met der kleine knuistje in 't
weeke kussen, legde 't weer terecht en
schunkerde zich dan weer weg onder het
dek, 't zwarte, smalle kopje alleen heel stil
zichtbaar op 't kussen-wit.
Ze deed de oogen dicht en wou nu es
nergens aan denken...
'n Tijdlang bleef ze zoo, maar dan staar
den ze al gauw weer groot-open en strak
naar de ruw-bekalkte zoldering...
Haar töch-even-rpndende wangen waren
heel bleekjes, het lichtkens wippende neusje
stond pittig omhoog en het smalle voorhoofd
droeg in z'n fijne fluweelen blankheid twee,
drie teere adertjes heel-Iicht-blauw getee
kend, die boven zich verscholen in het
dunne, donkere haar, waar 't morgenlicht
geen zweem van glanzing aan ontlokken kon...
De dunne, lichtroode lippen zaten vol droge,
schrompelige kloofjes en 't kinnetje bultte
bescheiden zich op met zachte ronding van
lijnen.
Onder de dicht-geplante, fijn-zwarte wenk
brauw-haartjes stonden haar git-oogen diep
naar binnen; de oogen, die haar
zwaarbijzonderheid. Wordt dan niet elke
onderscheidenheid mér, elke nieuw opgemerkte
eigenheid van het individueele een bewijs
te meer van Gods almacht? En eischt niet
juist dan de eerbied voor Gods majesteit
de schoone verbeelding van zijn nietigste
afspiegeling ?
De heer Erens echter, zulke overwegingen
blijkbaar niet achtend, voelt zich aange
trokken tot de Beuroner School en haar in
1865 verschenen theoretische formuleering
door pater Lenz. Deze pater dan heeft ont
dekt, dat men kunst kan scheppen ongeveer
buiten het leven om, gelijk men tegenwoordig
ook soep maakt van klinkklaar water.
Ruhe, Sammlung, Willensklarheit: daar
heen moet het gaan" zoo interpreteert de
heer E. pater Lenz. Alle beweging is oor
zaak van onrust. Daarbij is willekeur, die
verwart. De beweging is veelal de wortel
en de stam der zonde. Het onklare, de passie,
is de tegenstelling der Godheid De Kerk
bidt voor de gestorvenen: Geef hun, Heer,
de eeuwige rust. Want de beweging verteert
en verwoest. Wij moeten dus(!) teruggaan
naar de oerbegrippen en naar de
oerwaarheden, naar maat, getal en gewicht. Volgens
deze drie begrippen moeten wij onze voor
stellingen rangschikken
Bij de reproductie moet al het bijkomstige
wegvallen, de kromme lijn zal moeten
plaats maken voor de rechte, want zij is
de lijn. De standen zullen zich schikken
volgens de geometrische vormen en alle
gewichten zullen komen tot evenwicht. Zoo
moet de kunst zijn: de spiegel der wereld
orde, door God in al het geschapene gelegd.
Zoo is de kunst de hoogste vorm in het
zichtbare."
Bij de Grieken was dit zoo, maar meer
nog bij de oude Egyptenaren. Alleen eigenlijk
daar bracht de esthetische geometrie de zee
van variaties in de natuur tot stilstand,
ordenend, scheidend, verdeelend, vereen
voudigend in de opborrelende bronnen der
verschijningen." Naar dat geheimzinnige
land (Egypte) moet onze geest heengaan en
de grondslagen voor den dag halen, die door
een stof van duizenden jaren waren bedolven.
Zoo ongeveer zegt Lenz in zijn boekje",
zegt Erens.
Het practisch resultaat zulker beschou
wingen blijkt dan een kunst, die uit den geest
voortkomt en geheel geestelijk is. Slechts
bijkomend is zij doordrenkt met gevoel",
zegt weer deze stylist, die de kracht der
door mij gecursiveerde woorden niet sterk
schijnt te voelen.
Tot nu toe was er geene kunst geweest,
die zoozeer spiritueel was als deze... De
passie, en met haar de zonde, is er vreemd
aan. Geen trots en geen hoogmoed, geen
haat brandt of straalt er uit deze rechte
standen ..." enz. enz.
Mij dunkt, zco ergens, dan mag men hier
van troostloos haaslooze hazepeper gewagen.
Een kunst , zooveel mogelijk buiten de
zinnen, buiten het gevoel, buiten het leven.
Is dat niet een der bestaansvoorwaarden
onttrekken aan de kunst, die middelaar kan
heeten tusschen zintuigelijkheid en geeste
lijkheid ? Wat pater Lenz meent te bereiken,
als hij de oneindigheid van vorm en afmeting
terugbrengt tot het schamele van enkele
maten, gewichten en getallen, dat is blijk
baar iets geheimzinnig oud-Egyptisch, iets
als de oorsprong aller dingen" en tevens
een stabiliteit, een onveranderlijkheid van
het hooger geestelijke, een rust, die boven
beweging is.
In werkelijkheid bereikt hij niets dan ver
arming van het leven, in een zinlooze zelf
beperking. Want wat hij daar voor oers"
meent gevonden te hebben, is niet iets boven
het leven, of wel de geheimzinnige en mach
tige wortel daarvan. Het is enkel het leven
zelf in zijn redelijke bewustwording, een
moment van het redelijke en niet anders,
de aanvangen van elk jong intellect, in wien
het wisselspel van Ik en wereld kristalliseeren
gaat tot begrip. En deze samenstelling, dit
begrip zijn vanzelf de klaarheid en de rust
boven dat onbegrepen veelzijdig bewogene
van gevoel en willen. Zij zijn de rust van
het onbewogene, maar zij bereiken dit alleen
door af te zien van een groot deel des
levens. Zij zijn nog maar een begin, het
redelijke, dat eerst aanvangt te klimmen tot
de eenheid, waar de groote rust heerscht...
maar die des doods is. Men kan voor dat
gedragen, vroege leed weerspiegelden in
hun donkere diepte ...
Naast haar ging rustig, regelmatig de
ademhaling-in-slaap van haar zuster.
Ze moest er even naar luisteren ...
Die Mien kon toch zoo eenig maffe,
hè... Die werd nou nooit wakker as ze niet
geroepe werd... 't Zou haar wel niet
meer lukke om in slaap te kome; ze hoefde
nieteens der ooge nog dicht te doen; 't hielp
tèch niks ...
Als der eenmaal van die akelige,
sagerijnige gedachtes door je kop omkruipe, dan
slaap je niet meer, hoor...
Waar hadde ze gisteravond ook weer
zoo lang over legge kletse in bed... O
ja... Frits had gevraagd an Mien, of ze
meeging met 'm ... 'n daggie na-buite. Zon
dag, na-de bloembolle in Hillegom ...
Mien blij hoor!
Dat was wat voor der, zoo'n heele dag
alleen uit met der Fritsie,... Ze kon der
niet over uitgepraat komme gisteravond.
Nou moest ze der nog met moe over
prate... en der wat op vinde, dat vader
der niks van te wete kwam. Want die mocht
het natuurlijk nog niet wete, van Frits, en
heelemaal niet, dat ze 'n heele dag met 'm
op stap ging...
Zou je 'm hooren opspele!...
As ze nou es zee, dat ze met Griet
Duinker der-na-toe ging. Maar dan mocht
Mien wel eerst es naar der huis gaan en
goed met der alles afspreke...
Hè, wat zou die Mien geniete...
na-die fijne bloembolle!... De stad uit met
der sjieke, knappe ventje... Ze was zoo
gek op m!
't Was ook 'n leuke, eenige jonge, zoo'n
echte goeierd. Tenminste zoo leek-ie haar
toe ... La's kijke ... ze had 'm nou twee,
drie keer gesproke ...
Ze wou, dat zij ook maar es na-de bloem
bolle ging... Hdar zou 'n jonge nooit zoo
iets es vrage. Zij was het kindje... het kindje
van achttien jaar!
Mien had beloofd bloeme mee te brenge...
en halletjes voor haar...
Ja... zij kreeg lekkers ... zij werd zoet
gehoue ... Mien had het natuurlijk in der
goeiigheid gezeid, maar zij zou der die hal
letjes wel in der gezicht kenne smijte!..