De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 25 mei pagina 2

25 mei 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VO'O R NEDERLAND 25 Mei '13. lo. 1874 geloofsbeperking niet meer voldeed aan de bewuster persoonlijkheden,,die zich van haar afwendden, als kinderen, te groot geworden voer sprookjes. Maar er moesten reeds lijden door die minder belemmerde aandacht, die een ruimers deelnemen aan het alleven beteekende, en, sommigen, bewusten ensterken,vzq»m willens teruggekeerd tot den vroegeren staat van gedachte- en gevoelsbepefking in het geloof. Een van dezen was Vondel, die eerst als Doopsgezinde de toen grootste persoonlijke vrijheid van willen, voelen en denken ge^ kend had en... voor zich noodlottig be"* vonden. Zeker was het ook zijn dichternatuur, die bij de begripsmatige dorheid van het Calvinisme niet leven kon, maar voor alles deed het toch zijn ongemeen klare zelfdoorschouwing, die de reden vond van zijn ongeduur en telkens opgolvenden twijfel. Dat hij zelf 't was, die hier oordeelen en kiezen moest, dat zijn denken en voelen zoo ver mochten afzwérven, heeft hij als de oorzaak van zijn onvrede begrepen, waar tegen enkel zelf-offering, zelf-abdicatie het harde geneesmiddel kon zijn. En hij heeft den moed en de kracht bezeten dien zwaren kruisweg te gaan. Wie gerust en stil Zich kan overgeven Aan een anders wil, ' : Zónder tegenstreven, In gelatenheid, Tegens eigen oordeel, Dat hier tegen pleit, Afstaan van zijn voordeel, He.eft een sterker macht Onder izich gebracht, <" Dan wie steden overwint En zoo gewerd hem de vrede en rust der deémoedigen, die ? in hoogste wijsheid zich eigen wil en oordeel -ontzegden. Is dit verloop van Vondels bekeering tot het catholicisme niet-veel meer ontroerend dan wat Erens ons vertelt van den Franschen bekeerling Adolphe Retté, die niet minder dan een speciaal teeken van den hemel noo^dig had om te begrijpen, dat hij verwacht r werd in de rijen der bijzonder begenadigden ? "Hoe sterk en hoe oneindig wijs verschijnt hier Vondels nederigheid, die erkent, dat zijn hartstochtelijke ziel niet gestadig genoeg is durend Oods licht te erkennen in de donkere woelingen van het aardsche, maar een algemeene, onpersoonlijke zekerheid behoeft, die tegelijk het eigen Ik in vaste banden voor afdwalen behoedt. Tegenover dezen ernst en dat grootbegrip des levens, heeft zulk een bekeering als die van Adolphe Rettéhet karakter van onnoozele toevalligheid, ook om het feit van de .^.openbaring zelve, ook om de manier, waarop dat wordt voorgesteld. Dat geschiedt aldus: Adolphe Rettéliep in het bosch van .Fontamebleau met de Divina Commedia in de hand. Hij las juist een sang uit hetPurgatorio, toen plotseling een lichtstraal zijne ; ziel verlichtte en hij ongekende diepten klaar .,. voor zich ;zag, diepten en dingen, die vroeger ; voor hem en zijne kameraden met duisternis Waren bedekt. Het was lierh, zooals het iemand is, die 's nachts gaat over de hei bij ., eert onweer.; die,het*rechte pad iskwjjtge' raakt n het bij- n 'bliksemslag weer vindt en tevens zijn heele omgeving, de dennen en de heuvels geheel in licht ziet. Het visioen verdween, maar zijn geloof aan de materie was voorgoed geschokt. Toen hij weer bij kwam, zag hij, dat het gedicht van Dante hem uit de handen was gevallen. Hij begon (!) nu te vermoeden (!), dat er nog andere dingen waren dan het Palais Bourbon en het redactiebureau van den Mercure de France". FEUILLETON MM UuiiiriJiiiiimiJimimiiiiiiHiiiiiinHiiifmMiiiiimiimifiiimimifii De begeerte van Naerendorst DOOR ANTOINE BARKEY Aan den rand van het Biesterbosch, bij 't Griensvenneke, waar de bloeiende heide, nu, in warm-paars gebloos vervloeide naar den wijden, bleeken gezichteinder, lag een huiske, dat een zonderling gekozen name droeg. Op den dwarsbalk van den groengeverfden vring, die het erf scheidde van het mulle, geelachtige zandpad, stond hij vroolijk in witte, onregelmatige letters gepenseeld: Bouw EN VEELUST Zonderling bleek dien name gekozen, omdat een vol uur in den omtrek geen handbreed heidegrond tot akker- of bouw land was ontgonnen, en even zonderling als zijn name was het huiske zelve, naar het leek bij toeval geboren uit de kruising van een dier karakterlooze, nieuWerwetsche landbouwers-woningen en een plaggen-hut. Het logge rieten-dak, waar het fluweelen mos tegen-op kroop, groen van een eerbiedwaardigen ouderdom, rustte op een jong, rood, stevig en volbloedig lichaam in het midden de forsche, hel-groene deur door krijt-witte posten ombiesd. Je kon het die deur aan zien, dat zij grooten lust gevoelde uit haar blinkend vel te springen, en een enkele verf-bast in het midden bevestigde, dat ze reeds een hopelooze poging had aangewend om haar eigen inborst te rechtvaardigen. Want zij was een eikenhouten deur van oude .herkomst, konstig met snijwerk ver sierd, en zij vond het misdadig, dat de menschen haar mooi, bruin lijf wegstopten onder een laag gemeene, stinkende verf. De opstand zat haar in het hart, al moest ze zich schamen voor de nette, vierkante raampjes, met eveneens groene, glimmende luikjes, welke ter weerszijden waren open geslagen en met een klink vastgezet. Daar achter de ruitjes hingen, juist in plooi-envouw, de tulen gordijntjes. De ruitjes dan waren in wit-geverfde sponningen gevat, en keken wanneer de zonne er-in scheen, met haar heldere, flit sende, oogjes wantrouwig. Maar van het eene raam onderaan waren twee ruitjes verweerd, en in den zachten paarlemoeren weerschijn, lag iets van rustig vertrouwen op den schoonen ouderdom, hetgeen boer Naerendorst een doorn in het oog was. Juist kwam hij naar buiten in zijn bont boezeroen, zonder jas aan en zonder pet op den grijzen vlaskop, het vest los-geknoopt, en van voren saamgehouden door een dik ken, plompen, stalen ketting van zijn zakuurwerk. Bits snauwde hij den kortharigen mormelhpnd, welke vroolijk-kwispelstaartend tegen zijn beenen opsprong, af. Want het Mat en armoedig ,van gevoel en zoo kin derachtig "in''zijn mise-en-scène komt ons dit alles voor. Zou men mét dit gedoe nu niet eens 'eindigen, xan oordeel, dat n enkele Saulus op weg naar Damascus al ruim vol doende was en herhalingen licht aan knaleffekt doen denken ? Wat kinderlijk-roman tische geesten bezitten deze menschen, als zij zulke bekeeringen agrandfracasnooAig, of zelfs maar doeltreffend achten Waarom moet per se met bovennatuurlijke middelen en zoo theatraal gebeuren, wat toch zoozeer in de natuur ligt bij niet ongewone menschen? Zich overgeven in gemoedsvertrouwen, zich laten drijven op een innerlijke gevoelszekerheid kunnen zoovelen, en dan is er maar wat zelfkennis, bewustzijn van eigen onzekerheid, toe noodig om dien staat te verdiepen in een onderwerping aan een centraal en blijvend, gezag, dat de last van het .al te groote leven weg neemt om ons enkel te laten wat wij dragen kunnen. Mij dunkt, daarvoor behoeft de hemel niet open te gaan, is het enkel noodig, dat men den hemel een poos op aarde gevoelt. En zoo men toch het mystieke wil, dat er dan goed onderscheiden worde. Indien iemands verstand slecht werkt, beteekent dit juist nog niet, dat zijn gevoel mystische eigenschappen heeft. Het beteekent, dat hij dom is, en liever vaag wat gevoelt dan zich te dwingen tot precies begrijpen. Van deze goedkoope soort mystiek bezat een tijd veel, die de rede leerde verachten. De romantische tijd gevoelde en aanvoelde" op geheimzinnige wijze allerlei, dat reeds lang a + b te beredeneeren viel. Waarom zouden wij voorloopig, terwijl er nog zooveel anders te doen blijft een baggermachine b. v. mystisch aanzien, terwijl het naar wordingen functie toch eerder bij het logische behoort? Zoo is er ook veel in den bundel van den heer Erens, dat aan die baggermachine herinnert en een dwalende, onnoozele lust daar wonderwat" bij te denken. Het onbepaalbaar, oncontroleerbaar gevoel is altijd de laatste vluchtheuvel bij een over stroom van verstand, die naar reden van wetenschap" vraagt en menigeen, die eigen lijk geen gevoel heeft, doet alsof, omdat hij ook geen verstand heeft. Het eerste is n.l. niet goed nabij te komen, het tweede wel, en het gevoel geldt bovendien als superieur. Het is waarachtig niet, dat wij geen reden en recht zouden hebben, wij, allen te zamen, om mystisch te gevoelen. Verbazend is eerder, dat zoo weinigen van ons het nog vermogen na een kindsheid, die toch van wonderen vol was. In het burgerlijk huisje van onze zaken", onze gewoonten, onzer omgeving voelen wij ons zoo thuis, dat de meesten nooit meer behoefte gevoelen uit de ramen te zien in de verte of in den nacht. Het leven van dag-aan-dag verleerde hun het verwonderen, zoogoed als het bewonderen. Maar er zijn er toch onder de menschen en zoo wei nigen niet die heimwee blijven voelen naar iets, dat zij in hun jeugd schenen te kennen en een onzekerheid, die hen bevliegt, plotseling, in het gewoonste doen, alsof de dingen nog anders waren, of zij zelf nog anders waren, dan zij heeten te zijn. Velen schamen zich die oogenblikken, als iets kinderachtjgs, maar vqoral abnormaals en pathologisch, en de term krank-zinnig ligt dan niet ver af. Krankzinnigheid is een leelijk woord en toch is er wijsheid in eiken waan-zin, al zou fflen een krankzinnige niet zoo maar een wijze willen heeten. Maar wel heeft de wereld de groote gevoelswijzen, les grands illutninés, dikwijls voor waanzinnig en altijd voor suspect gehouden, omdat zij het voor recht hadden bij wijlen [niet meer te weten wie zij waren... en volmaakt gelukkig te IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIMItlllllllllllllllllllllllllllllHIHIIIII ruitje zat hem dwars in den kop, en zoolange niet de glazenmaker was gekomen, om een nieuw blinkend stukske glas in te zetten, zou de narrige bui telkenmale, wanneer hij het raam bekeek, weder opzetten. Ruw tikte hij met zijn grove, knoestige kneukels tegen het arme plekske glas, als wilde hij het even waarschuwen, dat de tijd tot het heengaan lange was aangebroken. De oude Naerendorst hacl ook waarachtig niets beters te doen. Sedert hij zich van zijn boerderij in 't kleiland had losgemaakt en geen ernstige arbeid zijn hoofd en handen meer bezig hield, ver deelde hij zijn dag tusschen eten, drinken, slapen en rond het huis en erfke loopen om er telkens iets te ontdekken, dat vernieuwing of verandering van noode had. Want elke poging tot verval en ouderdom der dingen rond hem om, deed hem in gramschap ont steken, en hij haastte zich, zoo vlug het ging met behulp van timmerman, metser en verver, de rotte plekken weg te snijden en de verkankering van het kwaad tegen te gaan. En zijn eigen krachtig stoer lijf, dat behoudens een tikje rheumatiek bij vochtig weer, kaarsrecht ging, ten voorbeeld, duldde hij niet in zijn omgeving iets wat hem aan ouderdom en verval van krachten kon herinneren. Zooals hij alles uitbundig kon prijzen, wat sterk, frisch en gezond was, zoo kon hij met een wreedaardigen glimlach ook alles bespotten, wat zwak, teer en ziekelijk door het leven moest gaan. Zijn oude, trouwe hond Tiras, die kreupel, lam en blind tot niets meer nut bleek en alleen nog, wanneer hij zich klokkerde in de warme zon, eenig teeken van dier-zijn gaf, had hij plots op zekeren dag doodgeschoten. En hij kocht een speelschen, jongen rekel, die brutaal achter de kippen aanzat, moest worden vastgelegd en des nachts gruwelijk tegen de mane blafte en kefte. Maar, na dien geweldadigen dood van Tiras, den nacht daarop volgende, was de schrikkelijke man met zijn zeis en zandlooper, en in deze belichaming kende Naerendorst hem alleen lijk van een groote vergeelde prent, welke vooraan in zijn statenbijbel lag, teruggeko men. Sedert Sint Jan voor vijf zomers was Pleune heengegaan. Ze had geen scheel of gesukkel gekend haar heele lange leven van achtenzestig jaren, en geen dokter was er over den rood-plavuizen vloer naar de bedstede gestapt om haar den pols te voelen, dranken en poeders voor te schrijven, met een meewarig hoofd-schudden teleur-te-stellen, of door een bemoedigend knikje hoop te geven op spoedige beterschap. In een zwoelen zomernacht was ze stille ingeslapen, om niet meer wakker te worden. Ware een ziekbed aan Pleune's dood, voor afgegaan, Naerendorst zoude zeker over het afsterven van zijne vrouw droefenis hebben gevoeld, want hetgeen hij van zijn huwelijk had verwacht, was hem ruimschoots ten deele gevallen , maar het ware een zijn. Is dat niet de hoogste geestesstaat, door menschen te bereiken: opgenomen te worden in het groote Rythme, n moment harmonisch .mee te klinken in het wereldaccoord, en toch de persoonlijkheid te mogen behouden, die van dat heil bewustheid en heugenis geeft ? Zij, wier geest tot die hoog ten was opgevoerd, voelden zich in 't niet zalig vergaan en tegelijk het al, God-zelf, zijn, en in het stoffelijk leven scheen alles hun ongewoon, waartusschen zij gingen in zachte bewogenheid en mededoogen.... Zij waren de betere verstaanders van leven en wereld, de vermeerderaars van beschaving en veel van hetgeen zij vonden, heeft later de rede leeren nazeggen in weloverwogen woorden en is gemeengoed geworden. - Zóis dan het gevoel, dat, in geloofsvoor stellingen zich uitend, de meerdere kan zijn van het verstand, omdat het in de ontwik keling van onze geestelijkheid het eerst de trillingen gevoelt van het nog ongekende en nieuwe bewustwording en onderscheiding voorbereidt. Maar, met deze mystiek heeft een open baring ' als die van Retté, op ijdelheid, onverstand en romaneske sentimentaliteit berustend, hoogstens, en ten onrechte, den naam gemeen. FRANS COENEN * * * Een slechte en een goede vertaling (Ingezonden) Zeer onlangs ;heeft dr. G. Nolst Trenit in de Telegraaf" aangetoond, hoezeer soms iemand te beklagen is, die zich met een vertaling rnoet behelpen. Ik acht de kwestie belangrijk genoeg om er eens een oud geval voor op te rakelen, en wel dat van een Cyrano-vertaling door Willem Kloos. Ik voeg er dadelijk aan toe, dat er inderdaad groote behoefte bestond aan de vertaling van een kunstwerk als Cyrano ..., maar dat Willem Kloos die behoefte in niet geringe mate heeft doen toenemen. En toch heeft een uitstekende vertaling door Jan Baarslag het niet verder kunnen brengen dan tot feuilleton in School en Leven*). Mijn stellige overtuiging nu is, dat hier het lezend publiek werkelijk iets goeds en degelijks wordt onthouden. En dan bestaat er nog al zoo iets als de Wereld-Bibliotheek". Maar ter zake. Uit mijn talrijke aanteekeningen zal ik slechts enkele grepen doen, die de lezers in staat zullen stellen zelf te vergelijken. Rostand laat een edelman over Christiaan zeggen: La tête est charmante. En Baarslag vertaalt dat heel getrouw en juist door: (Mij dunkt) hij heeft een mooien kop. Kloos daarentegen maakt er van:... zit mooi in zijn kleeren. Nu bedenke men daarbij, dat Christiaans schoonheid in het stuk een groote rol heeft te vervullen. Een heel onnoodige slordigheid ook is het, om vingt jours te vertalen door twee weken (K.) in plaats van drie. B. houdt zich nauwgezet aan de 20 dagen. Dergelijke slordigheden komen bij Kloos in menigte voor. Of hij daardoor de personen ook glad verkeerd typeert, schijnt hem koud te laten. Om zulke bagatellen heeft een vertaler zich natuurlijk niet te be kommeren. Zoo legt K. dan ook Cyrano in den mond: ... als ik grappen maak, moete' anderen zwijgen! Niet noodig te zeggen, dat R. heel iets anders zegt. 't Is zeker niet onverschillig, of men van een lezing zegt, dat ze in het water gevallen is" (KI.) of men haar gemist heeft (B.) Het laatste wordt blijkbaar bedoeld. Door zijn ~*M9Ö5. droefenis van zeer eenvoudigen en natuur lijken oorsprong geweest. Nu de dood zoo plots en geheimzinnig het huiske was binnen geslopen, zonder eenige waarschuwing of bizonder kenteeken, was de schrik hem om het harte geslagen. Steil in zijne leer, hoewel hij weinig meer ter kerke ging, was zijn bijbel hem een wetboek, waarin elke zonde met schrik'lijke straf wordt bedreigd, elke deug'd met hemelsche goedheid wordt beloond. Nu hing het hem klaar in het hoofd, dat in zijn Boek en hij kende het van Genesis tot de Openbaringen toe op zijn duim, nergens werd gesproken, dat het neerschieten van een onnoozelen hond, den mensch zou verboden zijn. Maar op dien morgen spookte aldoor de pijnigende gedachte in zijn verward brein om, dat Pleune nu nog zou leven, indien hij Tiras het leven gelaten had. Het werd hem een obsessie, die zichtbaar scheen te groeien tot een gestalte in menschelijke gedaante, maar zoo afschuwelijk van uiterlijke vormen, dat hij met een gil achterover viel in zijn leunstoel en de zwaar-behaarde grof-gespierde dier-armen vooruitstak, om het monster af te weren. In grauwe schemering ploos de morgen door de reten der vensterluikjes, en met zijn groote holle oogen, waaruit angst, wanhoop en waanzin fel oplaaiden, staarde hij star en stijf naar de zonnestralen, die rechte, flauwe lichtlijnen over de roode plavuizen schoten. Hoe lange hij daar gezeten had, zou hij zelve niet meer weten te vertellen, maar het duurde tot de vrees hem weder uit zijn verdooving wakker schudde. Als een dronken kerel, scharrelde hij door het stille kamerke rond, waar de hangklok ook met tikken had opgehouden, stootte wezenloos tegen een meubel aan, hevig schrikkend van een 'stoel, die met een korten heftigen slag op de steenen viel. Maar zijn kleeren kreeg hij bijeen gezocht, en hij vluchtte er mee weg naar het keukentje in het achterhuis. In de haast had hij zijn klompen vergeten, sloop hij bevend en sidderend terug, geluidloos als een schim, gaande op de teenen, tot bij de bedstede waar ze stonden. Zijn hart klokte op tot in zijn keel, en zijn grove, stramme vingers, kromden zich tot grijphaken, die nagelkrassend zich klemden om de houten holsblokken. Het angstzweet brak hem van alle zijden uit, en teruggaande in een draf, gaf hij een trap tegen het lage keukendeurtje, dat openglipte. Een gulp schoon, hel zonnelicht drong in het donkere gangske, en even in de deur opening stond hij stil, vouwde de handen en dankte gulzig prevelend met enkele onsamenhangende woorden om zijne won derbaarlijke redding. Eerst na de begrafenis, keerde voor hem rust in het kleine huiske terug. In den be ginne nog, wanneer hij in de geopende deur onnauwkeurig vertalen komt KI. ook vaak met zich zelf in strijd. Een monnik komt op b.v. en zegt niets dan : Ik zoek Mevrouw... en onmiddellijk laat KI. hem door Christiaan in de rede vallen met de woorden : Die vent begint me te vervelen. Wel wat erg gauw, zou men zeggen. Van woordspelingen, enz. bij R. komt bij KI. niets terecht. R.: Aigle des patissiers! C, a sent bon dans votre air e. B.: Pasteien-adelaar! 't Riekt hier lekker in uw nest. KI.: Aadlaar der patissiers! 't Ruikt goed hier! Is dat je ega? Die slotzin van KI. heeft uitsluitend zijn ontstaan te danken aan de omstandigheid, dat de vorige regel bij hem eindigde op collega. Uitstekend daarentegen wordt de heele reeks van woordspelingen uit het 4e bedrijf 3e tooneel door B. weergegeven: Zeg, waarom loop jij zoo Met loome schreden? Wel, daar hindert m' iets van onder, Dat m'in de schoenen zonk. Het hart? De maag. Wat donder, Dat heb ik ook. En heb je daar geen hinder van ? Wel neen, 'k sta daardoor vaster op de beenen, man! Mijn buik klinkt hol. Laat ons een roffel daarop hooren. En ik heb onverpoosd een-zwaar gesuis in d'ooren. Een hongerige maag heeft nergens ooren voor. Dat lieg je dus. Iets eten, met azijn erdoor En olie! Ge kunt sla(ag) gaan krijgen bij de vrinden Daarginds, de Spanjaards! etc. Ziedaar gezonde krijgsmanstqal, wat het volgens R. ook zijn moet. En Kloos ? Op de buik wil deze laten trappen. Cyrano houdt volgens hem den klager een helm voor en zegt: Dat is salade. Getrouw vertalen doet soms echter zelfs Kloos; maar dan vaak juist, als het niet moet. Met getrouw bedoelen we hier na tuurlijk letterlijk. Wie letterlijk vertaalt, geeft dikwijls niet juist weer. Als iemand aan een Franschman wordt voorgesteld, dan is het gewone antwoord: Enchanté. Laat men dan zoo'n Franschman Hollandsch spreken, dan vervange men dat woord niet door Verrukt" (KI.) maar door: Aange naam" (B). De volgende al te letterlijke vertaling doet ons er aan twijfelen, of Kloos wel goed het Fransche woord on begrijpt: Van haar manhafte neef men graag te weten wenscht, waar men hem in 't geheim kon spreken. B. vertaalt, niet letterlijk, maar zeer nauw keurig, en in veel vloeiender Hollandsch : Een zeker iemand zendt haar dappren neef haar groeten, En vraagt, waar zij hem 't best in stilte kan ontmoeten. Als men bij K. leest : Beleedig niet de zangers, mier! Van liefde en lente! Dan zal niet iedereen vermoeden, waarom de pasteibakker daar opeens zijn vrouw uitscheldt voor mier. Maar Baarslag zegt zeer duidelijk en juist: Och mier ... haal niet de krekels door het slijk. Buitensporig vrij is Kloos weer met zijn anachronismen. Zoo treft men aan: gemberbier, een wijs geer op de fiets, Gids of Nieuwe Gids; zelfs wordt Fiore Delle Neve er bij gehaald. zijn pijp stond te rooken, of wanneer hij slenterde rond zijn kippenhok of hondenkot, en een boer of boerinne, het heidepad naar 't dorp afkwam sjokken, hield hij ze staande, jeuzelde en jammerde op luiden toon over zijn leed, kinderlijk als een klein jong, dat een stuk speeltuig heeft verloren. De menschen schudden meewarig het hoofd, trachtten hem te troosten met bijbelteksten en psalmen, en hij boog eerbiedig den grijzen vlaskop, veegde met zijn mouw langs de oogen, en begon Pleune zijne vrouw uitbundig te prijzen om hare goede en christelijke hoedanigheden. Later ging zijn jeuzelen en jammeren in oudemannetjes-gemopper en zeuren over. Want het leven van regelmaat en oppassing, waarin hij was vastgegroeid, had zich plots en wreed opgelost in eene doening vol kleine zorgen en onaangenaamheden, waar hij zich niet wist door-heen te slaan. Neerslachtig onbeholpen, had hij, met voor hem bovenmenschelijke inspanning gepoogd het huishoudinkje gaande te houden. Op tijd had hij zijn kippen eten gegeven, zijn pot gekookt, den vloer geveegd en de plavuizen met versch wit zand bestrooid, maar ofschoon hij niets anders te doen had dan dat, leek de vloer hem nimmer zoo rein toe als vroeger, smaakte zijn eten hem niet en wilden de kippen geen eieren leggen. Zijn beide kin deren, twee volwassen zoons zaten in Amerika, hadden weer kinderen, die op trouwen stonden. Vader kon gerust'lijk over komen, als hij wilde, hadden ze geschreven. Hun ging het voor den wind genoeg. Maar recht in dat: als hij wilde, lag een onuitge sproken wensch verborgen, om liever te blijven, waar hij was, indien de nood niet zoo hoog stond, dat hij zou verhongeren. Het vreemde, onbekende land trok hem niet, en hij eindigde met huiverig en vreesachtig te worden, als hij zich dacht in een ander huis en in een andere omgeving dan de zijne. Hij wou zoo noode weg, die de plaats kon eigen weten. Toch zoo ging het langer ook niet. Zijn natuur verzette zich met hand en tand tegen elke onregelmatigheid, waarin hij telkenmale door den nood gedrongen weer verviel. Hij werd langzaam aan een sufferd, dodderde en treuzelde door en om het leege huiske, en zocht er naar zijn geluk, dat verloren was gegaan. Over dat geluk teemde en jeuzelde hij tegen vrienden en verre geburen, en ze bleven medelijdend het hoofd schudden en hem troosten, maar dat hij moest hertrouwen zeiden ze hem niet, niet, omdat ze hem te oud van jaren dachten, om nog een huisvrouw naast zich te dulden. Op eenen dag, was Mieke van den molen, een weeuw, die woonde aan den Molenweg in een krot met negen kinders, waarvan de jongste vier, de oudste zestien zomers telde, de heikant opgeslagen, had Naerendorst een bezoek gebracht. Ge kost mienen Triene in de huisholding best gebruuken," had ze goedlachs den En als Kloos, die toe in onze letter kunde zoo'n goeden naan heeft, zich al die vrijheden ten minste ha veroorloofd om zoodoende beter Hollands* voort te brengen! Maar we zagen al reeds.iat zulks niet het geval is. Baarslag nu, irukt zich niet al leen steeds in goed, zuisr Hollandsch uit, maar zelfs de eischen an maat en rijm beletten hem niet om prcies weer te geven. Waar we dan ook ea vertaling van B. aanhalen, kan meestal e Fransche tekst achterwege blijven. KI.: Of, als langzaam an soms een vlieg er op wandelt, Wat zou dat dan nóg??Word je prettig behandeld ? De laatste, gecursiveere woorden (blz. 37), waarvan wij tot nog toi vergeefs de beteekenis trachten te vattenzouden moeten be antwoorden aan : Qu'y i-t-il d'hétéroclite ? In die heele neus-scne teekent KI. den hoofdpersoon als een gk, die allerlei onzin verkoopt, terwijl men Ij B., evenals bij R. een geestigen Cyrano otmoet. KI. 't Was absoluut 20 't hoort, voor al wat heit een broek aan! 't Gecursiveerde is wer louter phantasie en zeker niet van de eelste. KI.: Praat nu maar aak: 'k ga doen. Zegt men dat eerst niet, als men niet wil luisteren ? En het tegendeel i: hier het geval: Je t'écoute causer. B.: Ga nu praten. - Ik luister. KI.: Men zag zelfs Deden door dehooge luchten wippen! B.: ...En men vod nog hoeden, moet je weten, Tot zelfs op deQuai des Orfèvres. Als de pasteibakkr zijn gedicht heeft voorgedragen, juichenal de etende dichters hem toe, zoo goed etzoo kwaad dat althans gaat met een vollen lond. Eén echter kan niets uitbrengen dan Hum" (B.). Maar KI. laat hem toch zegge: Het kan niet." En het hier zoo kostelijk Hum" bewaart hij... voor den aanhef van en brief! (zie blz. 167). En als Roxane nadrt: R.: Tais-toi! Pas evant elle! KL: Stil, zij komt!Blijf stevig.' B.: Stil! Zij mag r niets van weten. De edellieden, die inden, dat hun komst niet genoeg door hetoverige publiek wordt op prijs gesteld, laatB. terecht zeggen: Hoe nu? Wij komen aanals iedere kruidenier? Geen plebs, dat vijkt! Geen voetgetrap! Licht plaats t£vinden! Maar Kloos legt z in den mond: Hoe nu! wij komen lier als brave winkeliers En doen geen sterjing last! Geeft dat ons wat pleiziers? Even later zet K. en dichter in den winkel van Rageneau bij en schotel met Kool". Afgezien nog van d ongerijmdheid om kool te zoeken in een baketbakkerswinkel, moet men weten, dat R. elf zegt: ... Ie gdtcau qu'o nomme petit chou (= soes) Zooals bekend is,duldde Cyrano niet de minste toespeling o zijn mismaakten neus. Zeer rationeel laat <an ook B. een cadet in koddige overdrijvin; meedeelen: Twee arme kerel: heeft hij overhoop gestoken, Omdat zij door n neus hem hadden toegesproken. KI. vertaalt hetzefde aldus: O, twee neuswijzn heeft hij met n slag geveld, Die nietgeloovcn lilden, wat hij had verteld. Dat is niet alten Rostand, maar ook Cyrano verknoeien IIIIII1IIIIIIIIIIIIMI boer voorgepraat, vant dom was ze niet in hare berekening, dit later, en dat later dacht ze zich zénabij zulke diensten gewoonlijk ruim vorden beloond. Spiedend keek ze het kleinetcamerke rond, en hoewel in haar krotwoninke reinheid en zindelijkheid allerminst hoogtij vierden, trok ze toch slim van haar huisvrawenrecht partij en critiseerde: Oe spullekens :ullen er better gaon uutzien dan noe, olie. En met datte gejeuzel leupt het dan op een ende. Want enen man, en daor motte gi niet kwaoij um worren, is in sommige diigskens, krek een onmundig keind." Zoo kwam Trene, de pootige, handige schalksche meid >p Bosch en Veelust voor overdag en met "riene trad het jonge leven in het huiske weir binnen. De vloeren wer den gekeerd en geschrobd naar den aard, en de roode phvuizen zorgzaam met wit zand bestrooid. De oude mahoiie-latafel bolde wellustiger dan vroeger ooitzijn dikken spiegelbuik uit, waarop de oud-loperen hengsels bungelden als brelokken op iet zwart-lakenvest van een deftig, buikig heeschap. De kippen kakelden genoeglijk om ets: legden eieren bij de vleet, en de han had nieuwe veeren van wonderschoon joud-glandzend groen met purperen weersciijn in zijn staart gekregen. Maar wat den bier het meest behaagde was de pot, die Trime zoo smaak'lijk te koken wist. Als hij '.'middags na den eten zijn dankgebed had gedaan, met een zucht van verlichting den Droeksband, welke hem om het wei-gevulde lijf spande, losknoopte, en zich gezapig ir de maklijken leunstoel liet achteroverglijdei, lag er op zijn gezicht, grauwig-vuil val korte grijze baardstoppels, een trek van ielfgenoegzaamheid, en vol komen tevreden-zijn met het leven weer. Dan strekte iij de bombazijnen broeks pijpen recht uit, liet de grof-besokte voeten rusten op een liag houten bankske en sloot de oogen. Muis-stille werd het in de kemenade, waar alleene het water zeurde in den zwart beroeten ketel, welke achter aan op de half gedoofde potkachel stond, en de hangklok traag tikte, als oesloot ze weifelend telkeureize na den laitsten tik op te houden. Maar al deze geluidjes gingen Naerendorst voorbij, als dingen, waaraan hij sinds jaar en dag was gewocn geraakt. Half wakend nóg, half slapend a., hoorde hij, ofschoon het tusschen-deurke was toegeduwd, het ge rommel van vaatwerk, het gekletter van lepels en vorkan, het gerinkel van borden en schalen in ce achterkeuken, waar Triene bezig was de vaten om te wasschen. Zijn Pleune had hij 's namiddags in het keukenke nooit gehoord. Die deed alles zoo sloome, zon der gedruisch te maken, dat hij er zich nu we! eens over verwonderde, hoe hij het kon verdragen : al dat iawijt en gerinkel. Maar Triene was een jonge meid, wie het fris

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl