De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 18 mei pagina 2

18 mei 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 18 Mei '13. No. 1873 Edeï'lQroot Achtbare"; aan de leden van de Rechtbanken en aan de Kantonrechters Edel Achtbare':. Voor de ambtenaren van het openbaar ministerie, de griffiers ensubstituutgriffiejs bij déze rechterlijke colleges geldt hetzelfde. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren heeft er intusschen groote overdrijving plaats. In aankondigingen van den curator betreffende faillissementen zal men steeds kunnen lezen van den Edel Achtbaren" Heer RechterCommissaris. Zou door Rechter-Commis saris" allén te kort worden gedaan aan de waardigheid en het Edel Achtbare" van dien ambtenaar ? Bij de Departementen van algemeen bestuur begrijpt men het anders en beter. Men behoeft daartoe slechts de in de Provinciale bladen afgedrukte en ook andere aanschrijvingen van de Ministers in te zien. Aan den voet luidt het steeds: Aan Gedeputeerde Staten", Aan den Commissaris der Koningin", zonder zelfs het woord Meeren" of Den Heer" er bij. Meer in het bijzonder geldt dit voor de aanschrijvingen van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Met vrouwen is het al even erg gesteld. Al of niet van adel", is het woord Mevrouw" velen niet voldoende, het moet zijn Vrouwe". Zijn ze van adel", dan noemen de weduwen zich of laten ze zich noemen Douairière",een titel, die van ouds allén aan een KoninginWeduwe werd gegeven. Het woord is afkom stig van douairie", weduwegoed. De genoemde ijdelheid der menschen komt niet weinig ook uit in advertentiën betreffende den burgerlijken stand, vooral bij overlijden. Met den dood houdt alles op, zijn alle menschen gelijk, zoo heet het. Het mocht wat! Meermalen was ik er getuige van hoe de familie-betrekkingen bij het opmaken van een overlijdensadvertentie gingen wikken en wegen, zelfs er over twistten, welke titel aan den overledene moest worden gegeven. De naam allén is meestal niet genoeg. Betreft het een man, dan moet er ten minste de Heer" bij. Geldt het een vrouw; dan mag Mevrouw" niet ontbreken. De woorden: hij, hem, zij, haar willen velen niet gebruiken, het zou niet beleefd zijn. Het moet zijn: ZEd. of HEdele. Meer dan eens las ik deze woorden in een brief van een meisje, dat over haar vader of over haar moeder schreef. Zou het wel ooit iemand in de gedachten komen, WelEdelGeboren heer" te schrijven bij Alexander von Humboldt, Heinrich Heine, Cavour, Victor Hugo, Bismarck, Beethoven, Wagner, Boerhave, Thorbecke, Groen van Prinsterer, om slechts eenigen te noemen? Laat men in Nederland toch eindelijk breken met het gebruik van allerlei titels. De usus is al meer een abusus geworden. Men spiegele zich in dit opzicht aan Frankrijk, waar zelfs aan den president der republiek alleen de titel van Monsieur" wordt gegeven. Amsterdam. LEO Een gezond beginsel Een gezond beginsel, waartoe dit Weekblad meer dan eens opwekte, vangt reeds aan zijn invloed uit te stralen. Zooals men weet, was en is nog voortdurend, als Nederland officieel optreedt, de kunst Asschepoes. Het ligt nog versch in 't geheugen hoe ons steeds welvarender land, waarin een nieuwe archi tectuur slechts gelegenheid tot ontplooiing nopdig heeft om wie weet hoe rijkelijk zich te manifesteeren, door de onbevoegdheid van enkele toevallige machthebbers op de groote Brusselsche tentoonstelling met een namaak-trapgevelhuis aankwam! waarmee de meening versterkt werd, dat wij een volk zijn van leuter verleden, zonder heden of toekomst,"" een touristen-land, een soort antiquair-zaak in de open lucht, geen natie met jonge, sterker wordende cultuur. Wij ontvingen afschrift van een request, door de Ned. Indische Kunstkring te Batavia aan den Gouverneur Generaal gezonden: Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, vormende het bestuur van den NederlandschIndischen Kunstkring te Batavia; dat zij met belangstelling kennis namen van wat er dezer dagen in de dagbladen werd geschreven in de artikelen over tlllllllllimilllHIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIilMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIItt FEUILLETON Een schoenpoetsertje DOOR P. HEINOO. Der was eens een arme jonge schoen poetser; zijn hoofd en hart waren vol, en hij kon niet nalaten te droomen; maar hij moest schoenen poetsen; ook al vervulde de lente zijn hart met wenschen en begeerten, de schoenen wachtten. Wat verlangde, wat hoopte hij al niet, wat voor plannen maakte hij al niet! De jongen wilde zooveel, maar hij moest schoenen poetsen. En de schoenen waren dikwijls vuil, en zwaar, en er waren er zooveel; het was steeds druk in het hotel. Waren zijn handen bezig, dan was zijn geest het ook; hij droomde. Arme schoenpoetser! Gelukkige schoenpoetser! * * MEISJESLAARZEN. Och, die zou hij eens netjes poetsen, zoodat ze met plezier er naar zou kijken, en zeggen: Dankje, Kees! ^dat heb je nu eens keurig gedaan." Verbeeldje dat zoo'n lief meisje je zoo eens vriendelijk toesprak; en dat je haar vriendelijk mocht-antwoorden, b.v.: Och dat heb ik met liefde gedaan, omdat het voor u was." Ja heusch, is 't werkelijk waar, Kees ?" Op mijn woord van waarachtig, jonge juffrouw." Zeg maar Violette, Kees." Dat zou toch wel wat al te vrij zijn voor zoo'n korte kennismaking. Maar als ik ooit eens iets voor u doen kan, een jongen af ranselen, u over een plas dragen, of wat ook, u hebt maar te spreken." Nu, 'k zal er om denken. Dag Kees, geef me maar een hand." Nederlandsch Indië op de tentoonstel ling te San Francisco," vooral voor zoo ver daarin sprake was van het karakter dat het Nederlandsche c. q. ook het Nederlandsch-Indische gebouw daar zal hebben; dat zij, allen doordrongen van bewon dering voor de monumenten uit het bloeitijdperk der Hollandsche Renais sance en van eerbied voor de schep pingskracht en energie onzer vaderen, het nochtans zouden betreuren als ons land daarginds vertegenwoordigd zou worden door klakkelooze navolging van een gebouw uit vroegere eeuwen, daar zulk een gebouw toch niet zal kunnen weergeven wat er nu in ons volk leeft en werkt, noch wat Nederland betreft, noch, en in nog mindere mate, wat betreft het rijk in Azië; dat er op het oogenblik wel niet ge sproken kan worden van een sprekend nationale stijl, doch dat er toch met voldoening te wijzen valt op Neder landsche bouwmeesters, wier werk een ernstig pogen is om, op grond van wat vroegere stijlen leeren te komen tot een moderne bouwkunst, die de doeltreffend heid voorop stellend, voor vorm en versiering nieuwe uitingen zoekt, pas send voor dezen tijd; dat adressanten het betreuren dat zij, die in deze richting iets goeds tot stand zouden kunnen brengen, door hunne lastgevers worden genoodzaakt tot na volging, zooals b.v. de architect van het Nederlandsche gebouw op de ten toonstelling te Brussel in 1910, die niet dan gedwongen zijn oorspronkelijk mo dern ontwerp heeft prijs gegeven om er wederom eene Renaissance navolging van te maken; dat juist deze uitgeoefende dwang zoo te betreuren valt, omdat, zoo er voorals nog van geen sprekend moderne Neder landsche stijl kan worden gesproken, de elementen daarvoor toch aanwezig zijn en geen ontwikkeling kan worden ver wacht, als het streven in die richting niet wordt gesteund. Hoe toch hadden de vroegrenaissance bouwmeesters ooit de scheppingen kunnen tot stand bren gen, die wij nu bewonderen, als hunne lastgevers niet hadden willen afwijken van de navolging van Gothieke voor beelden ? Redenen die adressanten de vrijmoe digheid geven zich tot Uwe Excellentie te wenden met het eerbiedig verzoek: bij de samenstelling der NederlandschIndische Tentoonstellingscommissie met deze overwegingen wel rekening te wil len houden en om bij het Opperbestuur in Nederland haren invloed wel te willen aanwenden om in den hierboven ge noemden zin werkzaam te zijn door b.v. in overleg te treden met bouw kundige vereenigingen als: De Bond van Nederlandsche Architecten, de Maat schappij tot Bevordering der Bouwkunst, het Genootschap Architectura et Amicitia e. a. over de beste wijze waarop een modern gebouw, Nederland en Nederlandsch-Indië waardig, op de tentoon stelling te San Francisco zal kunnen verrijzen. 't Welk doende enz. Het bestuur van den N. I, Kunstkring, enz. Weltevreden, 4 April 1913 Wij achten dit een zeer waardig gesteld request en verblijden ons om het feit, dat ook in onze verre Koloniën reeds stemmen opgaan als deze: De wijze, waarop het Centrale Nederlandsche Comitévoor de viering van het eeuwfeest der Onafhanke lijkheid met de fabricage van zijn affiches en reclame-kaarten heeft omgesprongen, is nog zoo kort geleden kenschetsend geweest voor de weinige artistieke bewustheid van hen, die meenen den toon te mogen aan geven ! Wij zijn in Nederland in 't algemeen bui tengewoon achterlijk in de verzorging van het uiterlijk onzes levens. De typografie, de prentkunst, de kleeding, het is alles al te vaak nog van een vorige zeer plat-burgerlijke periode. Voortdurend moet bij ons nog een timmerman een huis bouwen, een zetter voor het typographisch uiterlijk zorgen en een huis-naaister de mevrouwen kleeden. En erger dan met de natie, waarin reeds betere begrippen doordringen, is het gesteld met onze gemeentelijke en rijks-autoriteiten. Die zijn nog volkomen achterlijk. Die vuile hand, jongejuffrouw Violette ? ik zou 't wel zalig uit m'n hart laten. Als 't nu nog Zondag was." Nu, denk er dan maar eens om, als 't Zondag is." En dan stapt ze met een vrien delijk lachje weg. Kijk die laarzen nou toch ereis glim men. Toch zal ik ze nog eens extra overwrijven, omdat ze zoo vriendelijk tegen me was. Een oogenblikje poetst Kees door, dan vervolgt hij zijn droomerij. En dan moest ze eens heel ongelukkig zijn, bevoorbeeld al haar familie verliezen ... neen, dat zou te akelig zijn. Al der geld moest ze verliezen. Dan zou ik bij der aan kloppen. 'k Kom binnen. Ze zit natuurlijk te huilen. En der moeder is flauw gevallen, maar juist weer wat opgeknapt. Juffrouw, juffrouw Violette ?" Ze hoort eerst niks. Nog eens roepen. O Kees, ben jij het. Jij bent trouw: al de andren zijn weggeloopen." Je, denk ik bij mij eigen, als de luizen van een dooie kraai; doch dat zeg ik na tuurlijk niet. Och ja, juffrouw Violette, al zeg ik het zelf, vergeten doe ik niet gauw, en huilen kan ik niet zien. Weet u wat? Ik zal geld voor u verdienen. Heel veel geld!" Maar goeje jongen, hoe zou je dat doen ?" Laat mij maar begaan; als 't voor u is, zal het mij wel gelukken, dat voel ik. 'k Ga van al mijn poetscenten sparen, eet geen apennootjes meer, en zoo. Dan koop ik van die duitjes leer en ga verstellen. Ja juffrouw, dat gelooft u misschien niet, maar dat kan ik ook." Nou, dan ziet ze me verrast aan, met de tranen nog in de oogen. Ja zeker, alsikmaarwatleerhebjap ik ook, kapotte laarzen zijn er bijons altijd genoeg." Dan ga ik dus sparen, leer koopen en verstellen. Daar verdien ik meer mede dan Gangen en Wegen, door FRANS ERENS. Uitgegeven door Paul Brand, 1912. HNu wij ons eenmaal in gezelschap van den heer Frans Erens mogen bevinden, ware het jammer hem nog niet even aan 't woord te laten, al mist dat woord" dan ook het algemeen-merkwaardige, dat eigenlijk alleen het citeeren in een algemeen week blad" wettigt JAaar vaak is datzelfde woord" zoo karakteristiek! Laat ons dan een tuiltje beteekenisvolle uitspraken mogen aanbieden. Och, die wetenschap, wat heeft zij aan de menschheid gebaat ? Zij heeft haar geen stap verder gebracht tot het geluk. De ver snelde beweging van den nieuwen tijd heeft de menschheid nader tot elkaar gebracht, maar hun (!) ook veel illusies ontnomen." Och ja, baker! De schrijver bespreekt een boek van den onlangs bekeerden schrijver Adolphe Retté, waarin deze handelt over de aanvechtingen, die de geloovige ziel heeft te doorstaan. Tot de meest hinderlijke doornen, die zich op den weg van den bekeerling vertoonen, kunnen de bekoringen worden gerekend." Een van die zich vertoonende" bekoringen is, wat men niet zoo dadelijk raden zou de twijfel. Wat zegt nu die zich als doorn vertoonende bekoorlijke twijfel? Dat b.v. de hostie alleen een ouwel (is), een stukje brood." De bekoorlijke twijfel heeft geen fiducie in de hostie, als het lichaam Qods. Maar, zegt Erens Retténa, waarvan weet gij, dat dit alleen een stukje brood is? Toch allén door de andere menschen en waarom zou het dan minder waar zijn, indien eenigen der andere menschen zeggen, dat die ouwel een goddelijke natuur heeft ? Zoo staat het eene zegevierend tegen het andere"... en ja en neen is een harde strijd, wil de schrij ver maar zeggen. Edoch, dit is een passage, die aanvankelijk hoop gaf. Groote God, moesten wij ontroerd peinzen, zou het dan werkelijk dezen catholieken schrijver zijn opgegaan, dat de dingen zijn, waarvoor wij hen nemen? Is het hem ge openbaard, dat al onze waarheden maar betrekkelijke waarheden zijn en zou hij be reid gevonden worden, niet alleen bij de handeling der H. Mis, maar ook aan de gewone ontbijttafel en tegenover een vulgaris pannebrood, dezelfde redevoering te volgen? Ook dat pannebrood, zelfs oudbakken, heeft een goddelijke natuur", die geen priesterlijk woord het geven noch ontnemen kan en als hij neen zegt, dan zeg ik ja en zoo staat het eene zegevierend tegen het andere" .., al ziet hoogstwaarschijnlijk de heer Erens hier niet anders dan ergerlijke godslastering. Voor de variatie volgt hier een litteraire uitspraak van den schrijver. Tolstoi, vermeldt hij, heeft Shakespeare van zijn voetstuk naar beneden gehaald" ? En hij vervolgt dan: sluimert er in het diepst van vele moderne Nederlanders niet eene neiging om ook met Vondel te doen, wat hij met Shakespeare heeft gedaan? Inderdaad, ben ik niet mér bewogen door Hooft en Bredero? Ja ieder een, die tegenwoordig met onbevooroordeelde aandacht leest, zal mér voelen bij Hooft en Bredero dan bij Vondel en toch het werk van Vondel is monumentaler, eerbiedwaardiger. Er is iets heiligschennends in, datgene te vernielen, wat de menschheid ter goeder trouw heeft opgebouwd, zooals het pijn doet dikwijls aan de ziel van den zoon het door zijn vader gebouwde huis af te breken." Ondanks deszelfs cacographische mallig heid heet ik dit een merkwaardig citaat. Merkwaardig namelijk voor wat er sluimert in het diepst van den modernen Nederlander die Erens heet. In tachtig", moet men weten, was Vondel nog niet zoo recht uitgevonden. Het boek van Albert Verwey kwam veel later en Jan Kal ff, AndréJolles en de gansche bent van Vondelvereerders, opereerden (zal ik maar zeggen) eerst in de negentiger jaren. Maar toen was het individueele onderscheidingsvermogen van onzen auteur reeds weer schuilgegaan en zoo gaf hij ons nu, in het jaar 1913, ter goeder en naïever trouw, als het nieuwste licht die vermolmde appreciatie weer, volkomen onbewust dat sedert het tij zoo sterk en overtuigend verloopen is en wij, zonder affectatie, Vondel leerden genieten en liefhebben, ook in den gloed van zijn jong catholiek geloof. Om voorloopig bij de kunst te blijven, dienen hier eenige brokstukjes uit een opstel over de Duitsche Romantische School, wel een der lamlendigste van den ganschen niiiiiiiHiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiMiHiiiiiiiiniiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiitiiiiiiiii met het schoenpoetsen; van het zoo ver diende spaar ik weer, en koop ik ongere gelde laarzen, eerst een paar, dan nog een, dan nog een, tot ik een getalletje bij mekaar heb. Daar ga ik dan mee den boer op. Neen maar 't is een lieve lust, zooals ze weggaan! Eerst willen ze niet bijten, maar ik denk, zie je 't is voor de jongejuffrouw, en ik praat, ik praat, tot ze wel moeten koopen. Daarvan spaar ik weer, en koop al maar schoenen, en laarzen. En altijd wordt de omzet grooter. 't Is toch geen doen, nou nog altijd maar rond te reizen; ik ga dus een huis huren. Natuurlijk ben ik in al dien tijd wel eens meer naar juffrouw Violette toegegaan, en vertel haar dan hoe 't loopt. Nou, zij ver liest al maar meer geld, en heeft eindelijk haast geen brood meer. Dan kom ik op eens, en zeg: Juffrouw Violette l" en ze ziet me vol verwachting aan; haar vriendelijke oogen lachen me tegen vol vertrouwen, de krul letjes op haar voorhoofd dansen vol hoopvol verlangen. Och, wat zou ik graag even heur haar gestreeld, of haar handje aangeraakt hebben. Maar ik ben toch eigenlijk in den grond maar zoo'n vuile schoenpoetser, die wat vooruitgekomen is. Dat kan je aan haar evenwel niet merken. Heel vriendelijk zeit ze: Wel Kees, wat heb je me te vertellen?" Ik zeg: Juffrouw, ik heb een groot huis gehuurd, daar ga ik een winkel doen. Dat heb ik alles om uwentwil gedaan.Nou kunt u erboven gaan wonen, en hebt voor niets te zorgen!" Maar dan is het, of ik door den grond zink, als ze zeit: Kees, ik dankje wel, je bent me redder. Ik zal je een zoen geven." Dat is te veel", stamel ik, laat me alleen uw hand kussen". Dan grijp ik haar handje en... ? Luie vlegel, sta je daar nogal aan dat bundel. De naam van romantische school is natuurlijk van zelf ontstaan en wilde eenvou dig zeggen, dat de dichters die er toe behooren, hun stof bij de romaansche volkeren, bij voorkeur in het zuiden zochten. De lijn liep daarom (!) parallel met Katholicisme, en met het ver affe van de middeleeuwen. Door dat men weg wilde van de onmiddelijke om geving, en de diepere zielsroerselen van den godsdienst zocht, werd het veld ruimer, waarin men zich wilde bewegen." Oef! Wel waren het eigenaardige menschen, die dichters en prozaïsten van de roman tische school. Hunne aantrekkelijkheid voor ons op heden wordt daarbij nog versterkt door het ongelukkige leven van hen. Want niet weinigen van hen zijn treurig te gronde gegaan zonder het definitieve te hebben bereikt, waartoe de klassieken waren ge komen" ... Hoe het precies is gegaan met de stichting der romantische school, is moeilijk te zeggen. De oorsprongen liggen gewoonlijk in het duister en zullen, zooals overal, wel nooit opgehelderd worden"... En toch, onderzoekt men den algemeenen indruk, dien de romantiek op het grootste gedeelte der geschiedvorschers heeft achter gelaten, dan is die niet bevredigend. Het aantal meesterstukken(!) van blijvende waarde(!) is gering. Wat er heden ten dage nog van de Romantische School wordt ge lezen, is zooveel niet; maar het is dan toch nog meer dan dat van de klassici"... enz. enz. O, lieve lezer, dit klinkt nu eens, als had een zeurige oude-juffrouw moeite met het opstellen van een advertentie, dan weer als een passage uit het jaarverslag van een cultuuronderneming, en 't klinkt immer of het begrip mijlenver afwezig was. Het is vreemd, dat iemand, die toch een letter kundigen naam op te houden heeft, zulke onnoozele dingen durft laten drukken in een boek, dat niet enkel ? voor verwanten en vrienden bestemd is, maar het kan wel zijn, dat zulke naïeveteit juist iets heroïeks be vat, dat aan iemands" reputatie ten goede komt. Onnoozelheid is vaak meer gezocht dan wijsheid, zegt de Prediker. Van dezelfde eenvoud" lijken mij deze uitspraken in het artikel over het Katholicisme: In sommige stadia van het gevoelsleven komt de mensch, wanneer hij zichzelven dan heel fijn waarneemt, tot een inzicht, iets afzonderlijks te bezitten in zijn ziel, wat niet tot het lichaam behoort en wat tot een onbepaald voortleven schijnt bestemd. Eenmaal dit vasthoudend (en men kan niet anders dan verplicht zijn hiervan te moeten uitgaan, wanneer de innerlijke openbaring heeft plaats gehad) is de grondslag gemak kelijk gelegd voor de onveranderlijke over tuiging van het eeuwige voortleven der ziel. Want eenmaal gegeven en vaststaande de existentie van den geest, afgezonderd van het lichaam, is tot de aanneming van de leer der onsterfelijkheid maar n stap", enz. Een iegelijk die dft stukje genoten heeft, kan niet nalaten verplicht te zijn te moeten erkennen, dat dit onzin is, nademaal men, zelfs hél fijn waarnemend", niet tot het inzicht kan komen, dat het afzonderlijk iets" in iemands ziel tot een onbepaald voort leven schijnt bestemd". Hoogstens kan men meenen te meenen, dat zoo iets" er is, als men uiterst goed van vertrouwen is. Trou wens, de schrijver meent dit ook zoo erg niet, waar hij eerst later tot de onveran derlijke overtuiging (komt) van het eeuwige voortleven der ziel", hetgeen dan toch wel hetzelfde als een onbepaald voortleven" zal beteekenen, tenzij het alles simpel gedaas is. Weinig beter dan dit is het volgende, dat ik tot slot citeer. De heer Erens handelt over de transsubstantiatie en schijnt te willen beweren, dat juist de onredelijkheid en on waarschijnlijkheid daarvan de sterkste zijde uitmaken. En dan vervolgt hij: Totale onzin zou niet in de eeuwen hebben ingegrepen met zulke macht, want op het woord van een krankzinnige is nooit een staat of maatschappij gevestigd ge weest en de Katholieke kerk was de maat schappij van de langste duur". Heet dit dan geloof? Deze flauwhartigheid en bleekbloedigheid, die zulke bewijzen uit het onge rijmde noodig hebben om staande te blijven ? En eenmaal aangenomen, dat de heer Erens een der sterkste en fijnste katholieke gees ten hier te lande is, moet men dan niet verplicht zijn, niet te kunnen nalaten te moeten meenen (om met den heer Erens te spreken) dat het meeste katholieke geloof er zoo en nog minder uitziet? In welke perspectieven van onnoozelheid staren wij hier en hoe groot moet de kracht der traagiliuiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiininiiniiHniliitiliniiiitiiiiiiiiiiiiiliiiiiiii ne paar laarzen ? No. 3 is al aan 't vloeken, dat de zijne nog niet voor z'n deur staan! EEN MISVORMD KINDERLAARSJE Tjee, wat een gek laarsje is dat. 't Lijkent eigelijk heelemaal niet op een voet. Wat mot die stumpert een sjouw hebben om vooruit te komen. Schaatsenrijden, of glijen, of achter een rijtuig loopen, kandie natuurlijk niet. Wat een ellende toch! Ja fietsen, dat zoudie misschien nog kennen. Ik heb wel een man met n been zien fietsen. Wat moet dat lam zijn, als je nou alle jongens zie glijen op straat en je mot staan kijken! Ja al heb je nou nog zooveel geld, dat helpter toch niks an. Verbeeldje, nou, dat je een ouder ben, en je zie, dat je kind dan zoo'n poot heeft. Ja, daar kan je dan toch niks aan doen. Daar wordt dan zoo'n kind geboren, en ik zal maar zeggen de juffrouw of je opoe laat het kind aan je moeder zien, en daar steekt dan ineens zoo'n horreltje vooruit. Nou, misschien ziet ze 't niet dadelijk. Maar anders, 't moet toch hard zijn, als moeder zijnde. En nou motje denken, dat 't kind zal gaan loopen; jawel, dan duikelt het familjaar over een kant, en daar leit et; schreeuwen niet genoeg! Nou langzamer hand zal 't dan wel gaan voortkrabbelen, zoo'n beetje, maar 't blijft toch sukkelen. Dan zaldie bijvoorbeeld een vlieger gekocht hebben, jawel ho maar. Kan 'em toch niet oplaten! Dan komt er ijs. Hij kan z'n han den staan in mekaar slaan van kou, aan de kant, en z'n vrindjes vliegen 'm voorbij. Nou nemen ze 'em zeu grift af; loop nou een jongen na, om 'em een oplawaai te geven! mis hoor; je kan grienen, of schelden, maar meer ook niet. Zou nou z'en moeder em ook zoo eens een fiksche draai om zijn ooren geven? Nou, als ik z'n moeder was, 'k zou toch haast... ja, maar astie nou liegt, mottet wel, niewaar? Toen ik tenminste eens zei, dat ik heid zijn, als de geest zelfs over zulke molshoopen niet heen komt Intusschen mogen wij nu den heer Erens, met dank voor het gegeven advies, laten gaan, om te trachten tot een bepaling te komen van het geen het Ongeloof, dat zjjn vlegeljaren te boven is, van het Geloof verwacht en bij de geloovigen hoopt te zullen vinden. FRANS COENEN * * * Moeders van helden In een klein dorpje van 85 inwoners, dicht bij kaap Taenaron in de Peloponnesus, kwamen even voor Kerstmis 1.1. de bloed verwanten en vrienden van Georgios Livanas bijeen om klaagliederen te horen over de dood van Demetrios, de zoon des huizes, die in Epirus tegen de Turken strijdend was gevallen. Uit een naburig, nog kleiner dorp was overgekomen een vrouw die insgelijks haar zoon verloren had; zij hief het eerst een klaaglied aan, op haar volgde de groot moeder van Demetrios Livanas. Gewoonlik worden zulke klaagliederen, improvisaties van het ogenblik, niet bekend buiten de kring waar zij zijn gehouden; in dit geval heeft de toevallige aanwezigheid van een onderwijzer uit een nabijgelegen stad te weeg gebracht dat de tekst werd opgetekend. De bekende folklorist Politis heeft die gepubliceerd in de dezer dagen verschenen aflevering van zijn tijdschrift Laographia. Het komt mij voor dat de ver heven inhoud van deze kunsteloze liederen een juister inzicht geeft in de gevoelens die het tegenwoordige Griekenland bezielen, en beter verklaren waarom de Grieken allerwege overwonnen, dan de bespiegelingen van thuisblijvende politici. Voor alles treft ons dat de beide vrouwen niet reppen van het verlies dat zij zelf hebben geleden; alleen op de belangen van het vaderland houden zij 't oog gericht, het biezondere wijkt geheel voor het algemene. De moeder vermeldt ter loops de dood van haar zoon en alleen om hem gelukkig te prijzen dat hij voor de Griekse vrijheid is gesneuveld; kinderen die zo stierven, zegt zij, moeten door hun ouders niet beweend worden. Deze eenvoudige vrouwen voelen zich afstammelingen van de Spartanen; waarschijnlik zijn zij het niet, maar ze hebben meer en beter behouden dan het bloed van de oude bewoners van hun land: de traditie dat het schoon is voor vaderland en vrijheid te sterven. Maar ik zal mij er toe beperken om in eenvoudige woorden de liederen weer te geven; men moet zich die gezongen denken op een slepende melodie: Grootmoeder van Demetrios, behoud in 't leven al wie je lief zijn en laat mij zingen. Voor drie jaar wist de goede Venizelos 't geheim van ons verbond; nu hebben wij de Turk verwonnen en verdreven. Gisteren was 't een vakantiedag, 't feest van de H. Spyridion, en we gingen naar de zee en daar zagen we schepen voorbijkomen met manschappen die gingen vechten bij Jannina, om de Turk te overwinnen en om nooit terug te keren indien zij hem niet overwonnen. Livanas, kom nu bij me; is het niet verkeerd om nu onze kinderen te betreuren? Spartaanse vrouwen klagen niet als hun kinderen vallen voor het vaderland. De goede Venizelos zond een telegram aan de vrouw van Mauromichalis: uw kind is gesneuveld, uw kind dat officier was". En zij antwoordde: Hij deed zijn plicht". Zo is het karakter van ons; wij hebben immers gehoord dat wij van de Spartanen afstam men. Of zouden wij laf zijn geworden? We zouden liever willen dat Venizelos uit onze streek was, want dan zou over onze huizen de eer komen van wat hij aan het land doet, maar ook een Kretenzer is een groot man. En nu heeft de papas (de pastoor) mij gezegd dat hij naar Engeland is om te beraadslagen. O Griekinnen en Kristinnen, laat nu 's avonds uw kinderen bij het nachtlichtje voor de heiligenbeelden bidden dat de H. Maagd hem macht geve en dat St. Michiel aan zijn schouder sta, opdat ze hem daar niet bedriegen, want die mensen zijn sterk en slecht". Op dit lied antwoordt dan de Grootmoeder van Demetrios Livanas: Ik zegen je voor je mooie lied; je hebt er mee geëerd 't gebeente van je grootvader die kapitein was. Maar wat heb je gezegd, of heb ik 't niet goed verstaan, want ik ben oud en doof; zouden onze mannen laf zijn geworden? Maar zij zijn niet voor het eerst in de oorlog, zij hebben geweren en zij kunnen mikken; zij zijn niet bang voor Turken. En als ze bang zijn geworden, dan moge geen enkele naar uiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiuiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiMiiiiniiiHiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiimi voor vader een boodschap had moeten doen, terwijl ik stilletjes was gaan schaatsenrijden op dat zwakke ijs, nou, f ik er een gezonde om me kop kreeg. Net goed, liegen is slecht, net als stelen, zee moeder. Heeft ze nog gelijk? Als nou me broertje zoo'n poot had, zou ik dan anders tegen hem doen dan nu ? Als die nou eens me knikkers wou hebben? Je zou der*mogelijk niet altijd om denken, dattie toch een arm scharminkel is, en als je nou net blij ben, dat je zulke mooie alikassen heb. Als je nou maar altijd naar dien hprrel keek! De jongen van die schoen zal alikassen genoeg hebben, denk ik; maar een horrelpoot heeftie tóch, dat wascht het water van de zee niet af. De Zee.., zoudie nou toch kennen baaien ? Verbeelje dattie zoo de zee in spasseert. Een komiek gezicht mottet toch zijn. Je zou toch motten lachen. Maar zielig is het! 'k Hoop maar, dat mijn jongens later geen horrels krijgen. Mot je afwachten! Lekker als je nou derom denk, en je kan dan echt naar huis loopen, over een paaltje springen en zoo. Echt! VERLAKTE HEERENLAARZEN Dat zijn rijke laarzen! hè, zoo'n paar te hebben. Met je beenen in zulke stappers te staan, en dan zoo'n berg pampieren in je binnenzak. Ik zag 't wel, toen die meneer hier binnenkwam. Die is zeker een erfenis komen halen in de stad. Jee! als ik nou eens met hem kon oversteken. Hij poetsen en ik, sivoeplé, mossieu, zijn laarzen aan, deukhoed op, de pels aan, en vooruit de straat op. Loopen ? ben je mal ? gauw een auto. Maar eerst geld wisselen, of neen er zal wel een goede portemonnaie in zijn zak zitten. Verbeelje, dat ik zoo met die zwarte handen in een auto stap. Neen eerst z'n handschoenen aantrekken. Jammer dat je geen handschoenen aan je gezicht kan trekken. Och, je zet maar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl