De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 8 juni pagina 2

8 juni 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 8 Juni .'13. No. 1876 noodigen architecten gezet. Zoodra de leek," die geen leider" was, in een tweede ver gadering den heeren vertelde, dat Berlage geweerd moest worden, vielen de dapperen allen om, op n na. Eén was er, die Zimmermann in de oogen durfde zien en zeggen (of tenminste denken): u hebt mij in de jury benoemd om mijn advies uit te brengen, niet om het uw advies te doen. Eén enkele was dat! Zimmermann beriep zich in diédagen, toen dit alles nog niet bekend was, vromelijk in den Raad op de Jury!... Wij hebben dat toen naar verdienste gecommenteerd. Ieder in Nederland kan thans weten hoe hij de Jury heeft gerespecteerd: En lees nu toch weer hoe hij zoo een speech opent! Lees dit... en zeg: de wereld wil bedrogen worden"! Er viel dus wel niets te redden, gezien zulk een Rotterdamschen Raad. Tactisch uit stekend leek ons 't voorstel Nolst Trenité, dat zich eenigszins aanpaste aan het schran dere voorstel, hetwelk dr. Jan Veth deed in de N.R.Ct.: De heer Trenitéverlangde, dat men de Jury, waar dan toch bouwmeesters in zitten, nog eens vroeg zich definitief uit te spreken over 't ontwerp Aquarius (d.w.z. ''t ontwerp-De Bazel)*). De heer Hollander vroeg om tenminste de publieke opinie de gelegenheid te gunnen zich te uiten. Ook aldus de heer Spiekrqan, die zeide: onze gidsen hebben ons vrijwel in den steek gelaten, de Jury heeft geen der ontwerpen .ongewijzigd voor uitvoering vatbaar geacht, laat ons ons oordeel betijen doen: laat ons geen goeden raad moedwillig vermijden! Het heeft alles niets geholpen. In het openbaar leven is een dommekracht, die alle andere krachten te boven gaat: geen wonder! Zij steunt op een massale onbe wustheid" ! En de steden hebben per slot de Raad huizen, die ze verdienen. *) In 't vorig nr. gingen wij van de ge dachte uit, dat ook de Jury zich definitief had uitgesproken. Dit was onjuist. Prof. dr. S. A. Naber f .Daar wij, door een samenloop van om standigheden, deze week niet met een artikel zpuden zijn uitgekomen aan den grooten Graecus prof. S. A. Naber gewijd, hebben wij ons tot zijn ambtgenoot, den hoogleeraar K. Kuiper gewend en wij hebben van dezen ver lof gekregen het door hem j.l. Woensdag aan Naber gewijde college hier af te drukken. Dames en heeren! Daar is niemand onder u, die niet begrijpt dat het uur van heden voor iets anders dan voor onze dagelijksche studie onze aandacht vraagt. Het eerste oogenblik dat wij te zamen zijn in deze collegekamer en in dit Univer siteitsgebouw na den dood van Samuel Adrianus Naber kan.niet anders dan gewijd zijn aan zijne nagedachtenis. Een collegeuur is kort en de stof, dfe wij te beschouwen hebben, is rijk. Die rijkdom dwingt tot groote beperking. Ik ga niet tot u spreken over het edel karakter van den geleerde, die uit ons midden is weggenomen, niet over zijn intiem leven noch over zijne euthanasia. Gij zelf hebt gehoord hoe een stemmig dienaangaande de getuigenissen waren, gisteren bij zijn geopend graf uitge sproken. Hier en op dit oogenblik verwacht uwe belangstelling een schets van Nabers wetenschappelijke persoonlijkheid. Niets is natuurlijker dan dat ik de eerste lijnen voor die schets natrek naar het beeld van Naber als academisch docent, zooals ik dat uit mijn eersten studententijd bewaar. Dat die academische werkzaamheid, gelijk ik haar leerde kennen in het jaar 1873 toen onze Universiteit nog slechts een Athenaeum Illustre was het universitair onderwijs in de beide oude talen omvatte, is voor de kennis van den man, dien ik u teeken, eer een voordeel dan een nadeel. Want wij zagen hem daardoor in het juiste licht. Naber beheerschte met gelijke macht het literatuurgebied der beide klassieke talen, en al wisten wij, jonge literatoren, dat hij Graecus was, aan zijne colleges zouden wij niet licht hebben gemerkt dat hij de Latijnsche literatuur en taal niet even liefhad als de Grieksche. Want hij had ze lief! Men is sinds die dagen veel gaan spreken over aesthetisch" en grammaticaal" onderricht. Men heeft de dwaze meening in de wereld gebracht dat de oude school der philologische kritiek" eigenlijk over de diepere schoonheid der literatuur weinig gaf, doch slechts oog had voor den vorm. Bijzonderlijk hebben velen, die Naber slecht kenden, gemeend dat op zijne colleges die diepere waardeering van de schoonheid schuil ging. Ten volle erken ik dat onze tegenwoordige beschouwing der llllllllllllllllllllllllmlHIIIHIIIIlmlIIIIIIIMHIIIINlmlIIIIIIIIIIIININMIlHI FEUILLETON Pierrot door GUY DE MAUPASSANT Voor Henry Royon Juffrouw Lefèvre was een vrouw van het platteland, een weduwe, een van dat halfslag boerinnen met linten en hoeden vol tirelantijnen, een van die menschen die gemaakt spreken, tegen anderen een deftigen toon aanslaan, en onder een lachwekkend en opgedirkt uiterlijk een redelooze en aan matigende ziel verbergen, zooals zij hun grove roode handen verstoppen in hand schoenen van gele zijde. Zij had een brave, gansch eenvoudige boerenvrouw voor dienstmeid; Rose heette zij. De twee vrouwen woonden in een klein huisje met groene luiken, aan een straatweg in Normandië, midden in het departement Cant. Daar zij voor haar huis een kleinen tuin hadden, teelden zij wat groente. Op een nacht nu, stal men een twaalftal uien van haar. Zoodra Rose den diefstal bemerkte, ging zij de juffrouw waarschuwen, die in een wollen ochtendjapon naar buiten antieke schoonheid andere en naar ons oordeel betere wegen ter waardeering zoekt dan die onzer voorgangers. Maar, dat Naber op zijn eigene wijze diep die schoonheid gevoelde, heb ik althans nooit kunnen betwijfelen als ik hem met ernstige stem het Justum ac tenacem propositi virutn hoorde voordragen en in zijn elegant Latijn hoorde interpre teeren, of hem die passage uit Demosthenes de corona hoorde vertolken die aldus aan vangt: Immers het was avond; toen Kwam er iemand tot de Prytanen met het bericht: Elatea is gevallen."" Neen, hij had ze zeer lief, de klassieken; zoo zelfs dat hij bij zeer ernstige gelegenheden liefst in hunne woorden sprak. Toen hij in 1898, naar den eisch der wet, zijne waardigheid neerlegde en in een afscheidscollege zijne leerlingen voor de laatste maal toesprak, toen zat pok ik onder zijn gehoor, en wetende dat hij mij wenkte tot zijn taak, hoorde ik met te dieper aan doening hoe hij dat slotwoord uit Plato's Gorgias tot het zijne maakte: Dit is de beste wijze van leven: zoowel de gerechtig heid als de geheele overige deugdzaamheid te betrachten in leven en in sterven". Maar schoonheidswaardeering meende Naber mocht wel de basis, doch niet de inhoud van zijne colleges zijn. Haar eigenlijk karakter ontleenden zijne lessen aan zijne gestrenge interpretatie, aan zijne doordachte methode en aan de epagogische leerwijze zijner philologische kritiek. Die philologische kritiek, de glorie der oudere Leidsche school, vond in Naber een vertegenwoordiger die getrouwheid aan zelf standigheid paarde. Dit toon ik u het best door enkele zijner hoofdwerken zeer kortelijk te bespreken. Ik noem eerst zijn editorialen, daarna zijnen critisch-exegetischen arbeid. In de eerste plaats PHOTIUS. Wat riep hem juist tot dit werk ? Gedacht hij hoe Valckenaar AMMONIUS in eene voortreffelijke editie had vereeuwigd ? Hoe naast Alberte de groote Ruhnkenius het Lexicon van HESYCHIUS had verzorgd? Welke verplichtingen de Grieksche Lexicographie aan Leiden, en Leiden aan die Lexicographie had ? Zeker zette hij de traditie op voortreffelijke wijze voort. Het lexicon van den Patriarch, eene samenvoeging uit verscheiden oudere bron nen, was na de vondst van den nigen codex, den fragmentarischen Galeanus (thans te Cambridge), noch door G. Hermann, noch door Porson op bevredigende wijze uitgegeven. Nabers editie van 1866 overtrof die beide uitgaven ver. Hier huwde zich de scherp zinnige kritiek der school van Cobet aan gestrenge Duitsche methode. En al heeft de halve eeuw, sedert verloopen, ons op het gebied der Grieksche Lexicographie veel gebracht dat Naber nog niet vermoedde, al maakt de arbeid van mannen als Reitzenstein Nabers werk grootendeels geantiquaard, aan onzen landgenoot verblijft de roem dat hij het eerst licht heeft gebracht in de schemering van den lexicografen-doolhof. Bijna gelijktijdig met Photius verscheen, als wilde Naber duidelijk het tweeledig karakter zijner philologische belangstelling doen uitkomen, zijne editie van FRONTO. Wederom vragen wij: Waarom Fronto ?" De persoon van den Africaanschen stilist en rhetor, den nuffigen, gemaakten leermeester van Marcus Aurelius, kon hem toch niet boeien ? Hier was, dunkt mij, zuiver philo logische belangstelling de aanleiding. In 1815 was door kardinaal Mai, dien gelukkigen vinder van palimpsesten, te Milaan, in een codex rescriptus een gedeelte van Fronto's correspondentie met M. Aurelius en Verus teruggevonden; later had Mai te Rome nog een stuk van denzelfden codex ontdekt. Het geheel was niet op bevredigende wijze uit gegeven. En toen nu Durieu van eene reis naar Italië eene nieuwe collatie van den Ambrosianus meebracht, was het niet te verwonderen dat Naber gaarne tot de uit gave overging. Over de verdienste zijner editie oordeelde men van den aanvang af verschillend; maar n ding staat vast: zij ontwikkelde in hem de gave van zeer nauw keurige prosopografie en fixeerde in zijnen geest een scherp en duidelijk beeld der cultuurperiode van Marcus Aurelius en Hadrianus. In de beide genoemde uitgaven merkt gij, D. en H., van zelf ne eigenaardigheid op. Noch bij Photius noch bij Fronto vangt Naber zijn arbeid bij den codex zelven aan. Steeds heeft hem de textkritiek meer dan de zoogenaamde diplomatische onderzoekingen aangetrokken. Dat bleek ook toen vele jaren later, in '88, zijn JOSEPHUS verscheen. Omtrent de filiatie van codices had hij zeer zeker zoowel ten opzichte van Josephus als van andere schrijvers eene vaste meening; soms was die meer onwrikbaar zoo ben ik er bij voorbeeld nooit in geslaagd mijn leer meester te winnen voor mijn u bekende meening aangaande de zelfstandige waarde van den Parisirius der tragediën van Sophocles maar ten opzichte van de waarde der codices van Flavius Josephus verwees Naber den lezer eenvoudig naar de Inleiding van Niese's tegelijker tijd verschijnende groote editie. Zijn doel was op de basis, door dezen gelegd, eene editio emcndata te geven; en daartoe maakte hem niet slechts zijne scherp zinnige divinatorische kritiek bij uitstek be voegd, doch daarnaast zijne door vrome en getrouwe lectuur van het Oude Testament kwam. Welk een droefheid en welk een schrik! Juffrouw Lefèvre was bestolen, be stolen ! Er werd dus gestolen in de streek, en men zou dus nog wel eens terug kunnen komen. De twee ontstelde vrouwen beschouwden de voetsporen, praatten, onderstelden: Kijk, daarlangs zijn ze gegaan. Zij zijn op den muur gestapt en op het bloemperk gesprongen. En zij werden bang voor de toekomst. Hoe konden zij nu voortaan rustig slapen! Het gerucht van den diefstal verspreidde zich. De buren kwamen, overtuigden zich, bepraatten het geval op hun beurt; en de twee vrouwen spraken voor eiken nieuw aangekomene haar bevindingen en gedach ten uit. Een boer, die naast ze woonde, gaf ze den raad: Gij moest een hond hebben." Dat was waar; zij moesten een hond hebben, al was het alleen maar om te waar schuwen. Geen grooten hond ; Heere ! Wat moesten ze met een grooten hond doen! Hij zou hen te gronde richten door al zijn voedsel. Maar een klein hondje, een klein snoezig hondje, dat kefte. Toen alle menschen heen waren, rede neerde juffrouw Lefèvre lang over dat gestadig verrijkte kennis van de geschiedenis des Joodschen volks. Van een geheel andere zijde kennen wij allen, en kent bepaaldelijk gij, D. en H., door uwe Homerische Studiën, Naber alsschijver der QUAESTIONES HOMERICAE (1877). In dit werk, zeker een van Nabers hoofdwerken, ligt voor ons eene ernstige waarschuwing, nl. deze: dat wij nimmer de wetenschappe lijke beteekenis van een groot geleerde moeten afmeten «naar de bestendigheid der door hem bereikte resultaten. Geldt van eenige Homerus-beschouwing" onder ons, dat zij heeft stand gehouden? Wijzigt zich niet het inzicht van de besten onzer met de jaren ? Ook de methode door Naber gegevolgd in de hoofdzaak de reeds door Ruhnkenius in de Homerische hymnen met onverbiddelijke gestrengheid toegepaste schifting de kritiek der herhalingen en der tegenstrijdigheden, die uit innerlijke on gelijkheid de trapsgewijze ontwikkeling van het Epos afleidt, geldt in onze dagen nog slechts met zeer gewichtige beperking. Maar wat wij in de Quaestiones ook thans nog als bij de eerste verschijning bewon deren, dat is de ongemeene kundigheid van haren schrijver, zijne absolute beheersching der stof, zijne steeds vaardige macht om zich voortdurend den ganschen Homerus voor den geest te brengen. In deze groote werken treden vele van Nabers beste eigenschappen in het licht. Maar wie den ganschen man wil kennen,'in zijne vernuftige veelzijdigheid, die moet bladeren, en straks lezen, in de MNEMOSYNE. Geen karaktertrek, die hier den eerst nieuws gierigen, dan aandachtigen, straks geboeiden lezer zótreft als Nabers esprit cveillè, d.w.z. zijn wakkere, opgewekte, op alles bedachte geest. En wie den schrijver persoonlijk heb ben gekend, die zien in deze artikelen Naber aan zijn schrijftafel: niet omstuwd door een massa opengeslagen handboeken en folianten, uit honderd boeken samengarend, wat een nieuw boek zal héeten, maar juist zoo als Cobet placht te doen rustig voortlezend in den schrijver, dien hij geniet... en waakzaam controleert. Niet licht zal aan zijn vaardigen geest eene plaats ontsnappen waar de text duister, de dictie onzuiver, of de redeneering verward is. En niet licht zal zijne scherpzinnigheid hem verlaten waar hij tracht die vlekken weg te vagen. Het is deze textkritiek, in welke Naber uitmuntte. Zijne palaeografische ervarenheid, die voor zijn oog als het ware ieder aan verbastering onderhevig woord vertoonde in gezelschap van de dubbelgangers, voor welke het vaak werd aangezien, iedere grieksche letter om geven door een aureool van varianten, stond altijd klaar, om, geleid door vernuft en geest, de gewraakte fout te herstellen. Het zou eene onoprechtheid zijn, bezwaarlijk te rijmen met onze eerbiedige genegenheid jegens den man, dien wij heden herdenken, en die beter dan honderd anderen tegenspraak kon ver dragen, den schijn aan te nemen alsof ons niet ook in zijn kritischen arbeid menige vernuftige vinding oververnuftig, menige correctie overbodig toescheen; k op het gebied van de textkritiek heeft wijziging in het psychologisch inzicht verandering ge bracht in de opvatting van wat wél en wat niet door een bepaalden schrijver kan ge zegd zijn; maar Nabers conjecturaal-kritiek heeft deze groote verdiensten, dat zij steeds dwingt tot nieuw nadenken over de plaats, die hij emendeert, en dit steeds oorspronke lijk en persoonlijk is. Ik wil u niet den ontzaglijken omvang van zijnen Mnemosyne-arbeid voor den geest roepen. Gij weet hoe herhaaldelijk hij de reis door de werken der Oratores Attici heeft ondernomen. Gij weet ook dat zijn taai geduld zelfs den tocht door de troostelooze eentonigheid der Grieksche Romans niet schuwde. Zag eene nieuwe editie der Historici het licht, zijne aandachtige lectuur der pas verschenen uitgaaf bracht aan de Mnemosyne een interessante nalezing van conjecturen. Gaarne las hij Plato als philoloog!" placht hij zelf te zeggen en geestig emendeerde hij diens geestige dia logen. Noch Plutarchus, noch de dichters ontbreken. En toch, aan de emendeerende lectuur der tragische dichters waagde hij zich slechts met aarzeling. Hij noemde dien bodem onzeker; en wellicht voelde hij zelf dat elders dan in die taal van het irrationneele" het element lag, waarin hij zich met zekerheid bewoog. De buitenwereld, snel vaardig met haar oordeel over philologische kritiek", meende en meent nog steeds, dat deze Mnemosyneartikelen in hoofdzaak rijen van Conjec turen" zijn: Tu lege quantocius etc." Zij, die aldus oordeelen, zouden verbaasd staan, indien zij eens konden zien hoe diepgaand het verschil is tusschen hunne voorstelling en de werkelijkheid. De grond op welke deze arbeid Nabers levensarbeid is uitgepaald, is zeer breed. Het levend volk der oude Grie ken gaf waarlijk aan dezen Hellenist nog wel andere raadselen op dan die welke door de verwisseling van een paar bijkans gelijke woorden zijn uit den weg te ruimen. De res nautica, de inrichting der trièren, de topo grafie van Athene, het gebruik der post duiven, de ouderdom der wateruurwerken ... dat alles wil de schrijver n zelf begrijpen u ons duidelijk maken. Hij doet dat aanschaffen van een hond. Zij had bij goed nadenken duizend tegenwerpingen, verschrikt door de gedachte aan een kom vol voer; want zij behoorde tot het schriele ras van buitenvrouwen, die altijd centen in haar zakken hebben om met veel vertoon een aalmoes te geven aan de armen op de wegen en 's Zondags aan de collecte. Rose, die van dieren hield, voerde haar redenen aan en verdedigde die met sluwheid. Dus werd besloten een hond te gaan houden, een heel klein hondje. Zij gingen op zoek, maar ze vonden slechts groote soepverslinders om van te rillen. De kruidenier in Rolleville had er wel een, een heel kleintje, maar hij vroeg er twee francs voor, om de kosten van het opfokken te dekken. Juffrouw Lefèvre verklaarde, dat zij wel een hond wilde opvoeden, maar dat zij er geen wilde koopen. Op een morgen nu, bracht de bakker, die van het gebeurde wist, in zijn kar een vreemd klein diertje mee, heelemaal geel, bijna zon der pooten, met een krokodillen-lichaam, een vossekop en een naar boven gekrulden staart, een echte pluim, zoo groot als zijn geheele overige lichaam. Een klant wilde hem graag kwijt. Juffrouw Lefèvre vond het vuile keffertje, dat niets kostte, heel geestig, kundig en humaan. Immers hij was in deze artikels wat hij was in den omgang, bonus vir et comis et humanus". Grove woorden, ook in de polemiek, waren hem een gruwel. Trouwens, eigenlijke pole miek was niet naar zijnen smaak. Hij luis terde gaarne naar de toelichting eener meening aan de zijne tegenovergesteld, ont wikkelde dan ook bereidwillig nog eens zijn eigen inzicht; maar vooral in geschrifte was hij deze leer toegedaan: Elk n keer, en dan niet meer." Gij zult deze laatste opmerking wel cum grano saus willen nemen. Vriendschappelijk wisselen van gedachten heeft Naber altijd gaarne aanvaard, en menig verschil van waardeering bracht hem en mij tot een dergelijk kalm debat, zoo o.a. waar het gold, de beteekenis der Alexandrijnen voor de Helleensche literatuur te bepalen. Wat baatte het mij of ik mij b.v. in mijne verdediging van Theocritus op Goethe beriep? Naber liet niet na Goethe er op na te lezen"; maar hoort hoe hij hem zelven in de Mne mosyne fijntjes commentarieerde. Goethe had ergens den dichter der Bucolica ge noemd den Blumensingenden, Honiglallenden freundlich winkenden Theokrit".... quae verba quid sibi velint, non saus assequor" voegt Naber er kort aan toe. Toch amendeerde hij ook de dichters uit het postklassieke tijdperk, dat hem niet sym pathiek was; want zijn taalgevoel en zijne historische belangstelling lieten zich nooit aan banden leggen door klassicistische voor keur. Hoe hartelijk heeft hij de instelling van den Leidschen leerstoel voor Middeleeuwschen Nieuw-Grieksch toegejuicht en hoe zorg vuldig nam hij steeds kennis van hetgeen ook op dat terrein werd gepubliceerd! De grens van ons college-uur is, door hetgeen ik gezegd heb, bereikt. Slechts in enkele haastige trekken kon ik u het beeld schetsen van den man die gedurende meer dan een kwart eeuw den glans onzer hoogeschool als een harer uitnemendste hoogleeraren heeft verhoogd. Slechts een paar grepen mocht ik uit zijnen arbeid doen. Een oordeel over dien arbeid, hier en door mij uitgesproken, verwacht gij niet. Indien wij zouden wagen thans reeds iets in zijn levens werk of als onvergankelijk te prijzen of als onhoudbaar af te keuren, hij zou ons wijzen op het motto zijner dissertatie over de echtheid van Andocides' Oratio de Mysterüs (1850). Hij koos daartoe deze woorden van Thucydides. Later zal steeds de vrijheid bestaan om al datgene te wijzigen wat ons niet meer behaagt". Voor Naber was ten opzichte van Audocides in 1905 de tijd van het wijzigen" gekomen. Met hoeveel ridderlijke bevallig heid, met hoe goeden smaak hij dat deed, gij kunt het lezen in zijne Mnemosyne. En zoo zal, daar immers ook onze weten schap eene levende en gestadig veranderende wetenschap is, ten opzichte van vele der geschriften van Naber ons oordeel zich wellicht wijzigen. Maar wat wij niet willen, noch zullen wijzi gen, dat is onze dankbaarheid voor het feit, dat hij in ons midden heeft geleefd. Wij willen, zijn voorbeeld met eerbied geden kend, naar de wijze op welke hij niet zijne tien talenten heeft gewerkt, woekeren met onze vijf of onze twee talenten, ter eere van onze wetenschap, ons vaderland en onze Universiteit, die hij heeft liefgehad met edele liefde en in welker dienst gij en ik een onzer grootste voorrechten gelegen achten. K. KUIPER * * * Dr. P. H. RITTER, Paedagogische Frag menten, 7de druk. Ethische Fragmenten, 6de druk. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon. Toen dr. P. H. Ritter op den 21 sten November van het vorige jaar stierf, voelde een niet onbelangrijk gedeelte van het Nederlandsche volk dat een man van beteekenis" was heengegaan. Een man van beteekenis. Niet omdat hij een mooie loopbaan had afgelegd van onderwijzer aan een lagere school was hij opgeklommen tot predikant, hoofdredacteur, hoogleeraar maar wijl hij in eiken werk kring, door hem bekleed, zooveel invloed heeft gehad op tal van personen. Er ging steeds schoone, wijdende kracht van hem uit. Zoowel door woord als door geschrift bleek hij macht te hebben over de geesten. Beteekenis voor veler leven hebben niet het 'minst gehad en hebben nog de beide boekjes Fragmenten" getiteld, in 1887 en en 1891 voor het eerst in druk verschenen. Thans, kort na zijn dood, verschijnt van de Paedagogische" de zevende en van de Ethische" de zesde druk. Gedurende 25 jaren zijn deze bundeltjes op de boekenmarkt een gevraagd artikel. zoodat de uitgevers met goed vertrouwen deze nieuwe uitgaven aanbieden, vast ver zekerd dat ze wederom zullen gaan." Zij verdienen die belangstelling ten volle. Allereerst de Paedagogische", want opvoeden is de groote taak, waartoe in elke huisgezin vader en moeder geroepen worden een taak, die zij gaarne zoo goed mogelijk vol brengen en bij die taak leiding te heb ben is genotvol. mooi. Rose omhelsde hem en vroeg daarna hoe hij heette. Pierrot", antwoordde de bakker. Hij werd gehuisvest in een oude zeepkist en men gaf hem om te beginnen water te drinken. Hij dronk. Daarna bood men hem een stuk brood aan. Hij at. Juffrouw Leférve, die ongerust werd, had een inval: Wan neer hij aan het huis gewend is, mag hij vrij rondloopen." Hij zal wel eten vinden als hij rondzwerft door de streek." Men liet hem inderdaad vrij loopen, wat volstrekt niet weg nam, dat hij steeds uit gehongerd was. Hij kefte overigens alleen om zijn eten op te eischen; maar in dat geval kefte hij met groote volharding. Elkeen kon den tuin binnen gaan; Pierrot kwispelstaartte tegen ieder nieuw aange komene en sloeg volstrekt niet aan. Toch had juffrouw Lefèvre zich aan het dier gehecht. Zij kwam zelfs zoo ver, dat zij van hem ging houden en hem uit haar hand nu en dan hapjes brood voerde, ge drenkt in de saus van haar eten. Maar zij had in het geheel niet aan de belasting gedacht, en toen men acht francs van haar kwam opeischen acht francs, denk eens aan ! voor dat snoezige hondje, In dit boek treedt een leidsman op, aan wien de gave is verleend eenvoudige lessen op dit gebied te kleeden in een vorm, die de aandacht spant, tot nadenken prikkelt, het te volgen spoor afbakent. Onderwijs in opvoedkunde is dikwerf, zoowel in voordracht als geschrift, ontzettend taai en vervelend. Deze in slaap wiegende eigenschappen treft ge bij Ritter niet aan; integendeel, hij houdt u uit den slaap en doet u nadenken over het werk dat u is toevertrouwd. Het komt mij voor dat hierin de waarde dezer Fragmenten is gelegen. Vele paedagogen hebben de hier uitgesproken waar heden misschien ook wel eens gezegd, maar dat pittige, dat meeslepende in voorstelling en stijl was hun vreemd. Het trekt u aan welk hoofdstuk ge ook opslaat. Een voorbeeld, even aangeroerd; een ervaring, even u herinnerd ; een bijbel woord, vaak gehoord, maar nu in eigenaardig licht gezet, ge gevoelt dat een mensch met fijn zieleleven, maar die ook de roerselen kent van veler hart, u te pakken heeft. Ge laat u door hem leiden en het is een goede weg, dien hij u wijst. Ge zijt in veilige hoede. Eén enkele zin en Ritter ontdekt u aan u zelven, zoodat ge van uwe zwakheden, van uwe nalatigheden u bewust wordt, eigenschappen die bij de opvoeding van kinderen zoo geweldige schade kunnen be rokkenen. Een der schoonste hoofdstukken uit de Paedagogische Fragmenten" acht ik het laatste Religie". Wij leven thans reeds in ietwat beteren tijd als 25 jaren geleden, toen al wat naar godsdienst zweemde door velen van hen die zich de intellectueelen" noemden, vrij wel met een beleefd gebaar, ook in de op voeding, werd op zij geschoven. Het was een kloeke daad van Ritter dit hoofdstuk, 16 pagina's groot, als sluitsteen aan de besprekingderopvoedingtoetevoegen. Een daad, sprekend van zijne hooge waar deering der religie. Dit hoofdstuk is door tal van vaders en moeders in ons land ge lezen, wie weet hoe vele kinderen aan dezen auteur het te danken hebben dat hun moeder hen heeft leeren bidden, hun het zoet geheim van het leven met God" heeft geopenbaard! Ritter's Paedagogische Fragmenten" heeft een eervolle plaats zich verworven onderde boeken die in de laatste kwarteeuw in Neder land zijn verschenen en bedriegen de voorteekenen niet, dan zal het die plaats nog langen tijd behouden, ter hand genomen worden door een geslacht mannen en vrou wen, dat den auteur wel niet persoonlijk heeft gekend, dus door de macht van zijn gesproken woord niet werd gebonden, maar dat desniettemin door zijn geschrift zal worden gebracht tot degelijke opvoeding der kinderen. Menig huisgezin zal den zegen ervan ervaren. Ook de Ethische Fragmenten" vroegen niet te vergeefs om belangstelling bij het publiek dat in ernstige, het leven wijdende lectuur belang stelt. Wie die over des menschen leven in huis, in den vriendenkring, in maatschappij en staat nadenkt en hunkert naar licht bij de vele moeielijke, soms duistere vragen, zich dagelijks voordoende, grijpt niet met ver langen de hand van een die als leidsman daarbij zich opwerpt! Welnu, zij, die toen Ritter's boek hebben ter hand genomen, werden gedwongen zich aan zijne leiding over te geven, want boeiend in den besten zin van het woord zijn die 18 hoofdstukken. Er is daarin een klaarheid van voorstelling, een zuiverheid van beeld, een vaak aangrijpende wending, men voelt dat een helder hoofd, een voor het reine warm kloppend hart, een mensch, die eigen levenservaring rijk heeft doorwerkt, een meester over taal en stijl spreekt, pro fiteert. Het woord toewijding" na die heldere voorstelling eerst recht begrepen, brengt ontroering, zelfkennis, plichtsgevoel, levens wijsheid, straks in goede woorden, edele daden zich omzettend, voert de ziel naar een hoogere wereld dan die, waarheen de woeling en wieling der maatschappij zoo vaak heendrijft. Ritter's boeken nemen onder de wijze en dus ook stichtelijke boeken van onzen tijd een hooge plaats in. Zij vroegen niet een plaats op een boekenrekje, waar ze in maag delijke blankheid te pronk staan; ze vroegen om gelezen en herlezen te worden. Op die vraag is schitterend antwoord gekornen : Ritter heeft z'n doel bereikt en waar nu de oudste zoon, die de proeven voor dezen nieuwen druk mocht in orde brengen, spreekt van den weemoed, die daarbij hem vervulde, dan laat dit zich begrijpen, maar daarbij luistere hij ook naar het woord van dank, in stille nabetrachting weer gesproken door zoo velen die niet maar werden bekoord door des schrijvers talenten, doch door zijne boeken werden gewijd tot een echt menschwaardig bestaan. Aan Ritter getuige is deze nieuwe druk werd vervuld het woord op blz. 215 der Ethische Fragmenten" geschreven, bij eene vergelijking aan een snaar ont leend : zijn geluid klinkt door. A msterdam, Mei '13 Dr. J. A. BEYERMAN dat alleen maar kefte, viel zij bijna in zwijm van ontsteltenis. Onmiddellijk werd er besloten, dat men zich van Pierrot zou ontdoen. Niemand wilde er aan. Alle bewoners op tien mijlen in den omtrek weigerden hem. Toen besloot men, bij gebrek aan een ander middel, hem in den kuil te laten vallen." In den kuil vallen" is mergelaarde eten.'' Alle honden, die men kwijt wil zijn, werpt men in den kuil. Midden op een uitgestrekte vlakte vindt men een soort hutje, of liever een heel klein rieten dakje, dat op den grond staat. Dat is de ingang van de mergelgroeve. Een groote, volkomen steile put loopt tot twintig meter diep in de aarde en eindigt in een reeks lange mijngangen. Een keer per jaar daalt men in deze groeve af, in den tijd, dat het land gemergeld wordt. Overigens dient zij den veroordeelden hon den tot kerkhof, en dikwijls kan men, wan neer men de opening voorbijgaat, klagelijk gejank, woedend en wanhopig geblaf en jammerend geroep hooren. De jagers- en herdershonden ioopen met ontzetting weg van de randen van dien kuil vol gekerm: en wanneer men zich er over

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl