Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VO'O R NEDERLAND
25 Mei '13. lo. 1874
geloofsbeperking niet meer voldeed aan de
bewuster persoonlijkheden,,die zich van haar
afwendden, als kinderen, te groot geworden
voer sprookjes. Maar er moesten reeds
lijden door die minder belemmerde aandacht,
die een ruimers deelnemen aan het alleven
beteekende, en, sommigen, bewusten
ensterken,vzq»m willens teruggekeerd tot den
vroegeren staat van gedachte- en
gevoelsbepefking in het geloof.
Een van dezen was Vondel, die eerst als
Doopsgezinde de toen grootste persoonlijke
vrijheid van willen, voelen en denken
ge^ kend had en... voor zich noodlottig
be"* vonden. Zeker was het ook zijn dichternatuur,
die bij de begripsmatige dorheid van het
Calvinisme niet leven kon, maar voor alles
deed het toch zijn ongemeen klare
zelfdoorschouwing, die de reden vond van zijn
ongeduur en telkens opgolvenden twijfel.
Dat hij zelf 't was, die hier oordeelen en
kiezen moest, dat zijn denken en voelen
zoo ver mochten afzwérven, heeft hij als de
oorzaak van zijn onvrede begrepen, waar
tegen enkel zelf-offering, zelf-abdicatie het
harde geneesmiddel kon zijn. En hij heeft
den moed en de kracht bezeten dien zwaren
kruisweg te gaan.
Wie gerust en stil
Zich kan overgeven
Aan een anders wil,
' : Zónder tegenstreven,
In gelatenheid,
Tegens eigen oordeel,
Dat hier tegen pleit,
Afstaan van zijn voordeel,
He.eft een sterker macht
Onder izich gebracht,
<" Dan wie steden overwint
En zoo gewerd hem de vrede en rust der
deémoedigen, die ? in hoogste wijsheid zich
eigen wil en oordeel -ontzegden.
Is dit verloop van Vondels bekeering tot
het catholicisme niet-veel meer ontroerend
dan wat Erens ons vertelt van den Franschen
bekeerling Adolphe Retté, die niet minder
dan een speciaal teeken van den hemel
noo^dig had om te begrijpen, dat hij verwacht
r werd in de rijen der bijzonder begenadigden ?
"Hoe sterk en hoe oneindig wijs verschijnt
hier Vondels nederigheid, die erkent, dat zijn
hartstochtelijke ziel niet gestadig genoeg is
durend Oods licht te erkennen in de donkere
woelingen van het aardsche, maar een
algemeene, onpersoonlijke zekerheid behoeft, die
tegelijk het eigen Ik in vaste banden voor
afdwalen behoedt.
Tegenover dezen ernst en dat grootbegrip
des levens, heeft zulk een bekeering als die
van Adolphe Rettéhet karakter van
onnoozele toevalligheid, ook om het feit van de
.^.openbaring zelve, ook om de manier,
waarop dat wordt voorgesteld.
Dat geschiedt aldus:
Adolphe Rettéliep in het bosch van
.Fontamebleau met de Divina Commedia in
de hand. Hij las juist een sang uit
hetPurgatorio, toen plotseling een lichtstraal zijne
; ziel verlichtte en hij ongekende diepten klaar
.,. voor zich ;zag, diepten en dingen, die vroeger
; voor hem en zijne kameraden met duisternis
Waren bedekt. Het was lierh, zooals het
iemand is, die 's nachts gaat over de hei bij
., eert onweer.; die,het*rechte pad
iskwjjtge' raakt n het bij- n 'bliksemslag weer vindt
en tevens zijn heele omgeving, de dennen
en de heuvels geheel in licht ziet. Het visioen
verdween, maar zijn geloof aan de materie
was voorgoed geschokt. Toen hij weer bij
kwam, zag hij, dat het gedicht van Dante
hem uit de handen was gevallen. Hij begon (!)
nu te vermoeden (!), dat er nog andere
dingen waren dan het Palais Bourbon en het
redactiebureau van den Mercure de France".
FEUILLETON
MM UuiiiriJiiiiimiJimimiiiiiiHiiiiiinHiiifmMiiiiimiimifiiimimifii
De begeerte van Naerendorst
DOOR
ANTOINE BARKEY
Aan den rand van het Biesterbosch, bij
't Griensvenneke, waar de bloeiende heide,
nu, in warm-paars gebloos vervloeide naar
den wijden, bleeken gezichteinder, lag een
huiske, dat een zonderling gekozen name
droeg. Op den dwarsbalk van den
groengeverfden vring, die het erf scheidde van het
mulle, geelachtige zandpad, stond hij vroolijk
in witte, onregelmatige letters gepenseeld:
Bouw EN VEELUST
Zonderling bleek dien name gekozen,
omdat een vol uur in den omtrek geen
handbreed heidegrond tot akker- of bouw
land was ontgonnen, en even zonderling als
zijn name was het huiske zelve, naar het
leek bij toeval geboren uit de kruising van
een dier karakterlooze, nieuWerwetsche
landbouwers-woningen en een plaggen-hut.
Het logge rieten-dak, waar het fluweelen
mos tegen-op kroop, groen van een
eerbiedwaardigen ouderdom, rustte op een jong, rood,
stevig en volbloedig lichaam in het midden
de forsche, hel-groene deur door krijt-witte
posten ombiesd. Je kon het die deur aan
zien, dat zij grooten lust gevoelde uit haar
blinkend vel te springen, en een enkele
verf-bast in het midden bevestigde, dat ze
reeds een hopelooze poging had aangewend
om haar eigen inborst te rechtvaardigen.
Want zij was een eikenhouten deur van
oude .herkomst, konstig met snijwerk ver
sierd, en zij vond het misdadig, dat de
menschen haar mooi, bruin lijf wegstopten
onder een laag gemeene, stinkende verf. De
opstand zat haar in het hart, al moest ze
zich schamen voor de nette, vierkante
raampjes, met eveneens groene, glimmende
luikjes, welke ter weerszijden waren open
geslagen en met een klink vastgezet. Daar
achter de ruitjes hingen, juist in
plooi-envouw, de tulen gordijntjes.
De ruitjes dan waren in wit-geverfde
sponningen gevat, en keken wanneer de
zonne er-in scheen, met haar heldere, flit
sende, oogjes wantrouwig. Maar van het
eene raam onderaan waren twee ruitjes
verweerd, en in den zachten paarlemoeren
weerschijn, lag iets van rustig vertrouwen
op den schoonen ouderdom, hetgeen boer
Naerendorst een doorn in het oog was.
Juist kwam hij naar buiten in zijn bont
boezeroen, zonder jas aan en zonder pet op
den grijzen vlaskop, het vest los-geknoopt,
en van voren saamgehouden door een dik
ken, plompen, stalen ketting van zijn
zakuurwerk. Bits snauwde hij den kortharigen
mormelhpnd, welke vroolijk-kwispelstaartend
tegen zijn beenen opsprong, af. Want het
Mat en armoedig ,van gevoel en zoo kin
derachtig "in''zijn mise-en-scène komt ons dit
alles voor. Zou men mét dit gedoe nu niet
eens 'eindigen, xan oordeel, dat n enkele
Saulus op weg naar Damascus al ruim vol
doende was en herhalingen licht aan
knaleffekt doen denken ? Wat kinderlijk-roman
tische geesten bezitten deze menschen, als
zij zulke bekeeringen agrandfracasnooAig,
of zelfs maar doeltreffend achten
Waarom moet per se met bovennatuurlijke
middelen en zoo theatraal gebeuren, wat toch
zoozeer in de natuur ligt bij niet ongewone
menschen? Zich overgeven in
gemoedsvertrouwen, zich laten drijven op een innerlijke
gevoelszekerheid kunnen zoovelen, en dan
is er maar wat zelfkennis, bewustzijn van
eigen onzekerheid, toe noodig om dien staat
te verdiepen in een onderwerping aan een
centraal en blijvend, gezag, dat de last van
het .al te groote leven weg neemt om
ons enkel te laten wat wij dragen kunnen.
Mij dunkt, daarvoor behoeft de hemel niet
open te gaan, is het enkel noodig, dat men
den hemel een poos op aarde gevoelt.
En zoo men toch het mystieke wil, dat
er dan goed onderscheiden worde. Indien
iemands verstand slecht werkt, beteekent
dit juist nog niet, dat zijn gevoel mystische
eigenschappen heeft. Het beteekent, dat hij
dom is, en liever vaag wat gevoelt dan zich
te dwingen tot precies begrijpen.
Van deze goedkoope soort mystiek bezat
een tijd veel, die de rede leerde verachten.
De romantische tijd gevoelde en aanvoelde"
op geheimzinnige wijze allerlei, dat reeds
lang a + b te beredeneeren viel. Waarom
zouden wij voorloopig, terwijl er nog
zooveel anders te doen blijft een
baggermachine b. v. mystisch aanzien, terwijl het naar
wordingen functie toch eerder bij het logische
behoort? Zoo is er ook veel in den bundel
van den heer Erens, dat aan die
baggermachine herinnert en een dwalende,
onnoozele lust daar wonderwat" bij te denken.
Het onbepaalbaar, oncontroleerbaar gevoel
is altijd de laatste vluchtheuvel bij een over
stroom van verstand, die naar reden van
wetenschap" vraagt en menigeen, die eigen
lijk geen gevoel heeft, doet alsof, omdat hij
ook geen verstand heeft. Het eerste is n.l.
niet goed nabij te komen, het tweede wel,
en het gevoel geldt bovendien als superieur.
Het is waarachtig niet, dat wij geen reden
en recht zouden hebben, wij, allen te zamen,
om mystisch te gevoelen. Verbazend is eerder,
dat zoo weinigen van ons het nog vermogen
na een kindsheid, die toch van wonderen
vol was. In het burgerlijk huisje van onze
zaken", onze gewoonten, onzer omgeving
voelen wij ons zoo thuis, dat de meesten nooit
meer behoefte gevoelen uit de ramen te zien
in de verte of in den nacht. Het leven van
dag-aan-dag verleerde hun het verwonderen,
zoogoed als het bewonderen. Maar er zijn
er toch onder de menschen en zoo wei
nigen niet die heimwee blijven voelen
naar iets, dat zij in hun jeugd schenen te
kennen en een onzekerheid, die hen bevliegt,
plotseling, in het gewoonste doen, alsof de
dingen nog anders waren, of zij zelf nog
anders waren, dan zij heeten te zijn. Velen
schamen zich die oogenblikken, als iets
kinderachtjgs, maar vqoral abnormaals en
pathologisch, en de term krank-zinnig ligt dan
niet ver af. Krankzinnigheid is een leelijk
woord en toch is er wijsheid in eiken waan-zin,
al zou fflen een krankzinnige niet zoo maar
een wijze willen heeten. Maar wel heeft de
wereld de groote gevoelswijzen, les grands
illutninés, dikwijls voor waanzinnig en altijd
voor suspect gehouden, omdat zij het voor
recht hadden bij wijlen [niet meer te weten
wie zij waren... en volmaakt gelukkig te
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIMItlllllllllllllllllllllllllllllHIHIIIII
ruitje zat hem dwars in den kop, en zoolange
niet de glazenmaker was gekomen, om een
nieuw blinkend stukske glas in te zetten,
zou de narrige bui telkenmale, wanneer hij
het raam bekeek, weder opzetten. Ruw tikte
hij met zijn grove, knoestige kneukels tegen
het arme plekske glas, als wilde hij het even
waarschuwen, dat de tijd tot het heengaan
lange was aangebroken. De oude Naerendorst
hacl ook waarachtig niets beters te doen.
Sedert hij zich van zijn boerderij in 't
kleiland had losgemaakt en geen ernstige arbeid
zijn hoofd en handen meer bezig hield, ver
deelde hij zijn dag tusschen eten, drinken,
slapen en rond het huis en erfke loopen om
er telkens iets te ontdekken, dat vernieuwing
of verandering van noode had. Want elke
poging tot verval en ouderdom der dingen
rond hem om, deed hem in gramschap ont
steken, en hij haastte zich, zoo vlug het
ging met behulp van timmerman, metser en
verver, de rotte plekken weg te snijden en
de verkankering van het kwaad tegen te
gaan. En zijn eigen krachtig stoer lijf, dat
behoudens een tikje rheumatiek bij vochtig
weer, kaarsrecht ging, ten voorbeeld, duldde
hij niet in zijn omgeving iets wat hem
aan ouderdom en verval van krachten kon
herinneren.
Zooals hij alles uitbundig kon prijzen, wat
sterk, frisch en gezond was, zoo kon hij
met een wreedaardigen glimlach ook alles
bespotten, wat zwak, teer en ziekelijk door
het leven moest gaan. Zijn oude, trouwe
hond Tiras, die kreupel, lam en blind tot
niets meer nut bleek en alleen nog, wanneer
hij zich klokkerde in de warme zon, eenig
teeken van dier-zijn gaf, had hij plots op
zekeren dag doodgeschoten.
En hij kocht een speelschen, jongen rekel,
die brutaal achter de kippen aanzat, moest
worden vastgelegd en des nachts gruwelijk
tegen de mane blafte en kefte. Maar, na dien
geweldadigen dood van Tiras, den nacht
daarop volgende, was de schrikkelijke man
met zijn zeis en zandlooper, en in deze
belichaming kende Naerendorst hem alleen
lijk van een groote vergeelde prent, welke
vooraan in zijn statenbijbel lag, teruggeko
men. Sedert Sint Jan voor vijf zomers
was Pleune heengegaan. Ze had geen scheel
of gesukkel gekend haar heele lange leven
van achtenzestig jaren, en geen dokter was
er over den rood-plavuizen vloer naar de
bedstede gestapt om haar den pols te voelen,
dranken en poeders voor te schrijven, met een
meewarig hoofd-schudden teleur-te-stellen,
of door een bemoedigend knikje hoop te
geven op spoedige beterschap.
In een zwoelen zomernacht was ze stille
ingeslapen, om niet meer wakker te worden.
Ware een ziekbed aan Pleune's dood, voor
afgegaan, Naerendorst zoude zeker over het
afsterven van zijne vrouw droefenis hebben
gevoeld, want hetgeen hij van zijn huwelijk
had verwacht, was hem ruimschoots ten
deele gevallen , maar het ware een
zijn. Is dat niet de hoogste geestesstaat,
door menschen te bereiken: opgenomen te
worden in het groote Rythme, n moment
harmonisch .mee te klinken in het
wereldaccoord, en toch de persoonlijkheid te mogen
behouden, die van dat heil bewustheid en
heugenis geeft ? Zij, wier geest tot die hoog
ten was opgevoerd, voelden zich in 't niet
zalig vergaan en tegelijk het al, God-zelf,
zijn, en in het stoffelijk leven scheen alles
hun ongewoon, waartusschen zij gingen in
zachte bewogenheid en mededoogen.... Zij
waren de betere verstaanders van leven en
wereld, de vermeerderaars van beschaving
en veel van hetgeen zij vonden, heeft later
de rede leeren nazeggen in weloverwogen
woorden en is gemeengoed geworden.
- Zóis dan het gevoel, dat, in geloofsvoor
stellingen zich uitend, de meerdere kan zijn
van het verstand, omdat het in de ontwik
keling van onze geestelijkheid het eerst de
trillingen gevoelt van het nog ongekende en
nieuwe bewustwording en onderscheiding
voorbereidt.
Maar, met deze mystiek heeft een open
baring ' als die van Retté, op ijdelheid,
onverstand en romaneske sentimentaliteit
berustend, hoogstens, en ten onrechte, den
naam gemeen.
FRANS COENEN
* * *
Een slechte en een goede
vertaling
(Ingezonden)
Zeer onlangs ;heeft dr. G. Nolst Trenit
in de Telegraaf" aangetoond, hoezeer soms
iemand te beklagen is, die zich met een
vertaling rnoet behelpen. Ik acht de kwestie
belangrijk genoeg om er eens een oud
geval voor op te rakelen, en wel dat van
een Cyrano-vertaling door Willem Kloos. Ik
voeg er dadelijk aan toe, dat er inderdaad
groote behoefte bestond aan de vertaling
van een kunstwerk als Cyrano ..., maar dat
Willem Kloos die behoefte in niet geringe
mate heeft doen toenemen. En toch heeft
een uitstekende vertaling door Jan Baarslag
het niet verder kunnen brengen dan tot
feuilleton in School en Leven*). Mijn stellige
overtuiging nu is, dat hier het lezend publiek
werkelijk iets goeds en degelijks wordt
onthouden. En dan bestaat er nog al zoo
iets als de Wereld-Bibliotheek".
Maar ter zake. Uit mijn talrijke
aanteekeningen zal ik slechts enkele grepen doen,
die de lezers in staat zullen stellen zelf te
vergelijken.
Rostand laat een edelman over Christiaan
zeggen: La tête est charmante. En Baarslag
vertaalt dat heel getrouw en juist door:
(Mij dunkt) hij heeft een mooien kop. Kloos
daarentegen maakt er van:... zit mooi in
zijn kleeren. Nu bedenke men daarbij, dat
Christiaans schoonheid in het stuk een groote
rol heeft te vervullen. Een heel onnoodige
slordigheid ook is het, om vingt jours te
vertalen door twee weken (K.) in plaats van
drie. B. houdt zich nauwgezet aan de 20
dagen. Dergelijke slordigheden komen bij
Kloos in menigte voor. Of hij daardoor de
personen ook glad verkeerd typeert, schijnt
hem koud te laten. Om zulke bagatellen
heeft een vertaler zich natuurlijk niet te be
kommeren. Zoo legt K. dan ook Cyrano in
den mond: ... als ik grappen maak, moete'
anderen zwijgen! Niet noodig te zeggen,
dat R. heel iets anders zegt.
't Is zeker niet onverschillig, of men van
een lezing zegt, dat ze in het water gevallen
is" (KI.) of men haar gemist heeft (B.) Het
laatste wordt blijkbaar bedoeld. Door zijn
~*M9Ö5.
droefenis van zeer eenvoudigen en natuur
lijken oorsprong geweest. Nu de dood zoo
plots en geheimzinnig het huiske was binnen
geslopen, zonder eenige waarschuwing of
bizonder kenteeken, was de schrik hem om
het harte geslagen. Steil in zijne leer, hoewel
hij weinig meer ter kerke ging, was zijn
bijbel hem een wetboek, waarin elke zonde
met schrik'lijke straf wordt bedreigd, elke
deug'd met hemelsche goedheid wordt
beloond. Nu hing het hem klaar in het
hoofd, dat in zijn Boek en hij kende het
van Genesis tot de Openbaringen toe op
zijn duim, nergens werd gesproken, dat het
neerschieten van een onnoozelen hond, den
mensch zou verboden zijn.
Maar op dien morgen spookte aldoor de
pijnigende gedachte in zijn verward brein om,
dat Pleune nu nog zou leven, indien hij
Tiras het leven gelaten had. Het werd hem
een obsessie, die zichtbaar scheen te groeien
tot een gestalte in menschelijke gedaante,
maar zoo afschuwelijk van uiterlijke vormen,
dat hij met een gil achterover viel in zijn
leunstoel en de zwaar-behaarde grof-gespierde
dier-armen vooruitstak, om het monster af te
weren.
In grauwe schemering ploos de morgen
door de reten der vensterluikjes, en met
zijn groote holle oogen, waaruit angst,
wanhoop en waanzin fel oplaaiden, staarde
hij star en stijf naar de zonnestralen, die
rechte, flauwe lichtlijnen over de roode
plavuizen schoten. Hoe lange hij daar
gezeten had, zou hij zelve niet meer weten
te vertellen, maar het duurde tot de vrees
hem weder uit zijn verdooving wakker
schudde.
Als een dronken kerel, scharrelde hij door
het stille kamerke rond, waar de hangklok
ook met tikken had opgehouden, stootte
wezenloos tegen een meubel aan, hevig
schrikkend van een 'stoel, die met een korten
heftigen slag op de steenen viel. Maar
zijn kleeren kreeg hij bijeen gezocht, en hij
vluchtte er mee weg naar het keukentje in
het achterhuis. In de haast had hij zijn
klompen vergeten, sloop hij bevend en
sidderend terug, geluidloos als een schim,
gaande op de teenen, tot bij de bedstede
waar ze stonden. Zijn hart klokte op tot in
zijn keel, en zijn grove, stramme vingers,
kromden zich tot grijphaken, die
nagelkrassend zich klemden om de houten holsblokken.
Het angstzweet brak hem van alle zijden
uit, en teruggaande in een draf, gaf hij een
trap tegen het lage keukendeurtje, dat
openglipte. Een gulp schoon, hel zonnelicht drong
in het donkere gangske, en even in de deur
opening stond hij stil, vouwde de handen
en dankte gulzig prevelend met enkele
onsamenhangende woorden om zijne won
derbaarlijke redding.
Eerst na de begrafenis, keerde voor hem
rust in het kleine huiske terug. In den be
ginne nog, wanneer hij in de geopende deur
onnauwkeurig vertalen komt KI. ook vaak
met zich zelf in strijd. Een monnik komt
op b.v. en zegt niets dan : Ik zoek Mevrouw...
en onmiddellijk laat KI. hem door Christiaan
in de rede vallen met de woorden : Die vent
begint me te vervelen. Wel wat erg gauw,
zou men zeggen.
Van woordspelingen, enz. bij R. komt bij
KI. niets terecht.
R.: Aigle des patissiers! C, a sent bon dans
votre air e.
B.: Pasteien-adelaar! 't Riekt hier lekker
in uw nest.
KI.: Aadlaar der patissiers! 't Ruikt goed
hier! Is dat je ega?
Die slotzin van KI. heeft uitsluitend zijn
ontstaan te danken aan de omstandigheid,
dat de vorige regel bij hem eindigde op
collega.
Uitstekend daarentegen wordt de heele
reeks van woordspelingen uit het 4e bedrijf
3e tooneel door B. weergegeven:
Zeg, waarom loop jij zoo
Met loome schreden? Wel, daar hindert
m' iets van onder,
Dat m'in de schoenen zonk. Het hart?
De maag. Wat donder,
Dat heb ik ook. En heb je daar geen
hinder van ?
Wel neen, 'k sta daardoor vaster op de
beenen, man!
Mijn buik klinkt hol. Laat ons een roffel
daarop hooren.
En ik heb onverpoosd een-zwaar gesuis in
d'ooren.
Een hongerige maag heeft nergens ooren voor.
Dat lieg je dus. Iets eten, met azijn erdoor
En olie! Ge kunt sla(ag) gaan krijgen
bij de vrinden
Daarginds, de Spanjaards! etc.
Ziedaar gezonde krijgsmanstqal, wat het
volgens R. ook zijn moet. En Kloos ? Op
de buik wil deze laten trappen. Cyrano
houdt volgens hem den klager een helm voor
en zegt: Dat is salade.
Getrouw vertalen doet soms echter zelfs
Kloos; maar dan vaak juist, als het niet
moet. Met getrouw bedoelen we hier na
tuurlijk letterlijk. Wie letterlijk vertaalt, geeft
dikwijls niet juist weer. Als iemand aan
een Franschman wordt voorgesteld, dan
is het gewone antwoord: Enchanté. Laat
men dan zoo'n Franschman Hollandsch
spreken, dan vervange men dat woord niet
door Verrukt" (KI.) maar door: Aange
naam" (B).
De volgende al te letterlijke vertaling doet
ons er aan twijfelen, of Kloos wel goed het
Fransche woord on begrijpt:
Van haar manhafte neef men graag te
weten wenscht, waar men hem in 't geheim
kon spreken.
B. vertaalt, niet letterlijk, maar zeer nauw
keurig, en in veel vloeiender Hollandsch :
Een zeker iemand zendt haar dappren neef
haar groeten,
En vraagt, waar zij hem 't best in stilte kan
ontmoeten.
Als men bij K. leest :
Beleedig niet de zangers, mier!
Van liefde en lente!
Dan zal niet iedereen vermoeden, waarom
de pasteibakker daar opeens zijn vrouw
uitscheldt voor mier.
Maar Baarslag zegt zeer duidelijk en juist:
Och mier ... haal niet de krekels door het
slijk.
Buitensporig vrij is Kloos weer met zijn
anachronismen.
Zoo treft men aan: gemberbier, een wijs
geer op de fiets, Gids of Nieuwe Gids; zelfs
wordt Fiore Delle Neve er bij gehaald.
zijn pijp stond te rooken, of wanneer hij
slenterde rond zijn kippenhok of hondenkot,
en een boer of boerinne, het heidepad naar
't dorp afkwam sjokken, hield hij ze staande,
jeuzelde en jammerde op luiden toon over
zijn leed, kinderlijk als een klein jong, dat
een stuk speeltuig heeft verloren. De menschen
schudden meewarig het hoofd, trachtten hem
te troosten met bijbelteksten en psalmen, en
hij boog eerbiedig den grijzen vlaskop, veegde
met zijn mouw langs de oogen, en begon
Pleune zijne vrouw uitbundig te prijzen om
hare goede en christelijke hoedanigheden.
Later ging zijn jeuzelen en jammeren in
oudemannetjes-gemopper en zeuren over. Want
het leven van regelmaat en oppassing, waarin
hij was vastgegroeid, had zich plots en
wreed opgelost in eene doening vol kleine
zorgen en onaangenaamheden, waar hij zich
niet wist door-heen te slaan. Neerslachtig
onbeholpen, had hij, met voor hem
bovenmenschelijke inspanning gepoogd het
huishoudinkje gaande te houden. Op tijd had hij
zijn kippen eten gegeven, zijn pot gekookt,
den vloer geveegd en de plavuizen met
versch wit zand bestrooid, maar ofschoon
hij niets anders te doen had dan dat, leek
de vloer hem nimmer zoo rein toe als vroeger,
smaakte zijn eten hem niet en wilden de
kippen geen eieren leggen. Zijn beide kin
deren, twee volwassen zoons zaten in
Amerika, hadden weer kinderen, die op
trouwen stonden. Vader kon gerust'lijk over
komen, als hij wilde, hadden ze geschreven.
Hun ging het voor den wind genoeg. Maar
recht in dat: als hij wilde, lag een onuitge
sproken wensch verborgen, om liever te
blijven, waar hij was, indien de nood niet
zoo hoog stond, dat hij zou verhongeren.
Het vreemde, onbekende land trok hem niet,
en hij eindigde met huiverig en vreesachtig
te worden, als hij zich dacht in een ander
huis en in een andere omgeving dan de zijne.
Hij wou zoo noode weg, die de plaats kon
eigen weten. Toch zoo ging het langer
ook niet.
Zijn natuur verzette zich met hand en
tand tegen elke onregelmatigheid, waarin
hij telkenmale door den nood gedrongen
weer verviel. Hij werd langzaam aan een
sufferd, dodderde en treuzelde door en om
het leege huiske, en zocht er naar zijn geluk,
dat verloren was gegaan. Over dat geluk
teemde en jeuzelde hij tegen vrienden en
verre geburen, en ze bleven medelijdend het
hoofd schudden en hem troosten, maar dat
hij moest hertrouwen zeiden ze hem niet,
niet, omdat ze hem te oud van jaren dachten,
om nog een huisvrouw naast zich te dulden.
Op eenen dag, was Mieke van den molen,
een weeuw, die woonde aan den Molenweg
in een krot met negen kinders, waarvan de
jongste vier, de oudste zestien zomers telde,
de heikant opgeslagen, had Naerendorst een
bezoek gebracht.
Ge kost mienen Triene in de
huisholding best gebruuken," had ze goedlachs den
En als Kloos, die toe in onze letter
kunde zoo'n goeden naan heeft, zich al die
vrijheden ten minste ha veroorloofd om
zoodoende beter Hollands* voort te brengen!
Maar we zagen al reeds.iat zulks niet het
geval is. Baarslag nu, irukt zich niet al
leen steeds in goed, zuisr Hollandsch uit,
maar zelfs de eischen an maat en rijm
beletten hem niet om prcies weer te geven.
Waar we dan ook ea vertaling van B.
aanhalen, kan meestal e Fransche tekst
achterwege blijven.
KI.: Of, als langzaam an soms een vlieg
er op wandelt,
Wat zou dat dan nóg??Word je prettig
behandeld ?
De laatste, gecursiveere woorden (blz. 37),
waarvan wij tot nog toi vergeefs de
beteekenis trachten te vattenzouden moeten be
antwoorden aan : Qu'y i-t-il d'hétéroclite ?
In die heele neus-scne teekent KI. den
hoofdpersoon als een gk, die allerlei onzin
verkoopt, terwijl men Ij B., evenals bij R.
een geestigen Cyrano otmoet.
KI. 't Was absoluut 20 't hoort, voor al
wat heit een broek aan!
't Gecursiveerde is wer louter phantasie
en zeker niet van de eelste.
KI.: Praat nu maar aak: 'k ga doen.
Zegt men dat eerst niet, als men niet
wil luisteren ?
En het tegendeel i: hier het geval: Je
t'écoute causer.
B.: Ga nu praten. - Ik luister.
KI.: Men zag zelfs Deden door dehooge
luchten wippen!
B.: ...En men vod nog hoeden, moet
je weten,
Tot zelfs op deQuai des Orfèvres.
Als de pasteibakkr zijn gedicht heeft
voorgedragen, juichenal de etende dichters
hem toe, zoo goed etzoo kwaad dat althans
gaat met een vollen lond. Eén echter kan
niets uitbrengen dan Hum" (B.). Maar KI.
laat hem toch zegge: Het kan niet." En
het hier zoo kostelijk Hum" bewaart hij...
voor den aanhef van en brief! (zie blz. 167).
En als Roxane nadrt:
R.: Tais-toi! Pas evant elle!
KL: Stil, zij komt!Blijf stevig.'
B.: Stil! Zij mag r niets van weten.
De edellieden, die inden, dat hun komst
niet genoeg door hetoverige publiek wordt
op prijs gesteld, laatB. terecht zeggen: Hoe
nu? Wij komen aanals iedere kruidenier?
Geen plebs, dat vijkt! Geen voetgetrap!
Licht plaats t£vinden!
Maar Kloos legt z in den mond:
Hoe nu! wij komen lier als brave winkeliers
En doen geen sterjing last! Geeft dat ons
wat pleiziers?
Even later zet K. en dichter in den winkel
van Rageneau bij en schotel met Kool".
Afgezien nog van d ongerijmdheid om kool
te zoeken in een baketbakkerswinkel, moet
men weten, dat R. elf zegt:
... Ie gdtcau qu'o nomme petit chou
(= soes)
Zooals bekend is,duldde Cyrano niet de
minste toespeling o zijn mismaakten neus.
Zeer rationeel laat <an ook B. een cadet in
koddige overdrijvin; meedeelen:
Twee arme kerel: heeft hij overhoop
gestoken,
Omdat zij door n neus hem hadden
toegesproken.
KI. vertaalt hetzefde aldus:
O, twee neuswijzn heeft hij met n slag
geveld,
Die nietgeloovcn lilden, wat hij had verteld.
Dat is niet alten Rostand, maar ook
Cyrano verknoeien
IIIIII1IIIIIIIIIIIIMI
boer voorgepraat, vant dom was ze niet in
hare berekening, dit later, en dat later
dacht ze zich zénabij zulke diensten
gewoonlijk ruim vorden beloond. Spiedend
keek ze het kleinetcamerke rond, en hoewel
in haar krotwoninke reinheid en zindelijkheid
allerminst hoogtij vierden, trok ze toch slim
van haar huisvrawenrecht partij en
critiseerde:
Oe spullekens :ullen er better gaon
uutzien dan noe, olie. En met datte gejeuzel
leupt het dan op een ende. Want enen man,
en daor motte gi niet kwaoij um worren,
is in sommige diigskens, krek een onmundig
keind."
Zoo kwam Trene, de pootige, handige
schalksche meid >p Bosch en Veelust voor
overdag en met "riene trad het jonge leven
in het huiske weir binnen. De vloeren wer
den gekeerd en geschrobd naar den aard,
en de roode phvuizen zorgzaam met wit
zand bestrooid.
De oude mahoiie-latafel bolde wellustiger
dan vroeger ooitzijn dikken spiegelbuik uit,
waarop de oud-loperen hengsels bungelden
als brelokken op iet zwart-lakenvest van een
deftig, buikig heeschap. De kippen kakelden
genoeglijk om ets: legden eieren bij de
vleet, en de han had nieuwe veeren van
wonderschoon joud-glandzend groen met
purperen weersciijn in zijn staart gekregen.
Maar wat den bier het meest behaagde was
de pot, die Trime zoo smaak'lijk te koken
wist. Als hij '.'middags na den eten zijn
dankgebed had gedaan, met een zucht van
verlichting den Droeksband, welke hem om
het wei-gevulde lijf spande, losknoopte, en
zich gezapig ir de maklijken leunstoel liet
achteroverglijdei, lag er op zijn gezicht,
grauwig-vuil val korte grijze baardstoppels,
een trek van ielfgenoegzaamheid, en vol
komen tevreden-zijn met het leven weer.
Dan strekte iij de bombazijnen broeks
pijpen recht uit, liet de grof-besokte voeten
rusten op een liag houten bankske en sloot
de oogen.
Muis-stille werd het in de kemenade,
waar alleene het water zeurde in den zwart
beroeten ketel, welke achter aan op de half
gedoofde potkachel stond, en de hangklok
traag tikte, als oesloot ze weifelend
telkeureize na den laitsten tik op te houden.
Maar al deze geluidjes gingen Naerendorst
voorbij, als dingen, waaraan hij sinds jaar en
dag was gewocn geraakt. Half wakend nóg,
half slapend a., hoorde hij, ofschoon het
tusschen-deurke was toegeduwd, het ge
rommel van vaatwerk, het gekletter van
lepels en vorkan, het gerinkel van borden
en schalen in ce achterkeuken, waar Triene
bezig was de vaten om te wasschen. Zijn
Pleune had hij 's namiddags in het keukenke
nooit gehoord. Die deed alles zoo sloome, zon
der gedruisch te maken, dat hij er zich nu we!
eens over verwonderde, hoe hij het kon
verdragen : al dat iawijt en gerinkel. Maar
Triene was een jonge meid, wie het
fris