Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
l Juni '13. No. 1875
Kroniek der Gedichten
XIX
P. C. BOUTENS
Zoo komt er nooit een eind aan 't geven;
Ik geef maar wat ik geef, blijft mijn...
De wondre dingen van dit leven
Willen niet weggeschonken zijn.
'k Zocht u met schatten ongewogen,
En ledig keerde ik van de reis.
Ik look de blijdschap mijner oogen
In schemer van berooid paleis...
De schaamle sterfelijke bloemen
Die ik u in den avond bracht,
Met zooveel eeuwigs niet te noemen
't Schoot vleuglen in den stillen nacht:
Ik waak bij de eerste morgenstralen,
Of gistren als een droom ontglee:
Ik wandel door de lichte, zalen:
Elk ding is op zijn oude stee...
Geven is licht, maar o ontvangen
Daar is geen werk zoo zwaar als dit,
En lange weeën van verlangen
Bereiden 't vluchtigste bezit...
Nu zult gij zelve moeten komen
En winnen wat u lust van 't mijn:
Het wil begeerd zijn en genomen,
Het wil niet weggegeven zijn!
Het is al zeer overbodig, dat ik u de
stem noem. Het gaat den grooten dichters
als den hemellichamen: waar in den
wuivigen sluier van den Melkweg het
sterregruis, aan gewone menschenoogen,
schuift en verpoeiërd in schijnbaar-gelijke
verwe, herkent de geoefende astronoom
ieder der vuren aan de eigene kleur,
evenzeer als aan de onwrikbare vastheid van
de aangewezen plaats. Aldus den dichters:
n enkel vers, n regel, enkele woorden
maar, zij hebben, voor wie ze lezen kan, den
bijzonderen klank, die is van hun schepper
alleen, in zooverre hij geene andere ge
moederen tot eigensten klanken stemde.
Doch, ook waar geringere sterren den alglans
ontvangen der eerste in grootte, en ver
spreiden ze een eenderen glans: den oerglans,
waar ze eigen schittering aan danken, te
verdooven, vermogen zij niet. En zoo weze
het geluid van een dichter weerkaatst van
honderd andere geluiden: het kan er aller
minst zijn eigen zuiverheid, zijn eigen kracht
bij inboeten, en gaat zuiverder schijnen zelfs,
en krachtiger, naar talrijker worden de
ndgeluiden, de nafluisterende echo's...
Hierbovenstaande gedicht gij hebt het
herkend, al werd het duizendwerf dooranderen
nagezongen, is dan van P. C. Boutens. Ik
schreef het over uit de Carmina" die P. N.
van Kampen en Zoon te Amsterdam uitgaf
(zonder jaartal). En dat ik juist dit gedicht
over schreef, en geen ander uit den bundel,
heeft eene reden, die u straks duidelijk wordt.
De Carmina", waar de dichter zich-zelf
in verwoordde, zijn, de Opdracht inbegrepen,
zevenendertig in getal. Boutens voegde er,
onder den titel Undique", niet minder dan
achttien stukken aan toe, die hij vertaalde
uit het Qrieksch, het Italiaansch, het Duitsch,
het pransch, en het Engelsch. Dat deze
vertalingen, die een derde van het boek
innemen, juist hier bij deze Carmina" wer
den geplaatst, en in geen anderen bundel,
is misschien zonder eigenlijke bijbedoeling
van den dichter gebeurd. Dat het geschiedde
is voor ons echter een geluk, daar het zeer
dienstig is voor het nagaan van de
bestanddeelen in Boutens' dichterschap ; hetgeen
wij hier, voor een deel althans, en voor
zooFEUILLETON
ONDER DEN DRUK
DOOR
EL1NE VAN STUWE
(Jacqueline Reyneke van Stuwe)
Op een morgen, heel lang geleden, gebeur
den er vreemde dingen in ons huis. De
juffrouwen, die anders onder 't aankleeden
grapjes met ons maakten, ons kietelden in
den hals, of opzettelijk een kleedingstuk te
binnenste-buiten voor ons open hielden,
deden nu stil haar werk.
Juf Louise, de kinderjuffrouw, anders
doodelijk van kleine Jet, gaf haar opeens
een vinnigen tik op de vingers, omdat ze
de spons, in plaats van in de kom over de
waschtafel uitkneep, en juffrouw Cor, de
huishoudster, deed de kam zoo driftig door
mijne haren rijden, dat ik 't uitschreeuwde
van pijn.
Met een korzelig: Zal je stil zijn," werd
huilende Jet en mij 't zwijgen opgelegd.
Dat men ons, uit vrees voor onze onwillige
voetjes, naar beneden droeg, vonden wij
grappig; ik danste op den arm van juffrouw
Cor, en Jet liet haar wit geborduurd schortje
als een vlag voor 't gezicht van juf Louise
wapperen, maar toen, bij 't afgaan van de
trap ons snappend mondje met een hand
werd dicht gehouden, werden we boos.
In de eetkamer vlogen we pruttelend op
vader toe, die, op ons binnenkomen, zijn
armen open breidde en ons kuste, maar hij,
die anders met een enkel woord de
gemoe. deren te kalmeeren wist, legde nu alleen
maar zwijgend zijn hand op ons hoofd en
beduidde ons stil aan tafel te gaan zitten.
Wat was er toch ? Waarom nam vader
geen notitie van onze grieven ? Waarom
keken Minny en Hans, de oudere zusters,
ons met zulke booze oogen aan, als we
praten wilden ? Waarom stopte juf Louise
mij telkens een stukje van mijn boterham
in den mond, alsof ik zelf niet eten kon ?
Nauwelijks was het zwijgende maal geëin
digd, of vader en de oudere zusters glipten
de kamer uit. Wij lieten ons van onze hooge
krukjes glijden, trokken driftig aan 't band
van onze slabbetjes en dwongen, om gauw
naar moeder te mogen gaan.
Juf Louise weigerde. We klommen op haar
schoot, aaiden haar, beloofden zoet te zijn,
niets hielp, ze bleef weigeren. Toen slopen
we op de teenen naar de deur, morrelden
aan den knop en begonnen hard te huilen,
toen de groote hand van juffrouw Cor, die
voor ons dicht hield.
Jullie kunnen heusch niet naar moeder gaan
kinderen," zei ze, Moeder is ziek, heel ziek."
Ziek ? Dat was, als moeder 's morgens
niet in de speelkamer kwam, om met ons
te spelen; ziek, dat was als ons 's middags
aan tafel geen lekkere hapjes werden toe
geschoven ; ziek, dat was, als juf Louise
ons voor 't slapen gaan hoog optilde bij het
arme, bleeke, vertrokken gezicht en moeder
ver de afgestane plaats het toelaat, willen
trachten te doen.
Elke dichter, als elk levend verschijnsel,
evolueert. Poëzie immers is geen vast be
grip, geen verstarden schijn binnen opge
legde vormen, geen stalen matrijs waar elk,
die zich daartoe geroepen acht, zijn voelen
of zijn denken in vast te leggen heeft, wil
hij heeten een poëet te zijn. Zelfs aange
nomen nog de onwrikbaarheid van den vorm,
de koude vastheid van het verschijnen:
wat binnen de geslotenheid der steen-harde
wetten wentelt en woelt als water gevat
binnen sluizen, zou, in zijne gevangenschap,
te veelvuldiger schijnen in wezen, naar het
geweldiger te ontsnappen zoekt. Zoo keert
de poëzie zich om door de tijden, en ver
loopt ze in den enkelen dichter. Zelfs waar
de dichter van aanvang af zijn
aanschouwingsvlak schijnt gekozen te hebben, en,
naar innig gemoedsleven als naar uiterlijk
verbeelden erdoor eene meesterschap heeft
bereikt, die gelijkt op onvergankelijke, en
hierom onveranderlijke rijpheid, bespeurt
hij, die lezen kan, een oneindelijke, zij het
haast-onnaspeurlijke kentergang, die trou
wens te grooter maakt het genot, den dich
ter te volgen in zijne geleidelijke productie.
Het is het geval met P. C. Boutens. Den
dichter der Carmina" vindt gij reeds, on
middellijk herkenbaar, in de aanvankelijke
Verzen", hoe bij deze nog levendig was
de invloed van Herman Gorter. Stel de in
dividualiteit vast in de Prseludiën", gij vindt
ze te beter terug in de Stemmen". En komen
Beatrijs" als de Vergeten Liedjes", met
hun maagdelijken.kuischen eenvoud, de keten
als het ware verbreken : zij zijn niettemin,
evenals de Stemmen", het voorteeken
zie maar het overgeschrevene lied, van
hetgeen gij in deze Carmina" vinden zult.
En aldus vermogen wij, in de logische ont
wikkeling van talent en gajiie, de eenheid
terug te vinden, die 's dichters personaliteit
uitmaakt.
Daar vindt gij dan eerst en vooral in: het
heldere, het onbegrijplijk klare, het
krystaldoorschijnende, en nochtans altijd eenigszins
geheimzinnige, afwerende, half verholene,
en soms duistere (gelijk stralend git duister
is) spiegelbeeld eener menschenziel, die zich
wel vertoonen wil, in zich den drang heeft
als trouwens elk dichterswezen zich te
vertoonen, maar het nimmer doet dan met
hooghartige gratie of een beminnelijken trots,
zich in tijds weet te verduiken aan de blik
ken waar het beeld al te duidelijk mocht
worden, en alleen dan de volledige confi
dentie fluistert of stamelt, als de schemering
nog wacht op al te naakten dag, of wan
neer ze de naaktheid van den dag heeft gehuld
in vervagende sluiers.
Aldus, van aanvang af, de intens der persona
liteit van Boutens. Of beter: de, zeer bewuste,
en misschien moedwillige houding ervan. Niet
elke dichter is schaamteloos genoeg, der
zon zijne gapende wonden te toonen, al ken
ik geen blijderen smart dan deze. Boutens
nu hult de zijne in blanke gewaden, en heeft
het, van meet af tot op heden, gedaan.
Het innerlijke wezen zelf nu dezer persona
liteit? Het gaat, gij weet het, oorspronkelijk
van Gorteriaansch impressionisme uit. De
strakke gespannenheid der zintuigen van
Gorter kent het echter nimmer, en het is
eerder in de uitdrukkingswijze, hoe ook reeds
gaande naar meer klassieke gebondenheid,
dat het zich bij de volgelingen van Gorter,
den Gorter van vór De School der Poëzie",
aansluit. Want eigenlijk wordt men reeds in
de Verzen" het parallelisme gewaar, dat
van de Praludieën" zulk heerlijk boekje
ons onzen zoen niet terug kon geven.
Ons schreien bedaarde gauw, toen juf
Louise ons echte thee in ons trekpotje
beloofde, en koekjes met gekleurde suiker.
We waren daar zóverrukt over, dat de
juffrouwen ons niet dan met de grootste
moeite weer naar boven konden dragen.
Mijn lach klaterde luid op, toen we moeder's
kamerdeur voorbij gingen en Jet deed juf
Louise, door haar luidruchtig gehobbel her
haaldelijk op de treden struikelen.
In de speelkamer drongen we naar de
speelgoedkast, die juf Louise wijd voor ons
opende, we droegen zelf 't serviesje naar
ons eigen klein tafeltje. Jet schonk in. Keurig
netjes, gezeten aan weerszijden van het
tafeltje, dronken we onze thee uit miniatuur
porseleinen kopjes. Omdat de poppen, uit
vrees, dat we ze zouden bezoedelen, niet
mochten deelen in de pret, lieten we de
juffrouwen bij 't raam mee genieten.
D'r zit echte thee in," zei Jet, telkens
als ze hen een kopje overreikte; er werd
echter hoegenaamd geen notitie van deze
gewichtige mededeeling genomen, dus be
sloten we de thee maar zelf op te drinken
en de kopjes van de juffrouwen te vullen
met enkel melk, ze merkten er toch niets van.
Voorzichtig likten we de roode en witte
suiker van de koekjes af, wierpen de rest
van de lekkernij in het kommetje van onze
melkkan, gooiden daar al de melk en suiker
op, die was overgebleven en stampten lustig
in deze brei met onze peuterige poppelepels.
Eén koekje hadden we vergeten af te
likken en zoo in de brei geworpen, verlei
delijk schemerde de rose suiker heen door
't wit van de melk. Jet zag 't stuk, ik zag
't ook, Jet greep er naar, ik eveneens, en
zoo hoog steeg onze begeerte, dat we heftig
aan 't kibbelen sloegen, en de juffrouwen 't
noodig oordeelden, ons te scheiden.
Omdat we niet verkozen stil te zijn, wer
den we elk in een hoek gezet, Jet rechts,
ik links van de kachel. De kachel stond
rood, we kregen 't warm. Daar ik 't verst
van de juffrouwen af zat, nam ik er mijn
gemak van en ging op den grond zitten.
Jet, die aan 't geschuifel hoorde, wat ik
deed, volgde mijn voorbeeld. Zoo zaten we
geduldig te wachten tot't terrein veilig was.
Toen de juffrouwen, met de hoofden naar
elkaar gebogen, begonnen te fluisteren, kro
pen we op handen en voeten naar elkaar toe.
Poelioe," zei Jet.
Poelioe," lachte ik.
Poelioe was het heerlijkste spel, dat we
ons denken konden. Als Zondagsmorgens
de groote zusters en onze groote broer
thuis waren, speelden we poelioe.
Elk ging dan in een hoek van de kamer
op den grond zitten en op een afgesproken
teeken, kropen we, als katten sluipend en
steeds poelioe roepend, naar 't midden van
de kamer. Onder 't voortkruipen werd het
poelioe-geroep, dat zacht was ingezet, steeds
dringender en luider, tot we het punt van
aanval hadden bereikt. Dan vlogen we op
elkaar aan en onder gebrul, dat niets
menschelijks meer had, wierpen we elkaar op
zal maken: die wisselwerking'van
immedisaten indruk en gelijktijdig gemoedsmoment;
die beurtzang, gescheiden alleen om weer
tot eenheid te stijgen, tusschen zinderend
oog of oor en de ontvankelijke en peinzende
ziel. Van bij de Stemmen" is het innigste
wezen geleid tot bij het vlak der beschou
wing. Niet dat het de eigenlijke mystiek tot
op de hoogste sport zou hebben bereikt.
Loutere mystiek is versterven aan het leven
der zintuigen. Het beeld-van-buiten is bij
echte mystici alleen nog een middel, heeft
geen eigen, geen persoonlijke beteekenis
meer, kan niet meer wezen het schoone
doel. En te fijn betuigd, te zeer een ge
voelig mensch, te zeer een schoon en ruim
menschenhart wat men ook hebbe be
weerd is Boutens gebleven, dan dat hij,
om zijne wetenschap, zijne gissing beter
van het ware zijn, zou negeeren, of alleen
maar verwerpen, de schoone schijnselen der
wereld, hem zoo welgevallig en behaaglijk
zooals oog en oor ze hem aan te brengen
vermogen. Want het is verfoeilijk, Boutens
voor te stellen als louter geest. Weinigen
immers hebben blijk gegeven van fijnere en
kieschere, soms haast smartelijk-gespannen
zinnelijkheid, al is deze zinnelijkheid ook niet
door ieder te onderkennen. Een kenner echter
van Platoon, weet hij de waarde van het
genieten der minste aandoening te gaan
bepalen, eene waarde die hem klaarder
schijnt naar het keurvermogen zuiverder
wordt. En in onderhavige Carmina" nu
(?Beatrijs" en de Vergeten liedjes" kan
men hier onaangeroerd voorbijgaan, al dient
hunne beteekenis aangestipt voor wat de
beschaafdheid van het uiterlijk verschijnen
van vers en stropf en dicht-geheel aangaat,
waar dit tot bij de Stemmen" wel eens
onzuiver, niet steeds volgroeid was, daar
Boutens, wat anderen pok meenen, niet
steeds een volmaakt metricus is geweest)
in de Carmina", blijkt 's dichters persona
liteit langs zulke wegen wel degelijk gerezen
en tot een hoogtepunt... dat misschien ge
vaarlijk wordt, zoo de dichter het overtreedt.
Ik stel mij den dagelijkschen arbeid van een
dichter, en zijn dagelijkschen plicht, niet
vór, dan als de natuurlijke, de
onontkomelijke uiting van zijn leven, dan als eene
symboliseerende autobiographie, die aan elk
zijner gevoelens de beteekenis geeft van
eene algemeen-menschelijke daad. Daaruit
volgt dat hoe ruimer, hoe breeder, hoe ont
vankelijker de dichter is als mensch, te rijker,
te verhevener zijne beteekenis als dichter
wordt. Waar hij grootscher rijst van uit eene
bloedrijke sensualiteit naar de
meest-gelouterde gedachtensfeer, zal hij, hoe
individualistisch-scherp en van zijn tijd afhankelijk zijne
uiting, de expressie van zijn wezen ook zij, te
langer en te hooger in de tijden leven als
een vergoddelijkt beeld van het menschdom.
Nu vind ik in Boutens' Carmina" wel
degelijk de verbeelding van een leven. Ik
volg er, en met welk genot! de rozen-keten
der aandoeningen, die mij nimmer zoo fijn
voorkwamen, en mij nimmer, van wege hunne
zegging, zoo innig medeleven lieten. Maar
dit leven, dat zeker het zinnelijke aan het
ontrijzen is: voel ik het, verwezelijkt in de
schoonste der verzen, op de hooge, klare
trede waar het te glanzen staat, voel ik
nog dat het der zinnelijkheid, der eigene,
dommenschelijke maar rijk-ondervondene, der
werkelijk-dporleefde en -doorleden zinnelijk
heid waarlijk is ontgroeid ? En daar nu juist
komt het mijns erachtens op aan : die steeds
gevoelde eenheid tusschen vleesch en geest,
die Jacobsladder waar, bij beurte duister en
licht, de engel der poëzie of rijst en daalt.
den grond, worstelend, wie het sterkst was
en den ander kon onder houden, proestend,
snuivend van 't lachen, tot we een verwarde
kluwen vormden van stompende armen,
spartelende beenen en gekromde lijven. Jet
en ik waren feitelijk nog te klein, om aan
dit verwoede gevecht deel te nemen, omdat
we den zin er van niet begrepen en gewoonlijk
de triomfeerende partij bijvielen, wat de
overwonnene woedend maakte. Wie we
hielpen of afvielen, 't liet ons koud, als we
maar mochten meedoen, en we stompten,
rukten, duwden met een ijver, die gewoonlijk
in baldadigheid oversloeg, en het spel der
ouderen in ernst omzette.
Jet wees op de fluisterende juffrouwen bij
't raam, ik knikte. Geruischloos kropen we
de kamer door, de juffrouwen fluisterden,
ze merkten niets, schenen ons geheel ver
geten te zijn. Opeens met den brullenden
strijdkreet poelioe" wierpen we ons op hen,
klemden ons aan hen vast en lieten onze
kleine vuisten als mokerslagen neerkomen
op hun armen, hun knieën, hun rug.
Goeie hemel, zijn de kinderen gek ge
worden!" kreet juf Louise.
Vuurrood rees juffrouw Cor van haar zetel op.
Onhebbelijke kinderen, nare, hartelooze
schepsels," riep ze, terwijl ze ons ruw aan
n arm heen en weer schudde. Hoe durf
je zoo'n lawaai schoppen, terwijl je moeder...
Jullie moesten je schamen, schamen moesten
jullie je, schamen, schamen!"
Luid klingelde de voordeurbel door 't huis.
Juffrouw Cor hield op ons te kastijden.
De professor, half elf, daar moet hij zijn,"
hijgde ze en liep naar de deur, die zij op
een kier opende.
Juf Louise had haar naaiwerk neergelegd
en luisterde: Is hij 't?" vroeg ze. Haar
groote zwarte oogen schenen te gloeien in
haar wit gezicht.
Ja," knikte Juffrouw Cor. Lieve God,
wat dat nou weer geven zal, lieve God
nog toe."
Doodverschrikt waren Jet en ik bij 't raam
blijven staan. We dorsten ons niet te bewe
gen, ternauwernood adem te halen.
Op den bovengang klonken zware stappen,
we hoorden lang en gedempt praten, er
werd een deur geopend, daarna weer geslo
ten, toen werd alles stil.
Roerloos bleef juffrouw Cor staan, 't por
tegen de open reet gedrukt, als verstijfd
zat juf Louise, de handen saamgeklemd in
den schoot en zoo ontzettend was dit alles,
zoo beklemmend en beangstigend, dat we
vergaten juffrouw Cor bij de deur weg te
trekken en haar te wijzen op 't onbehoorlijke
van haar gedrag, om aan de deur te staan
luisteren.
Zwaar tikkend liet de groote hangklok
een voor een de minuten verglijden.
Juffrouw Cor sprak niet, ze luisterde met
open mond en starre oogen, haar zenuwachtige
handen openden de deur steeds meer en meer,
toen op de teenen sloop ze de gang over.
Een oogenblik later keerde ze met schui
felende schreden weer bij ons terug.
En ... en ... ?" prevelde juf Louise.
Herlees het hierboven-geplaatste gedicht:
het is vol gratie, vol innig en ingetoomd
gevoel vooral, maar tevens niet zonder
vernuft in de uitdrukking. Er is een gees
telijk spelen in, dat zeker allerbeminnelijkst
is, maar dat den ernst schijnt te ontberen der
doorleden ondervinding. En zoo komt mij,
op zijn grofst uitgedrukt, met eene over
drijving die ik aanwend om mijne bedoeling
duidelijk te maken, de, zeer echte en zeer
hooge schoonheid dezer Carmina" voor, er
eene te zijn van eerder intellectuëele, van
haast cerebrale orde.
Ja, wel degelijk de verbeelding van een
leven, van een zeer nobel en zeer innig leven.
Maar dan van een leven (een teeken van
mannelijke rijpheid misschien?) dat hoofd
zakelijk nog zijn zou dagelijkschen omgang
met bevriende, met verwante geesten. En
die Vrienden, staart mij een verre afglans
van. hun geliefd gelaat tegen uit deze teêre,
lang-napeinzende verzen van Boutens?
Sappho en Platoon, Maeterlinck en Laforgue,
een enkel maal Verlaine, en hier Morris,
en daar Lord Alfred Douglas. O, geen
beïnvloeding, geene waardeomzetting! Dit
is alles wel Boutens, en van den zuiverste.
Maar het is, dikwijls, het teer-gekoesterde
betrachten na lange vertrouwde gepeinzen;
het is denken, blijde of weemoedig, aan
lang-verscheiden of lang-gewachte vrien
den ; en het is vooral te leven in hun gedach
tensfeer, hunne ondervindingen te toetsen aan
eigen gemoed. Alle te brutale sensualiteit
gaat zwijgen bij zulken omgang. Zij zal er
misschien bij verdorren. Men leert ze er
bij gering te schatten. Alle te onmiddellijke
gewaarwording, elk frisch gevoel wordt
erbij getoetst aan de denkwijze der be
minde geesten. En aldus verdwijnt
allengkens wat aan het eigenlijke, volle, rijpe
leven verbindt: de rechtstreeksche, de
sensuëele aanvoeling ervan.
Ik zei u dat de, bij de Carmina" ge
voegde, vertalingen konden beschouwd als
eene weldaad. Zij toonen niet alleen aan
met wie Boutens zich geestelijk
vermaagschapt gevoelt; zij bewijzen niet alleen wat
hij als kunstenaar vermag en welke de toon
ladder is van zijn dichtinstrument (?Je suis
belle, mortel, comme un rève de pierre",
van Baudelaire, vermocht Boutens niet naar
behooren te vernederlandschen): zij zijn als
ware het eene aanduiding, waar het met den
dichter Boutens heengaat. Want hoort men,
in de vertalingen, telkens Boutens en Boutens
terug, in de eigene Carmina" merkt men
pok wel eens, ik zei het, aan toon als aan
ingeving, den omgang met de vertaalde
dichters. Zoodat men zich verleiden laat, te
denken aan de anachoreten der eerste
Christeneeuwen.die woonden in de woestijn. Hunleven
was zeer afgezonderd, en elk hunner leefde
wel zeer voor en van zich-zelf. Gingen ze
echter elkander bezoeken, dan mochten zij
en het was hun rechtmatige vreugde
vaststellen dat een sterke en warme geestelijke
eenheid heerschte over hen allen. En die
geestelijke eenheid was niet van deze werejfl.
KAREL VAN DE WOESTIJNE
« ??!«
Een nieuwe Kinderkrant
Van alles en nog wat, Nederlandsch
geïll. weekbl. voor de jeugd, uitge
geven door en met steun van de
TuchtUnie, onder hoofdredactie van Dr. C. J.
SÖHNQEN. Uitgave Robijns en Co.
Nijmegen.
In ons land, waar men helaas onder de
schrijfsters en schrijvers van kinderboeken
Juffrouw Cor schudde 't hoofd Ik hoor
niets!"
Opeens werd de kruk van moeder's kamer
deur omgedraaid, op de gang 't zelfde
gefluister van straks.
Zich niet meer meester, stortte juffrouw
Cor naar buiten.
Meneer, och meneer, zeg ons toch. ..",
hoorden we haar stamelen.
Toen, door de wijd open deur, kwam vader
binnen, achter hem een groote, grijze man,
daarna onze dokter.
Is... is er hoop?" stamelde juf Louise.
Ja," zei de grijze man.
n terwijl de ouderen verruimd glimlach
ten en de tranen hen in de oogen schoten,
klemden we ons aan vader vast en braken
uit in klagelijk schreien, om het verschrik
kelijke, dat we niet begrepen, maar dat ons
met ontzetting geslagen had.
O, dat ziek zijn, dat bitter-droeve ziek-zijn
van moeder, welk een donkere schaduw heeft
dat geworpen over onze rijke, gelukkige jeugd.
Toen we, ouder geworden, tot bewustzijn
kwamen, en begrepen, wat ziek-zijn en ster
ven beteekenden, gingen er dagen om, dat
we niet spelen en lachen dorsten. Dan hurk
ten we in onze vrije oogenblikken bij elkaar
neer en deden griezelige verhalen van zieke
menschen, die sterven moesten en van arme
kinderen, die geen moeder meer hadden.
Als dan de natuur zijn rechten hernam
en we onzen opbruisenden levenslust bot
vierden, was n enkel woord van de oude
ren voldoende, om ons terug te doen vallen
in dompe neerslachtigheid.
Maar moeder was niet altijd ziek, er waren
tijden van verademing. Dan liep ze met het
rammelende sleutelmandje, waarin altijd een
versnapering voor de zoete kinderen ver
borgen was door huis, en overal, waar zij
kwam, werd 't vredig en goed.
Uren lang kon zij in de speelkamer toeven,
om met ons te spelen en ons eenvoudige
versjes te leeren op zangerige melodietjes,
of wel ze reed met ons in de zonnige mor
genuren naar buiten. Waren die ritjes in
het open rijtuig ons al een genot, heerlijker
werd het, als we mochten uitstappen en zij
met ons wandelde tusschen de bloeiende
korenvelden, of dwars door de groene weien
en de lanen van 't bosch. Heel lang duurden
die wandelingen nooit, soms niet meer dan
een paar minuten, maar ze waren ons zoo'n
groote weelde, dat we thuis gekomen, niet
ophielden er van te vertellen. Hoe moeder
bloemen plukte, hoe moeder op een bank
had gezeten, en hoe we moeder weer naar
't rijtuig hadden terug gebracht.
In ons huis was vader, de goede, die
alles wist en alles vermocht, en moeder de
heilige, aangebeden, niet alleen door man
en kinderen, maar ook door ieder, die met
haar in aanraking kwam, in huis, zoowel
als daarbuiten.
Voor ons was moeder volmaakt. Een beter,
liever, mooier moeder als de onze bestond
er niet, en als onze kameraadjes aardige
dingen vertelden van hun eigen mama,
zoo goed als geen uitnemend, of zelfs maar
behoorlijk, stylist heeft aan te wijzen, kan
men aan de taalkundige verzorging van
kinderbladen al in't geheel geen hooge eischen
stellen. Men mag zich al ruimschoots te
vreden gesteld achten, als de inhoud ten
minste eenigszins het kinderlijke nadert, en
ietwat oorspronkelijkheid, fantazie en
frisschen geest vertoont.
De Tucht-Unie," die de tuchteloosheid
onder het Nederlandsche volk tracht te be
strijden, ten einde zijn zedelijke, geestelijke
en lichamelijke kracht te verhoogen," heeft
gemeend, dat het op haar weg lag de Ne
derlandsche jeugd, welke op dat punt zeker
niet verwend is, te bedenken met een ge
llustreerd kinder-w;ekblad. Een geïllus
treerd weekblad blikt het ook te zijn ge
worden, doch juist voor kinderen is het
absoluut ongeschikt, loor de chauvinistische
wijze, waarop in héblaadje staatkundige
en politieke ideeën aan den man (juister:
aan het kind!) gebacht worden, die ver
boven de bevatting :ggen van de jengd.
Vooral het proefnuimer bevatte een
amalgama van hoogwijzeen pathetische uitspra
ken over ingewikkele kwesties en politieke
strijdvragen, welke ider verstandig mensch
liefst zoo lang mogdjk buiten de denksfeer
van het kind houdt. Niet aldus de
TuchtUnie, onder aanvoeing van Dr. Söhngen,
die wellicht als gymasiumleeraar zijn ver
diensten heeft, doe geen Ahnung" bezit
van wat des kinds i.
Het proefnummer ril een denkbeeld geven
van de wijze, waaro, ten bate van de Ne
derlandsche jeugd!,leze redacteur.'zijn taak
denkt op te vatten. In onze tegenwoordige
regeeringsvorm schnt hem allereerst het
geluk van de jeugd 1 liggen, want wij lezen:
Inderdaad mogeiwij ons met dien staats
vorm (de monarcha, H. J.) gelukkig achten.
Dat komt duidelijk ;it, als men zoo om zich
heen ziet hoe er gtnoeid, geschreeuwd en
zelfs gevochten wolt, als er in de republiek
een President geko;n moet worden.
Wij kennen gelikig die toestanden niet,
want (!!) het hooi van onzen Staat" is
vanzelf een Vorst >f Vorstin uit het huls
van Oranje-Nassau. Gelukkig Nederland,
dat nooit staat voode keuze van een Pre
sident en dat dusmbekend is met al het
misselijke gedoe, it in de Republieken
plaats heeft."
De waarheid vaideze .uitspraken zullen
we in 't midden lan (er blijkt slechts uit
dat de schrijver zer niet in staat is om
op een eenvoudige .gere school behoorlijk
geschiedenis-ondens te geven), doch is dit
lectuur voor kindren?
Het proefnummersvat verder nog stukjes
van zeer krijgshafte strekking en maakt
met beminnelijke abitie propaganda voor
vereenigingen als )nze Vloot" en wekt
met een gloeiend"voord op tot dienstne
ming bij de marine i
Het blaadje zelf lummer n ligt voor
mij) is een slordig rgegeven, typografisch
slecht verzorgd gesiriftje, met onnoozele
illustraties en een fl;we tekst, waarin geen
enkel kind genoegeuan hebben. Behalve
flauw is de tekst bovdien gevaarlijk : chau
vinistisch van de bonste plank. Ik citeer
van pag. 5 (onder hopschrift Matroos"):
De lijfstraffen z: nu al sedert jaren
afgeschaft, en het >rlogsschip is tegen
woordig in 't geheehiet meer te beschou
wen als een verblblaats die als
schrikaanjagend verdient e worden genoemd.
Integendeel aler ergens voor
i' i IIIMMIII i umi iimiinmmiiii iiniin
haalden we onze souders op en lachten
meelijdend, zóliefals onze moeder kon
de hunne niet zijn.
Onze moeder bevaiooit, maar als ze ons
iets verzocht, vlogenre, om aan haar ver
langen te voldoen, hr triestig
voorhoofdfronsen, een kus, d; zij weigerde ons te
geven, richtten meer t, dan alle kastijdin
gen van de juffrouween de booze woorden
van de oudere zuster Al onze liefste din
gen brachten we ha, omdat we ze bij
haar 't veiligst wisten Nooit, zelfs niet in
haar ergste pijn, zon>ze ons weg, als we
verdrietig op haar bj klauterden en ons
nestelden in haar arim; bij haar zochten
we troost en beklaagcn we ons over ver
meende grieven en nrechtvaardigheden,
haar vertrouwden weonze geheimen toe,
en altijd hoorde ze 01 aan met eindeloos
geduld en een roerend-teerderheid.
Zij was 't, die te heiliggend in de geslo
ten ziekenkamer, al on; nooden raadde en
in onze behoeften voor;g, die de juffrouwen
in de goede richting .idde en de dienst
meisjes met een vriendijk woord aanzette,
om haar plicht te doen.
Jet, met haar blozendppelrond gezichtje,
haar donker blauwe, hetere oogen en haar
aardig wipneusje had bile juffrouwen altijd
een streepje voor, onut ze zoo bizonder
mooi en zoo guitig ws, 'n Beeld" zei
juffrouw Cor, ,,'n Scha" riep juf Louise.
En als er dan menscht op visite kwamen
en Jet over de wangen streelden, of haar
chocolaadjes toestopten, ;n niemand lette
op mij, omdat ik met jn bleek, mager
gezicht heelemaal niet oviel, kon moeder
me met een lief gebaar iiar zich toe trek
ken, dan prees ze mijn ijer en mijn gewil
ligheid en zond me wegjm mijn letterlap
te halen, of een handwckje, dat ik had
gemaakt.
Toe, laat eens gauw ien, hoe mooi je
al werken kunt."
Toen ik zeven jaar wg, moest ik naar
school. Wat naar schooljaan te beduiden
had, was me niet helder, mar dat de school
me wegtrok van moeder, begreep ik zeer
goed. Ik ging dan ook hot*enaamd niet in'
op de praatjes van de jutrouwen: dat 't
zoo heerlijk was op school dat ik zoo blij
zou zijn om vriendinnetjes te ;rijgen,enz. enz."
Als ik geen antwoord gaf, xmden de groote
menschen 't wel vergeten, maar de groote
menschen vergaten niets.
Op zekeren morgen zette juf Louise me
mijn witte gebreide Tam o'Shanter op, trok
me het donkerblauwe manteltjeaan en knoopte
vlug de koperen knoopen tre. Hans staande
bij de tafel, schikte de boeten in haar zwart
leeren tasch. De ongewone haast, waarmee
men mij aankleedde, verbijsterde me.
Nou ga je 'n knappe meid worden, 'n
heele knappe meid", zei vader.
Ik wil naar moeder," zei ik.
Nou niet kind, d'r is geen tijd meer,"
riep juf Louise, bang voor een uitbarsting.
Ik wil naar moeder," zei ik weer.
Vader, die mijn lippen verraderlijk trillen