De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 1 juni pagina 2

1 juni 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND l Juni '13. No. 1875 Kroniek der Gedichten XIX P. C. BOUTENS Zoo komt er nooit een eind aan 't geven; Ik geef maar wat ik geef, blijft mijn... De wondre dingen van dit leven Willen niet weggeschonken zijn. 'k Zocht u met schatten ongewogen, En ledig keerde ik van de reis. Ik look de blijdschap mijner oogen In schemer van berooid paleis... De schaamle sterfelijke bloemen Die ik u in den avond bracht, Met zooveel eeuwigs niet te noemen 't Schoot vleuglen in den stillen nacht: Ik waak bij de eerste morgenstralen, Of gistren als een droom ontglee: Ik wandel door de lichte, zalen: Elk ding is op zijn oude stee... Geven is licht, maar o ontvangen Daar is geen werk zoo zwaar als dit, En lange weeën van verlangen Bereiden 't vluchtigste bezit... Nu zult gij zelve moeten komen En winnen wat u lust van 't mijn: Het wil begeerd zijn en genomen, Het wil niet weggegeven zijn! Het is al zeer overbodig, dat ik u de stem noem. Het gaat den grooten dichters als den hemellichamen: waar in den wuivigen sluier van den Melkweg het sterregruis, aan gewone menschenoogen, schuift en verpoeiërd in schijnbaar-gelijke verwe, herkent de geoefende astronoom ieder der vuren aan de eigene kleur, evenzeer als aan de onwrikbare vastheid van de aangewezen plaats. Aldus den dichters: n enkel vers, n regel, enkele woorden maar, zij hebben, voor wie ze lezen kan, den bijzonderen klank, die is van hun schepper alleen, in zooverre hij geene andere ge moederen tot eigensten klanken stemde. Doch, ook waar geringere sterren den alglans ontvangen der eerste in grootte, en ver spreiden ze een eenderen glans: den oerglans, waar ze eigen schittering aan danken, te verdooven, vermogen zij niet. En zoo weze het geluid van een dichter weerkaatst van honderd andere geluiden: het kan er aller minst zijn eigen zuiverheid, zijn eigen kracht bij inboeten, en gaat zuiverder schijnen zelfs, en krachtiger, naar talrijker worden de ndgeluiden, de nafluisterende echo's... Hierbovenstaande gedicht gij hebt het herkend, al werd het duizendwerf dooranderen nagezongen, is dan van P. C. Boutens. Ik schreef het over uit de Carmina" die P. N. van Kampen en Zoon te Amsterdam uitgaf (zonder jaartal). En dat ik juist dit gedicht over schreef, en geen ander uit den bundel, heeft eene reden, die u straks duidelijk wordt. De Carmina", waar de dichter zich-zelf in verwoordde, zijn, de Opdracht inbegrepen, zevenendertig in getal. Boutens voegde er, onder den titel Undique", niet minder dan achttien stukken aan toe, die hij vertaalde uit het Qrieksch, het Italiaansch, het Duitsch, het pransch, en het Engelsch. Dat deze vertalingen, die een derde van het boek innemen, juist hier bij deze Carmina" wer den geplaatst, en in geen anderen bundel, is misschien zonder eigenlijke bijbedoeling van den dichter gebeurd. Dat het geschiedde is voor ons echter een geluk, daar het zeer dienstig is voor het nagaan van de bestanddeelen in Boutens' dichterschap ; hetgeen wij hier, voor een deel althans, en voor zooFEUILLETON ONDER DEN DRUK DOOR EL1NE VAN STUWE (Jacqueline Reyneke van Stuwe) Op een morgen, heel lang geleden, gebeur den er vreemde dingen in ons huis. De juffrouwen, die anders onder 't aankleeden grapjes met ons maakten, ons kietelden in den hals, of opzettelijk een kleedingstuk te binnenste-buiten voor ons open hielden, deden nu stil haar werk. Juf Louise, de kinderjuffrouw, anders doodelijk van kleine Jet, gaf haar opeens een vinnigen tik op de vingers, omdat ze de spons, in plaats van in de kom over de waschtafel uitkneep, en juffrouw Cor, de huishoudster, deed de kam zoo driftig door mijne haren rijden, dat ik 't uitschreeuwde van pijn. Met een korzelig: Zal je stil zijn," werd huilende Jet en mij 't zwijgen opgelegd. Dat men ons, uit vrees voor onze onwillige voetjes, naar beneden droeg, vonden wij grappig; ik danste op den arm van juffrouw Cor, en Jet liet haar wit geborduurd schortje als een vlag voor 't gezicht van juf Louise wapperen, maar toen, bij 't afgaan van de trap ons snappend mondje met een hand werd dicht gehouden, werden we boos. In de eetkamer vlogen we pruttelend op vader toe, die, op ons binnenkomen, zijn armen open breidde en ons kuste, maar hij, die anders met een enkel woord de gemoe. deren te kalmeeren wist, legde nu alleen maar zwijgend zijn hand op ons hoofd en beduidde ons stil aan tafel te gaan zitten. Wat was er toch ? Waarom nam vader geen notitie van onze grieven ? Waarom keken Minny en Hans, de oudere zusters, ons met zulke booze oogen aan, als we praten wilden ? Waarom stopte juf Louise mij telkens een stukje van mijn boterham in den mond, alsof ik zelf niet eten kon ? Nauwelijks was het zwijgende maal geëin digd, of vader en de oudere zusters glipten de kamer uit. Wij lieten ons van onze hooge krukjes glijden, trokken driftig aan 't band van onze slabbetjes en dwongen, om gauw naar moeder te mogen gaan. Juf Louise weigerde. We klommen op haar schoot, aaiden haar, beloofden zoet te zijn, niets hielp, ze bleef weigeren. Toen slopen we op de teenen naar de deur, morrelden aan den knop en begonnen hard te huilen, toen de groote hand van juffrouw Cor, die voor ons dicht hield. Jullie kunnen heusch niet naar moeder gaan kinderen," zei ze, Moeder is ziek, heel ziek." Ziek ? Dat was, als moeder 's morgens niet in de speelkamer kwam, om met ons te spelen; ziek, dat was als ons 's middags aan tafel geen lekkere hapjes werden toe geschoven ; ziek, dat was, als juf Louise ons voor 't slapen gaan hoog optilde bij het arme, bleeke, vertrokken gezicht en moeder ver de afgestane plaats het toelaat, willen trachten te doen. Elke dichter, als elk levend verschijnsel, evolueert. Poëzie immers is geen vast be grip, geen verstarden schijn binnen opge legde vormen, geen stalen matrijs waar elk, die zich daartoe geroepen acht, zijn voelen of zijn denken in vast te leggen heeft, wil hij heeten een poëet te zijn. Zelfs aange nomen nog de onwrikbaarheid van den vorm, de koude vastheid van het verschijnen: wat binnen de geslotenheid der steen-harde wetten wentelt en woelt als water gevat binnen sluizen, zou, in zijne gevangenschap, te veelvuldiger schijnen in wezen, naar het geweldiger te ontsnappen zoekt. Zoo keert de poëzie zich om door de tijden, en ver loopt ze in den enkelen dichter. Zelfs waar de dichter van aanvang af zijn aanschouwingsvlak schijnt gekozen te hebben, en, naar innig gemoedsleven als naar uiterlijk verbeelden erdoor eene meesterschap heeft bereikt, die gelijkt op onvergankelijke, en hierom onveranderlijke rijpheid, bespeurt hij, die lezen kan, een oneindelijke, zij het haast-onnaspeurlijke kentergang, die trou wens te grooter maakt het genot, den dich ter te volgen in zijne geleidelijke productie. Het is het geval met P. C. Boutens. Den dichter der Carmina" vindt gij reeds, on middellijk herkenbaar, in de aanvankelijke Verzen", hoe bij deze nog levendig was de invloed van Herman Gorter. Stel de in dividualiteit vast in de Prseludiën", gij vindt ze te beter terug in de Stemmen". En komen Beatrijs" als de Vergeten Liedjes", met hun maagdelijken.kuischen eenvoud, de keten als het ware verbreken : zij zijn niettemin, evenals de Stemmen", het voorteeken zie maar het overgeschrevene lied, van hetgeen gij in deze Carmina" vinden zult. En aldus vermogen wij, in de logische ont wikkeling van talent en gajiie, de eenheid terug te vinden, die 's dichters personaliteit uitmaakt. Daar vindt gij dan eerst en vooral in: het heldere, het onbegrijplijk klare, het krystaldoorschijnende, en nochtans altijd eenigszins geheimzinnige, afwerende, half verholene, en soms duistere (gelijk stralend git duister is) spiegelbeeld eener menschenziel, die zich wel vertoonen wil, in zich den drang heeft als trouwens elk dichterswezen zich te vertoonen, maar het nimmer doet dan met hooghartige gratie of een beminnelijken trots, zich in tijds weet te verduiken aan de blik ken waar het beeld al te duidelijk mocht worden, en alleen dan de volledige confi dentie fluistert of stamelt, als de schemering nog wacht op al te naakten dag, of wan neer ze de naaktheid van den dag heeft gehuld in vervagende sluiers. Aldus, van aanvang af, de intens der persona liteit van Boutens. Of beter: de, zeer bewuste, en misschien moedwillige houding ervan. Niet elke dichter is schaamteloos genoeg, der zon zijne gapende wonden te toonen, al ken ik geen blijderen smart dan deze. Boutens nu hult de zijne in blanke gewaden, en heeft het, van meet af tot op heden, gedaan. Het innerlijke wezen zelf nu dezer persona liteit? Het gaat, gij weet het, oorspronkelijk van Gorteriaansch impressionisme uit. De strakke gespannenheid der zintuigen van Gorter kent het echter nimmer, en het is eerder in de uitdrukkingswijze, hoe ook reeds gaande naar meer klassieke gebondenheid, dat het zich bij de volgelingen van Gorter, den Gorter van vór De School der Poëzie", aansluit. Want eigenlijk wordt men reeds in de Verzen" het parallelisme gewaar, dat van de Praludieën" zulk heerlijk boekje ons onzen zoen niet terug kon geven. Ons schreien bedaarde gauw, toen juf Louise ons echte thee in ons trekpotje beloofde, en koekjes met gekleurde suiker. We waren daar zóverrukt over, dat de juffrouwen ons niet dan met de grootste moeite weer naar boven konden dragen. Mijn lach klaterde luid op, toen we moeder's kamerdeur voorbij gingen en Jet deed juf Louise, door haar luidruchtig gehobbel her haaldelijk op de treden struikelen. In de speelkamer drongen we naar de speelgoedkast, die juf Louise wijd voor ons opende, we droegen zelf 't serviesje naar ons eigen klein tafeltje. Jet schonk in. Keurig netjes, gezeten aan weerszijden van het tafeltje, dronken we onze thee uit miniatuur porseleinen kopjes. Omdat de poppen, uit vrees, dat we ze zouden bezoedelen, niet mochten deelen in de pret, lieten we de juffrouwen bij 't raam mee genieten. D'r zit echte thee in," zei Jet, telkens als ze hen een kopje overreikte; er werd echter hoegenaamd geen notitie van deze gewichtige mededeeling genomen, dus be sloten we de thee maar zelf op te drinken en de kopjes van de juffrouwen te vullen met enkel melk, ze merkten er toch niets van. Voorzichtig likten we de roode en witte suiker van de koekjes af, wierpen de rest van de lekkernij in het kommetje van onze melkkan, gooiden daar al de melk en suiker op, die was overgebleven en stampten lustig in deze brei met onze peuterige poppelepels. Eén koekje hadden we vergeten af te likken en zoo in de brei geworpen, verlei delijk schemerde de rose suiker heen door 't wit van de melk. Jet zag 't stuk, ik zag 't ook, Jet greep er naar, ik eveneens, en zoo hoog steeg onze begeerte, dat we heftig aan 't kibbelen sloegen, en de juffrouwen 't noodig oordeelden, ons te scheiden. Omdat we niet verkozen stil te zijn, wer den we elk in een hoek gezet, Jet rechts, ik links van de kachel. De kachel stond rood, we kregen 't warm. Daar ik 't verst van de juffrouwen af zat, nam ik er mijn gemak van en ging op den grond zitten. Jet, die aan 't geschuifel hoorde, wat ik deed, volgde mijn voorbeeld. Zoo zaten we geduldig te wachten tot't terrein veilig was. Toen de juffrouwen, met de hoofden naar elkaar gebogen, begonnen te fluisteren, kro pen we op handen en voeten naar elkaar toe. Poelioe," zei Jet. Poelioe," lachte ik. Poelioe was het heerlijkste spel, dat we ons denken konden. Als Zondagsmorgens de groote zusters en onze groote broer thuis waren, speelden we poelioe. Elk ging dan in een hoek van de kamer op den grond zitten en op een afgesproken teeken, kropen we, als katten sluipend en steeds poelioe roepend, naar 't midden van de kamer. Onder 't voortkruipen werd het poelioe-geroep, dat zacht was ingezet, steeds dringender en luider, tot we het punt van aanval hadden bereikt. Dan vlogen we op elkaar aan en onder gebrul, dat niets menschelijks meer had, wierpen we elkaar op zal maken: die wisselwerking'van immedisaten indruk en gelijktijdig gemoedsmoment; die beurtzang, gescheiden alleen om weer tot eenheid te stijgen, tusschen zinderend oog of oor en de ontvankelijke en peinzende ziel. Van bij de Stemmen" is het innigste wezen geleid tot bij het vlak der beschou wing. Niet dat het de eigenlijke mystiek tot op de hoogste sport zou hebben bereikt. Loutere mystiek is versterven aan het leven der zintuigen. Het beeld-van-buiten is bij echte mystici alleen nog een middel, heeft geen eigen, geen persoonlijke beteekenis meer, kan niet meer wezen het schoone doel. En te fijn betuigd, te zeer een ge voelig mensch, te zeer een schoon en ruim menschenhart wat men ook hebbe be weerd is Boutens gebleven, dan dat hij, om zijne wetenschap, zijne gissing beter van het ware zijn, zou negeeren, of alleen maar verwerpen, de schoone schijnselen der wereld, hem zoo welgevallig en behaaglijk zooals oog en oor ze hem aan te brengen vermogen. Want het is verfoeilijk, Boutens voor te stellen als louter geest. Weinigen immers hebben blijk gegeven van fijnere en kieschere, soms haast smartelijk-gespannen zinnelijkheid, al is deze zinnelijkheid ook niet door ieder te onderkennen. Een kenner echter van Platoon, weet hij de waarde van het genieten der minste aandoening te gaan bepalen, eene waarde die hem klaarder schijnt naar het keurvermogen zuiverder wordt. En in onderhavige Carmina" nu (?Beatrijs" en de Vergeten liedjes" kan men hier onaangeroerd voorbijgaan, al dient hunne beteekenis aangestipt voor wat de beschaafdheid van het uiterlijk verschijnen van vers en stropf en dicht-geheel aangaat, waar dit tot bij de Stemmen" wel eens onzuiver, niet steeds volgroeid was, daar Boutens, wat anderen pok meenen, niet steeds een volmaakt metricus is geweest) in de Carmina", blijkt 's dichters persona liteit langs zulke wegen wel degelijk gerezen en tot een hoogtepunt... dat misschien ge vaarlijk wordt, zoo de dichter het overtreedt. Ik stel mij den dagelijkschen arbeid van een dichter, en zijn dagelijkschen plicht, niet vór, dan als de natuurlijke, de onontkomelijke uiting van zijn leven, dan als eene symboliseerende autobiographie, die aan elk zijner gevoelens de beteekenis geeft van eene algemeen-menschelijke daad. Daaruit volgt dat hoe ruimer, hoe breeder, hoe ont vankelijker de dichter is als mensch, te rijker, te verhevener zijne beteekenis als dichter wordt. Waar hij grootscher rijst van uit eene bloedrijke sensualiteit naar de meest-gelouterde gedachtensfeer, zal hij, hoe individualistisch-scherp en van zijn tijd afhankelijk zijne uiting, de expressie van zijn wezen ook zij, te langer en te hooger in de tijden leven als een vergoddelijkt beeld van het menschdom. Nu vind ik in Boutens' Carmina" wel degelijk de verbeelding van een leven. Ik volg er, en met welk genot! de rozen-keten der aandoeningen, die mij nimmer zoo fijn voorkwamen, en mij nimmer, van wege hunne zegging, zoo innig medeleven lieten. Maar dit leven, dat zeker het zinnelijke aan het ontrijzen is: voel ik het, verwezelijkt in de schoonste der verzen, op de hooge, klare trede waar het te glanzen staat, voel ik nog dat het der zinnelijkheid, der eigene, dommenschelijke maar rijk-ondervondene, der werkelijk-dporleefde en -doorleden zinnelijk heid waarlijk is ontgroeid ? En daar nu juist komt het mijns erachtens op aan : die steeds gevoelde eenheid tusschen vleesch en geest, die Jacobsladder waar, bij beurte duister en licht, de engel der poëzie of rijst en daalt. den grond, worstelend, wie het sterkst was en den ander kon onder houden, proestend, snuivend van 't lachen, tot we een verwarde kluwen vormden van stompende armen, spartelende beenen en gekromde lijven. Jet en ik waren feitelijk nog te klein, om aan dit verwoede gevecht deel te nemen, omdat we den zin er van niet begrepen en gewoonlijk de triomfeerende partij bijvielen, wat de overwonnene woedend maakte. Wie we hielpen of afvielen, 't liet ons koud, als we maar mochten meedoen, en we stompten, rukten, duwden met een ijver, die gewoonlijk in baldadigheid oversloeg, en het spel der ouderen in ernst omzette. Jet wees op de fluisterende juffrouwen bij 't raam, ik knikte. Geruischloos kropen we de kamer door, de juffrouwen fluisterden, ze merkten niets, schenen ons geheel ver geten te zijn. Opeens met den brullenden strijdkreet poelioe" wierpen we ons op hen, klemden ons aan hen vast en lieten onze kleine vuisten als mokerslagen neerkomen op hun armen, hun knieën, hun rug. Goeie hemel, zijn de kinderen gek ge worden!" kreet juf Louise. Vuurrood rees juffrouw Cor van haar zetel op. Onhebbelijke kinderen, nare, hartelooze schepsels," riep ze, terwijl ze ons ruw aan n arm heen en weer schudde. Hoe durf je zoo'n lawaai schoppen, terwijl je moeder... Jullie moesten je schamen, schamen moesten jullie je, schamen, schamen!" Luid klingelde de voordeurbel door 't huis. Juffrouw Cor hield op ons te kastijden. De professor, half elf, daar moet hij zijn," hijgde ze en liep naar de deur, die zij op een kier opende. Juf Louise had haar naaiwerk neergelegd en luisterde: Is hij 't?" vroeg ze. Haar groote zwarte oogen schenen te gloeien in haar wit gezicht. Ja," knikte Juffrouw Cor. Lieve God, wat dat nou weer geven zal, lieve God nog toe." Doodverschrikt waren Jet en ik bij 't raam blijven staan. We dorsten ons niet te bewe gen, ternauwernood adem te halen. Op den bovengang klonken zware stappen, we hoorden lang en gedempt praten, er werd een deur geopend, daarna weer geslo ten, toen werd alles stil. Roerloos bleef juffrouw Cor staan, 't por tegen de open reet gedrukt, als verstijfd zat juf Louise, de handen saamgeklemd in den schoot en zoo ontzettend was dit alles, zoo beklemmend en beangstigend, dat we vergaten juffrouw Cor bij de deur weg te trekken en haar te wijzen op 't onbehoorlijke van haar gedrag, om aan de deur te staan luisteren. Zwaar tikkend liet de groote hangklok een voor een de minuten verglijden. Juffrouw Cor sprak niet, ze luisterde met open mond en starre oogen, haar zenuwachtige handen openden de deur steeds meer en meer, toen op de teenen sloop ze de gang over. Een oogenblik later keerde ze met schui felende schreden weer bij ons terug. En ... en ... ?" prevelde juf Louise. Herlees het hierboven-geplaatste gedicht: het is vol gratie, vol innig en ingetoomd gevoel vooral, maar tevens niet zonder vernuft in de uitdrukking. Er is een gees telijk spelen in, dat zeker allerbeminnelijkst is, maar dat den ernst schijnt te ontberen der doorleden ondervinding. En zoo komt mij, op zijn grofst uitgedrukt, met eene over drijving die ik aanwend om mijne bedoeling duidelijk te maken, de, zeer echte en zeer hooge schoonheid dezer Carmina" voor, er eene te zijn van eerder intellectuëele, van haast cerebrale orde. Ja, wel degelijk de verbeelding van een leven, van een zeer nobel en zeer innig leven. Maar dan van een leven (een teeken van mannelijke rijpheid misschien?) dat hoofd zakelijk nog zijn zou dagelijkschen omgang met bevriende, met verwante geesten. En die Vrienden, staart mij een verre afglans van. hun geliefd gelaat tegen uit deze teêre, lang-napeinzende verzen van Boutens? Sappho en Platoon, Maeterlinck en Laforgue, een enkel maal Verlaine, en hier Morris, en daar Lord Alfred Douglas. O, geen beïnvloeding, geene waardeomzetting! Dit is alles wel Boutens, en van den zuiverste. Maar het is, dikwijls, het teer-gekoesterde betrachten na lange vertrouwde gepeinzen; het is denken, blijde of weemoedig, aan lang-verscheiden of lang-gewachte vrien den ; en het is vooral te leven in hun gedach tensfeer, hunne ondervindingen te toetsen aan eigen gemoed. Alle te brutale sensualiteit gaat zwijgen bij zulken omgang. Zij zal er misschien bij verdorren. Men leert ze er bij gering te schatten. Alle te onmiddellijke gewaarwording, elk frisch gevoel wordt erbij getoetst aan de denkwijze der be minde geesten. En aldus verdwijnt allengkens wat aan het eigenlijke, volle, rijpe leven verbindt: de rechtstreeksche, de sensuëele aanvoeling ervan. Ik zei u dat de, bij de Carmina" ge voegde, vertalingen konden beschouwd als eene weldaad. Zij toonen niet alleen aan met wie Boutens zich geestelijk vermaagschapt gevoelt; zij bewijzen niet alleen wat hij als kunstenaar vermag en welke de toon ladder is van zijn dichtinstrument (?Je suis belle, mortel, comme un rève de pierre", van Baudelaire, vermocht Boutens niet naar behooren te vernederlandschen): zij zijn als ware het eene aanduiding, waar het met den dichter Boutens heengaat. Want hoort men, in de vertalingen, telkens Boutens en Boutens terug, in de eigene Carmina" merkt men pok wel eens, ik zei het, aan toon als aan ingeving, den omgang met de vertaalde dichters. Zoodat men zich verleiden laat, te denken aan de anachoreten der eerste Christeneeuwen.die woonden in de woestijn. Hunleven was zeer afgezonderd, en elk hunner leefde wel zeer voor en van zich-zelf. Gingen ze echter elkander bezoeken, dan mochten zij en het was hun rechtmatige vreugde vaststellen dat een sterke en warme geestelijke eenheid heerschte over hen allen. En die geestelijke eenheid was niet van deze werejfl. KAREL VAN DE WOESTIJNE « ??!« Een nieuwe Kinderkrant Van alles en nog wat, Nederlandsch geïll. weekbl. voor de jeugd, uitge geven door en met steun van de TuchtUnie, onder hoofdredactie van Dr. C. J. SÖHNQEN. Uitgave Robijns en Co. Nijmegen. In ons land, waar men helaas onder de schrijfsters en schrijvers van kinderboeken Juffrouw Cor schudde 't hoofd Ik hoor niets!" Opeens werd de kruk van moeder's kamer deur omgedraaid, op de gang 't zelfde gefluister van straks. Zich niet meer meester, stortte juffrouw Cor naar buiten. Meneer, och meneer, zeg ons toch. ..", hoorden we haar stamelen. Toen, door de wijd open deur, kwam vader binnen, achter hem een groote, grijze man, daarna onze dokter. Is... is er hoop?" stamelde juf Louise. Ja," zei de grijze man. n terwijl de ouderen verruimd glimlach ten en de tranen hen in de oogen schoten, klemden we ons aan vader vast en braken uit in klagelijk schreien, om het verschrik kelijke, dat we niet begrepen, maar dat ons met ontzetting geslagen had. O, dat ziek zijn, dat bitter-droeve ziek-zijn van moeder, welk een donkere schaduw heeft dat geworpen over onze rijke, gelukkige jeugd. Toen we, ouder geworden, tot bewustzijn kwamen, en begrepen, wat ziek-zijn en ster ven beteekenden, gingen er dagen om, dat we niet spelen en lachen dorsten. Dan hurk ten we in onze vrije oogenblikken bij elkaar neer en deden griezelige verhalen van zieke menschen, die sterven moesten en van arme kinderen, die geen moeder meer hadden. Als dan de natuur zijn rechten hernam en we onzen opbruisenden levenslust bot vierden, was n enkel woord van de oude ren voldoende, om ons terug te doen vallen in dompe neerslachtigheid. Maar moeder was niet altijd ziek, er waren tijden van verademing. Dan liep ze met het rammelende sleutelmandje, waarin altijd een versnapering voor de zoete kinderen ver borgen was door huis, en overal, waar zij kwam, werd 't vredig en goed. Uren lang kon zij in de speelkamer toeven, om met ons te spelen en ons eenvoudige versjes te leeren op zangerige melodietjes, of wel ze reed met ons in de zonnige mor genuren naar buiten. Waren die ritjes in het open rijtuig ons al een genot, heerlijker werd het, als we mochten uitstappen en zij met ons wandelde tusschen de bloeiende korenvelden, of dwars door de groene weien en de lanen van 't bosch. Heel lang duurden die wandelingen nooit, soms niet meer dan een paar minuten, maar ze waren ons zoo'n groote weelde, dat we thuis gekomen, niet ophielden er van te vertellen. Hoe moeder bloemen plukte, hoe moeder op een bank had gezeten, en hoe we moeder weer naar 't rijtuig hadden terug gebracht. In ons huis was vader, de goede, die alles wist en alles vermocht, en moeder de heilige, aangebeden, niet alleen door man en kinderen, maar ook door ieder, die met haar in aanraking kwam, in huis, zoowel als daarbuiten. Voor ons was moeder volmaakt. Een beter, liever, mooier moeder als de onze bestond er niet, en als onze kameraadjes aardige dingen vertelden van hun eigen mama, zoo goed als geen uitnemend, of zelfs maar behoorlijk, stylist heeft aan te wijzen, kan men aan de taalkundige verzorging van kinderbladen al in't geheel geen hooge eischen stellen. Men mag zich al ruimschoots te vreden gesteld achten, als de inhoud ten minste eenigszins het kinderlijke nadert, en ietwat oorspronkelijkheid, fantazie en frisschen geest vertoont. De Tucht-Unie," die de tuchteloosheid onder het Nederlandsche volk tracht te be strijden, ten einde zijn zedelijke, geestelijke en lichamelijke kracht te verhoogen," heeft gemeend, dat het op haar weg lag de Ne derlandsche jeugd, welke op dat punt zeker niet verwend is, te bedenken met een ge llustreerd kinder-w;ekblad. Een geïllus treerd weekblad blikt het ook te zijn ge worden, doch juist voor kinderen is het absoluut ongeschikt, loor de chauvinistische wijze, waarop in héblaadje staatkundige en politieke ideeën aan den man (juister: aan het kind!) gebacht worden, die ver boven de bevatting :ggen van de jengd. Vooral het proefnuimer bevatte een amalgama van hoogwijzeen pathetische uitspra ken over ingewikkele kwesties en politieke strijdvragen, welke ider verstandig mensch liefst zoo lang mogdjk buiten de denksfeer van het kind houdt. Niet aldus de TuchtUnie, onder aanvoeing van Dr. Söhngen, die wellicht als gymasiumleeraar zijn ver diensten heeft, doe geen Ahnung" bezit van wat des kinds i. Het proefnummer ril een denkbeeld geven van de wijze, waaro, ten bate van de Ne derlandsche jeugd!,leze redacteur.'zijn taak denkt op te vatten. In onze tegenwoordige regeeringsvorm schnt hem allereerst het geluk van de jeugd 1 liggen, want wij lezen: Inderdaad mogeiwij ons met dien staats vorm (de monarcha, H. J.) gelukkig achten. Dat komt duidelijk ;it, als men zoo om zich heen ziet hoe er gtnoeid, geschreeuwd en zelfs gevochten wolt, als er in de republiek een President geko;n moet worden. Wij kennen gelikig die toestanden niet, want (!!) het hooi van onzen Staat" is vanzelf een Vorst >f Vorstin uit het huls van Oranje-Nassau. Gelukkig Nederland, dat nooit staat voode keuze van een Pre sident en dat dusmbekend is met al het misselijke gedoe, it in de Republieken plaats heeft." De waarheid vaideze .uitspraken zullen we in 't midden lan (er blijkt slechts uit dat de schrijver zer niet in staat is om op een eenvoudige .gere school behoorlijk geschiedenis-ondens te geven), doch is dit lectuur voor kindren? Het proefnummersvat verder nog stukjes van zeer krijgshafte strekking en maakt met beminnelijke abitie propaganda voor vereenigingen als )nze Vloot" en wekt met een gloeiend"voord op tot dienstne ming bij de marine i Het blaadje zelf lummer n ligt voor mij) is een slordig rgegeven, typografisch slecht verzorgd gesiriftje, met onnoozele illustraties en een fl;we tekst, waarin geen enkel kind genoegeuan hebben. Behalve flauw is de tekst bovdien gevaarlijk : chau vinistisch van de bonste plank. Ik citeer van pag. 5 (onder hopschrift Matroos"): De lijfstraffen z: nu al sedert jaren afgeschaft, en het >rlogsschip is tegen woordig in 't geheehiet meer te beschou wen als een verblblaats die als schrikaanjagend verdient e worden genoemd. Integendeel aler ergens voor i' i IIIMMIII i umi iimiinmmiiii iiniin haalden we onze souders op en lachten meelijdend, zóliefals onze moeder kon de hunne niet zijn. Onze moeder bevaiooit, maar als ze ons iets verzocht, vlogenre, om aan haar ver langen te voldoen, hr triestig voorhoofdfronsen, een kus, d; zij weigerde ons te geven, richtten meer t, dan alle kastijdin gen van de juffrouween de booze woorden van de oudere zuster Al onze liefste din gen brachten we ha, omdat we ze bij haar 't veiligst wisten Nooit, zelfs niet in haar ergste pijn, zon>ze ons weg, als we verdrietig op haar bj klauterden en ons nestelden in haar arim; bij haar zochten we troost en beklaagcn we ons over ver meende grieven en nrechtvaardigheden, haar vertrouwden weonze geheimen toe, en altijd hoorde ze 01 aan met eindeloos geduld en een roerend-teerderheid. Zij was 't, die te heiliggend in de geslo ten ziekenkamer, al on; nooden raadde en in onze behoeften voor;g, die de juffrouwen in de goede richting .idde en de dienst meisjes met een vriendijk woord aanzette, om haar plicht te doen. Jet, met haar blozendppelrond gezichtje, haar donker blauwe, hetere oogen en haar aardig wipneusje had bile juffrouwen altijd een streepje voor, onut ze zoo bizonder mooi en zoo guitig ws, 'n Beeld" zei juffrouw Cor, ,,'n Scha" riep juf Louise. En als er dan menscht op visite kwamen en Jet over de wangen streelden, of haar chocolaadjes toestopten, ;n niemand lette op mij, omdat ik met jn bleek, mager gezicht heelemaal niet oviel, kon moeder me met een lief gebaar iiar zich toe trek ken, dan prees ze mijn ijer en mijn gewil ligheid en zond me wegjm mijn letterlap te halen, of een handwckje, dat ik had gemaakt. Toe, laat eens gauw ien, hoe mooi je al werken kunt." Toen ik zeven jaar wg, moest ik naar school. Wat naar schooljaan te beduiden had, was me niet helder, mar dat de school me wegtrok van moeder, begreep ik zeer goed. Ik ging dan ook hot*enaamd niet in' op de praatjes van de jutrouwen: dat 't zoo heerlijk was op school dat ik zoo blij zou zijn om vriendinnetjes te ;rijgen,enz. enz." Als ik geen antwoord gaf, xmden de groote menschen 't wel vergeten, maar de groote menschen vergaten niets. Op zekeren morgen zette juf Louise me mijn witte gebreide Tam o'Shanter op, trok me het donkerblauwe manteltjeaan en knoopte vlug de koperen knoopen tre. Hans staande bij de tafel, schikte de boeten in haar zwart leeren tasch. De ongewone haast, waarmee men mij aankleedde, verbijsterde me. Nou ga je 'n knappe meid worden, 'n heele knappe meid", zei vader. Ik wil naar moeder," zei ik. Nou niet kind, d'r is geen tijd meer," riep juf Louise, bang voor een uitbarsting. Ik wil naar moeder," zei ik weer. Vader, die mijn lippen verraderlijk trillen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl