Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
8 Juni .'13. No. 1876
noodigen architecten gezet. Zoodra de leek,"
die geen leider" was, in een tweede ver
gadering den heeren vertelde, dat Berlage
geweerd moest worden, vielen de dapperen
allen om, op n na. Eén was er, die
Zimmermann in de oogen durfde zien en zeggen
(of tenminste denken): u hebt mij in de
jury benoemd om mijn advies uit te brengen,
niet om het uw advies te doen.
Eén enkele was dat!
Zimmermann beriep zich in diédagen,
toen dit alles nog niet bekend was,
vromelijk in den Raad op de Jury!... Wij hebben
dat toen naar verdienste gecommenteerd.
Ieder in Nederland kan thans weten hoe hij
de Jury heeft gerespecteerd: En lees nu toch
weer hoe hij zoo een speech opent! Lees
dit... en zeg: de wereld wil bedrogen
worden"!
Er viel dus wel niets te redden, gezien
zulk een Rotterdamschen Raad. Tactisch uit
stekend leek ons 't voorstel Nolst Trenité,
dat zich eenigszins aanpaste aan het schran
dere voorstel, hetwelk dr. Jan Veth deed in
de N.R.Ct.: De heer Trenitéverlangde, dat
men de Jury, waar dan toch bouwmeesters
in zitten, nog eens vroeg zich definitief uit
te spreken over 't ontwerp Aquarius (d.w.z.
''t ontwerp-De Bazel)*). De heer Hollander
vroeg om tenminste de publieke opinie de
gelegenheid te gunnen zich te uiten. Ook
aldus de heer Spiekrqan, die zeide: onze
gidsen hebben ons vrijwel in den steek
gelaten, de Jury heeft geen der ontwerpen
.ongewijzigd voor uitvoering vatbaar geacht,
laat ons ons oordeel betijen doen: laat ons
geen goeden raad moedwillig vermijden!
Het heeft alles niets geholpen.
In het openbaar leven is een dommekracht,
die alle andere krachten te boven gaat: geen
wonder! Zij steunt op een massale onbe
wustheid" !
En de steden hebben per slot de Raad
huizen, die ze verdienen.
*) In 't vorig nr. gingen wij van de ge
dachte uit, dat ook de Jury zich definitief
had uitgesproken. Dit was onjuist.
Prof. dr. S. A. Naber f
.Daar wij, door een samenloop van om
standigheden, deze week niet met een artikel
zpuden zijn uitgekomen aan den grooten
Graecus prof. S. A. Naber gewijd, hebben
wij ons tot zijn ambtgenoot, den hoogleeraar
K. Kuiper gewend en wij hebben van dezen ver
lof gekregen het door hem j.l. Woensdag aan
Naber gewijde college hier af te drukken.
Dames en heeren!
Daar is niemand onder u, die niet begrijpt
dat het uur van heden voor iets anders dan
voor onze dagelijksche studie onze aandacht
vraagt. Het eerste oogenblik dat wij te zamen
zijn in deze collegekamer en in dit Univer
siteitsgebouw na den dood van Samuel
Adrianus Naber kan.niet anders dan gewijd
zijn aan zijne nagedachtenis.
Een collegeuur is kort en de stof, dfe wij
te beschouwen hebben, is rijk. Die rijkdom
dwingt tot groote beperking. Ik ga niet tot
u spreken over het edel karakter van den
geleerde, die uit ons midden is weggenomen,
niet over zijn intiem leven noch over zijne
euthanasia. Gij zelf hebt gehoord hoe een
stemmig dienaangaande de getuigenissen
waren, gisteren bij zijn geopend graf uitge
sproken. Hier en op dit oogenblik verwacht
uwe belangstelling een schets van Nabers
wetenschappelijke persoonlijkheid.
Niets is natuurlijker dan dat ik de eerste
lijnen voor die schets natrek naar het beeld
van Naber als academisch docent, zooals ik
dat uit mijn eersten studententijd bewaar.
Dat die academische werkzaamheid, gelijk
ik haar leerde kennen in het jaar 1873
toen onze Universiteit nog slechts een
Athenaeum Illustre was het universitair
onderwijs in de beide oude talen omvatte,
is voor de kennis van den man, dien ik u
teeken, eer een voordeel dan een nadeel.
Want wij zagen hem daardoor in het juiste
licht. Naber beheerschte met gelijke macht
het literatuurgebied der beide klassieke
talen, en al wisten wij, jonge literatoren,
dat hij Graecus was, aan zijne colleges
zouden wij niet licht hebben gemerkt dat
hij de Latijnsche literatuur en taal niet even
liefhad als de Grieksche.
Want hij had ze lief! Men is sinds die
dagen veel gaan spreken over aesthetisch"
en grammaticaal" onderricht. Men heeft de
dwaze meening in de wereld gebracht dat
de oude school der philologische kritiek"
eigenlijk over de diepere schoonheid der
literatuur weinig gaf, doch slechts oog had
voor den vorm. Bijzonderlijk hebben velen,
die Naber slecht kenden, gemeend dat op
zijne colleges die diepere waardeering van
de schoonheid schuil ging. Ten volle erken
ik dat onze tegenwoordige beschouwing der
llllllllllllllllllllllllmlHIIIHIIIIlmlIIIIIIIMHIIIINlmlIIIIIIIIIIIININMIlHI
FEUILLETON
Pierrot
door GUY DE MAUPASSANT
Voor Henry Royon
Juffrouw Lefèvre was een vrouw van het
platteland, een weduwe, een van dat halfslag
boerinnen met linten en hoeden vol
tirelantijnen, een van die menschen die gemaakt
spreken, tegen anderen een deftigen toon
aanslaan, en onder een lachwekkend en
opgedirkt uiterlijk een redelooze en aan
matigende ziel verbergen, zooals zij hun
grove roode handen verstoppen in hand
schoenen van gele zijde.
Zij had een brave, gansch eenvoudige
boerenvrouw voor dienstmeid; Rose heette zij.
De twee vrouwen woonden in een klein
huisje met groene luiken, aan een straatweg
in Normandië, midden in het departement
Cant.
Daar zij voor haar huis een kleinen tuin
hadden, teelden zij wat groente.
Op een nacht nu, stal men een twaalftal
uien van haar. Zoodra Rose den diefstal
bemerkte, ging zij de juffrouw waarschuwen,
die in een wollen ochtendjapon naar buiten
antieke schoonheid andere en naar ons oordeel
betere wegen ter waardeering zoekt dan die
onzer voorgangers. Maar, dat Naber op zijn
eigene wijze diep die schoonheid gevoelde,
heb ik althans nooit kunnen betwijfelen als
ik hem met ernstige stem het Justum ac
tenacem propositi virutn hoorde voordragen
en in zijn elegant Latijn hoorde interpre
teeren, of hem die passage uit Demosthenes
de corona hoorde vertolken die aldus aan
vangt: Immers het was avond; toen Kwam
er iemand tot de Prytanen met het bericht:
Elatea is gevallen."" Neen, hij had ze zeer
lief, de klassieken; zoo zelfs dat hij bij zeer
ernstige gelegenheden liefst in hunne woorden
sprak. Toen hij in 1898, naar den eisch der
wet, zijne waardigheid neerlegde en in een
afscheidscollege zijne leerlingen voor de
laatste maal toesprak, toen zat pok ik onder
zijn gehoor, en wetende dat hij mij wenkte
tot zijn taak, hoorde ik met te dieper aan
doening hoe hij dat slotwoord uit Plato's
Gorgias tot het zijne maakte: Dit is de
beste wijze van leven: zoowel de gerechtig
heid als de geheele overige deugdzaamheid
te betrachten in leven en in sterven".
Maar schoonheidswaardeering meende
Naber mocht wel de basis, doch niet de
inhoud van zijne colleges zijn. Haar eigenlijk
karakter ontleenden zijne lessen aan zijne
gestrenge interpretatie, aan zijne doordachte
methode en aan de epagogische leerwijze
zijner philologische kritiek.
Die philologische kritiek, de glorie der
oudere Leidsche school, vond in Naber een
vertegenwoordiger die getrouwheid aan zelf
standigheid paarde. Dit toon ik u het best door
enkele zijner hoofdwerken zeer kortelijk te
bespreken. Ik noem eerst zijn editorialen,
daarna zijnen critisch-exegetischen arbeid. In
de eerste plaats PHOTIUS. Wat riep hem juist
tot dit werk ? Gedacht hij hoe Valckenaar
AMMONIUS in eene voortreffelijke editie had
vereeuwigd ? Hoe naast Alberte de groote
Ruhnkenius het Lexicon van HESYCHIUS
had verzorgd? Welke verplichtingen de
Grieksche Lexicographie aan Leiden, en
Leiden aan die Lexicographie had ? Zeker
zette hij de traditie op voortreffelijke wijze
voort. Het lexicon van den Patriarch, eene
samenvoeging uit verscheiden oudere bron
nen, was na de vondst van den nigen codex,
den fragmentarischen Galeanus (thans te
Cambridge), noch door G. Hermann, noch door
Porson op bevredigende wijze uitgegeven.
Nabers editie van 1866 overtrof die beide
uitgaven ver. Hier huwde zich de scherp
zinnige kritiek der school van Cobet aan
gestrenge Duitsche methode. En al heeft de
halve eeuw, sedert verloopen, ons op het
gebied der Grieksche Lexicographie veel
gebracht dat Naber nog niet vermoedde, al
maakt de arbeid van mannen als
Reitzenstein Nabers werk grootendeels
geantiquaard, aan onzen landgenoot verblijft de
roem dat hij het eerst licht heeft gebracht in
de schemering van den lexicografen-doolhof.
Bijna gelijktijdig met Photius verscheen,
als wilde Naber duidelijk het tweeledig
karakter zijner philologische belangstelling
doen uitkomen, zijne editie van FRONTO.
Wederom vragen wij: Waarom Fronto ?"
De persoon van den Africaanschen stilist en
rhetor, den nuffigen, gemaakten leermeester
van Marcus Aurelius, kon hem toch niet
boeien ? Hier was, dunkt mij, zuiver philo
logische belangstelling de aanleiding. In 1815
was door kardinaal Mai, dien gelukkigen
vinder van palimpsesten, te Milaan, in een
codex rescriptus een gedeelte van Fronto's
correspondentie met M. Aurelius en Verus
teruggevonden; later had Mai te Rome nog
een stuk van denzelfden codex ontdekt. Het
geheel was niet op bevredigende wijze uit
gegeven. En toen nu Durieu van eene reis
naar Italië eene nieuwe collatie van den
Ambrosianus meebracht, was het niet te
verwonderen dat Naber gaarne tot de uit
gave overging. Over de verdienste zijner
editie oordeelde men van den aanvang af
verschillend; maar n ding staat vast: zij
ontwikkelde in hem de gave van zeer nauw
keurige prosopografie en fixeerde in zijnen
geest een scherp en duidelijk beeld der
cultuurperiode van Marcus Aurelius en
Hadrianus.
In de beide genoemde uitgaven merkt gij,
D. en H., van zelf ne eigenaardigheid op.
Noch bij Photius noch bij Fronto vangt
Naber zijn arbeid bij den codex zelven aan.
Steeds heeft hem de textkritiek meer dan de
zoogenaamde diplomatische onderzoekingen
aangetrokken. Dat bleek ook toen vele jaren
later, in '88, zijn JOSEPHUS verscheen. Omtrent
de filiatie van codices had hij zeer zeker
zoowel ten opzichte van Josephus als van
andere schrijvers eene vaste meening; soms
was die meer onwrikbaar zoo ben ik er
bij voorbeeld nooit in geslaagd mijn leer
meester te winnen voor mijn u bekende
meening aangaande de zelfstandige waarde
van den Parisirius der tragediën van Sophocles
maar ten opzichte van de waarde der
codices van Flavius Josephus verwees Naber
den lezer eenvoudig naar de Inleiding van
Niese's tegelijker tijd verschijnende groote
editie. Zijn doel was op de basis, door dezen
gelegd, eene editio emcndata te geven; en
daartoe maakte hem niet slechts zijne scherp
zinnige divinatorische kritiek bij uitstek be
voegd, doch daarnaast zijne door vrome en
getrouwe lectuur van het Oude Testament
kwam. Welk een droefheid en welk een
schrik! Juffrouw Lefèvre was bestolen, be
stolen !
Er werd dus gestolen in de streek, en
men zou dus nog wel eens terug kunnen
komen.
De twee ontstelde vrouwen beschouwden
de voetsporen, praatten, onderstelden: Kijk,
daarlangs zijn ze gegaan. Zij zijn op den muur
gestapt en op het bloemperk gesprongen.
En zij werden bang voor de toekomst.
Hoe konden zij nu voortaan rustig slapen!
Het gerucht van den diefstal verspreidde
zich. De buren kwamen, overtuigden zich,
bepraatten het geval op hun beurt; en de
twee vrouwen spraken voor eiken nieuw
aangekomene haar bevindingen en gedach
ten uit.
Een boer, die naast ze woonde, gaf ze
den raad: Gij moest een hond hebben."
Dat was waar; zij moesten een hond
hebben, al was het alleen maar om te waar
schuwen. Geen grooten hond ; Heere ! Wat
moesten ze met een grooten hond doen! Hij
zou hen te gronde richten door al zijn voedsel.
Maar een klein hondje, een klein snoezig
hondje, dat kefte.
Toen alle menschen heen waren, rede
neerde juffrouw Lefèvre lang over dat
gestadig verrijkte kennis van de geschiedenis
des Joodschen volks.
Van een geheel andere zijde kennen wij
allen, en kent bepaaldelijk gij, D. en H., door
uwe Homerische Studiën, Naber alsschijver
der QUAESTIONES HOMERICAE (1877). In dit
werk, zeker een van Nabers hoofdwerken,
ligt voor ons eene ernstige waarschuwing,
nl. deze: dat wij nimmer de wetenschappe
lijke beteekenis van een groot geleerde
moeten afmeten «naar de bestendigheid der
door hem bereikte resultaten. Geldt van
eenige Homerus-beschouwing" onder ons,
dat zij heeft stand gehouden? Wijzigt zich
niet het inzicht van de besten onzer met
de jaren ? Ook de methode door Naber
gegevolgd in de hoofdzaak de reeds door
Ruhnkenius in de Homerische hymnen met
onverbiddelijke gestrengheid toegepaste
schifting de kritiek der herhalingen en
der tegenstrijdigheden, die uit innerlijke on
gelijkheid de trapsgewijze ontwikkeling van
het Epos afleidt, geldt in onze dagen nog
slechts met zeer gewichtige beperking.
Maar wat wij in de Quaestiones ook thans
nog als bij de eerste verschijning bewon
deren, dat is de ongemeene kundigheid van
haren schrijver, zijne absolute beheersching
der stof, zijne steeds vaardige macht om
zich voortdurend den ganschen Homerus voor
den geest te brengen.
In deze groote werken treden vele van
Nabers beste eigenschappen in het licht.
Maar wie den ganschen man wil kennen,'in
zijne vernuftige veelzijdigheid, die moet
bladeren, en straks lezen, in de MNEMOSYNE.
Geen karaktertrek, die hier den eerst nieuws
gierigen, dan aandachtigen, straks geboeiden
lezer zótreft als Nabers esprit cveillè, d.w.z.
zijn wakkere, opgewekte, op alles bedachte
geest. En wie den schrijver persoonlijk heb
ben gekend, die zien in deze artikelen Naber
aan zijn schrijftafel: niet omstuwd door een
massa opengeslagen handboeken en folianten,
uit honderd boeken samengarend, wat een
nieuw boek zal héeten, maar juist zoo
als Cobet placht te doen rustig
voortlezend in den schrijver, dien hij geniet...
en waakzaam controleert. Niet licht zal aan
zijn vaardigen geest eene plaats ontsnappen
waar de text duister, de dictie onzuiver, of
de redeneering verward is. En niet licht zal
zijne scherpzinnigheid hem verlaten waar hij
tracht die vlekken weg te vagen. Het is
deze textkritiek, in welke Naber uitmuntte.
Zijne palaeografische ervarenheid, die voor
zijn oog als het ware ieder aan verbastering
onderhevig woord vertoonde in gezelschap
van de dubbelgangers, voor welke het vaak
werd aangezien, iedere grieksche letter om
geven door een aureool van varianten, stond
altijd klaar, om, geleid door vernuft en geest,
de gewraakte fout te herstellen. Het zou
eene onoprechtheid zijn, bezwaarlijk te rijmen
met onze eerbiedige genegenheid jegens den
man, dien wij heden herdenken, en die beter
dan honderd anderen tegenspraak kon ver
dragen, den schijn aan te nemen alsof ons
niet ook in zijn kritischen arbeid menige
vernuftige vinding oververnuftig, menige
correctie overbodig toescheen; k op het
gebied van de textkritiek heeft wijziging in
het psychologisch inzicht verandering ge
bracht in de opvatting van wat wél en wat
niet door een bepaalden schrijver kan ge
zegd zijn; maar Nabers conjecturaal-kritiek
heeft deze groote verdiensten, dat zij steeds
dwingt tot nieuw nadenken over de plaats,
die hij emendeert, en dit steeds oorspronke
lijk en persoonlijk is.
Ik wil u niet den ontzaglijken omvang
van zijnen Mnemosyne-arbeid voor den geest
roepen. Gij weet hoe herhaaldelijk hij de
reis door de werken der Oratores Attici
heeft ondernomen. Gij weet ook dat zijn
taai geduld zelfs den tocht door de
troostelooze eentonigheid der Grieksche Romans
niet schuwde. Zag eene nieuwe editie der
Historici het licht, zijne aandachtige lectuur
der pas verschenen uitgaaf bracht aan de
Mnemosyne een interessante nalezing van
conjecturen. Gaarne las hij Plato als
philoloog!" placht hij zelf te zeggen en
geestig emendeerde hij diens geestige dia
logen. Noch Plutarchus, noch de dichters
ontbreken. En toch, aan de emendeerende
lectuur der tragische dichters waagde hij
zich slechts met aarzeling. Hij noemde dien
bodem onzeker; en wellicht voelde hij zelf
dat elders dan in die taal van het
irrationneele" het element lag, waarin hij zich met
zekerheid bewoog.
De buitenwereld, snel vaardig met haar
oordeel over philologische kritiek", meende
en meent nog steeds, dat deze
Mnemosyneartikelen in hoofdzaak rijen van Conjec
turen" zijn: Tu lege quantocius etc." Zij,
die aldus oordeelen, zouden verbaasd staan,
indien zij eens konden zien hoe diepgaand
het verschil is tusschen hunne voorstelling
en de werkelijkheid. De grond op welke deze
arbeid Nabers levensarbeid is uitgepaald,
is zeer breed. Het levend volk der oude Grie
ken gaf waarlijk aan dezen Hellenist nog
wel andere raadselen op dan die welke door
de verwisseling van een paar bijkans gelijke
woorden zijn uit den weg te ruimen. De res
nautica, de inrichting der trièren, de topo
grafie van Athene, het gebruik der post
duiven, de ouderdom der wateruurwerken ...
dat alles wil de schrijver n zelf begrijpen
u ons duidelijk maken. Hij doet dat
aanschaffen van een hond. Zij had bij goed
nadenken duizend tegenwerpingen, verschrikt
door de gedachte aan een kom vol voer;
want zij behoorde tot het schriele ras van
buitenvrouwen, die altijd centen in haar
zakken hebben om met veel vertoon een
aalmoes te geven aan de armen op de wegen
en 's Zondags aan de collecte.
Rose, die van dieren hield, voerde haar
redenen aan en verdedigde die met sluwheid.
Dus werd besloten een hond te gaan houden,
een heel klein hondje.
Zij gingen op zoek, maar ze vonden slechts
groote soepverslinders om van te rillen. De
kruidenier in Rolleville had er wel een, een
heel kleintje, maar hij vroeg er twee francs
voor, om de kosten van het opfokken te
dekken. Juffrouw Lefèvre verklaarde, dat zij
wel een hond wilde opvoeden, maar dat zij
er geen wilde koopen.
Op een morgen nu, bracht de bakker, die
van het gebeurde wist, in zijn kar een vreemd
klein diertje mee, heelemaal geel, bijna zon
der pooten, met een krokodillen-lichaam,
een vossekop en een naar boven gekrulden
staart, een echte pluim, zoo groot als zijn
geheele overige lichaam. Een klant wilde
hem graag kwijt. Juffrouw Lefèvre vond het
vuile keffertje, dat niets kostte, heel
geestig, kundig en humaan. Immers hij
was in deze artikels wat hij was in den
omgang, bonus vir et comis et humanus".
Grove woorden, ook in de polemiek, waren
hem een gruwel. Trouwens, eigenlijke pole
miek was niet naar zijnen smaak. Hij luis
terde gaarne naar de toelichting eener
meening aan de zijne tegenovergesteld, ont
wikkelde dan ook bereidwillig nog eens zijn
eigen inzicht; maar vooral in geschrifte was
hij deze leer toegedaan: Elk n keer, en
dan niet meer."
Gij zult deze laatste opmerking wel cum
grano saus willen nemen. Vriendschappelijk
wisselen van gedachten heeft Naber altijd
gaarne aanvaard, en menig verschil van
waardeering bracht hem en mij tot een
dergelijk kalm debat, zoo o.a. waar het gold,
de beteekenis der Alexandrijnen voor de
Helleensche literatuur te bepalen. Wat baatte
het mij of ik mij b.v. in mijne verdediging
van Theocritus op Goethe beriep? Naber
liet niet na Goethe er op na te lezen";
maar hoort hoe hij hem zelven in de Mne
mosyne fijntjes commentarieerde. Goethe
had ergens den dichter der Bucolica ge
noemd den Blumensingenden,
Honiglallenden freundlich winkenden Theokrit"....
quae verba quid sibi velint, non saus
assequor" voegt Naber er kort aan toe.
Toch amendeerde hij ook de dichters uit het
postklassieke tijdperk, dat hem niet sym
pathiek was; want zijn taalgevoel en zijne
historische belangstelling lieten zich nooit
aan banden leggen door klassicistische voor
keur. Hoe hartelijk heeft hij de instelling van
den Leidschen leerstoel voor
Middeleeuwschen Nieuw-Grieksch toegejuicht en hoe zorg
vuldig nam hij steeds kennis van hetgeen
ook op dat terrein werd gepubliceerd!
De grens van ons college-uur is, door
hetgeen ik gezegd heb, bereikt. Slechts in
enkele haastige trekken kon ik u het beeld
schetsen van den man die gedurende meer
dan een kwart eeuw den glans onzer
hoogeschool als een harer uitnemendste
hoogleeraren heeft verhoogd. Slechts een paar
grepen mocht ik uit zijnen arbeid doen. Een
oordeel over dien arbeid, hier en door mij
uitgesproken, verwacht gij niet. Indien wij
zouden wagen thans reeds iets in zijn levens
werk of als onvergankelijk te prijzen of als
onhoudbaar af te keuren, hij zou ons wijzen
op het motto zijner dissertatie over de
echtheid van Andocides' Oratio de Mysterüs
(1850). Hij koos daartoe deze woorden van
Thucydides. Later zal steeds de vrijheid
bestaan om al datgene te wijzigen wat ons
niet meer behaagt".
Voor Naber was ten opzichte van
Audocides in 1905 de tijd van het wijzigen"
gekomen. Met hoeveel ridderlijke bevallig
heid, met hoe goeden smaak hij dat deed,
gij kunt het lezen in zijne Mnemosyne.
En zoo zal, daar immers ook onze weten
schap eene levende en gestadig veranderende
wetenschap is, ten opzichte van vele der
geschriften van Naber ons oordeel zich
wellicht wijzigen.
Maar wat wij niet willen, noch zullen wijzi
gen, dat is onze dankbaarheid voor het feit,
dat hij in ons midden heeft geleefd. Wij
willen, zijn voorbeeld met eerbied geden
kend, naar de wijze op welke hij niet zijne
tien talenten heeft gewerkt, woekeren met
onze vijf of onze twee talenten, ter eere van
onze wetenschap, ons vaderland en onze
Universiteit, die hij heeft liefgehad met edele
liefde en in welker dienst gij en ik een
onzer grootste voorrechten gelegen achten.
K. KUIPER
* * *
Dr. P. H. RITTER, Paedagogische Frag
menten, 7de druk. Ethische Fragmenten,
6de druk. Haarlem, H. D. Tjeenk
Willink en Zoon.
Toen dr. P. H. Ritter op den 21 sten
November van het vorige jaar stierf, voelde
een niet onbelangrijk gedeelte van het
Nederlandsche volk dat een man van beteekenis"
was heengegaan.
Een man van beteekenis. Niet omdat hij
een mooie loopbaan had afgelegd van
onderwijzer aan een lagere school was hij
opgeklommen tot predikant, hoofdredacteur,
hoogleeraar maar wijl hij in eiken werk
kring, door hem bekleed, zooveel invloed
heeft gehad op tal van personen.
Er ging steeds schoone, wijdende kracht
van hem uit. Zoowel door woord als door
geschrift bleek hij macht te hebben over de
geesten.
Beteekenis voor veler leven hebben niet
het 'minst gehad en hebben nog de beide
boekjes Fragmenten" getiteld, in 1887 en
en 1891 voor het eerst in druk verschenen.
Thans, kort na zijn dood, verschijnt van
de Paedagogische" de zevende en van de
Ethische" de zesde druk.
Gedurende 25 jaren zijn deze bundeltjes
op de boekenmarkt een gevraagd artikel.
zoodat de uitgevers met goed vertrouwen
deze nieuwe uitgaven aanbieden, vast ver
zekerd dat ze wederom zullen gaan."
Zij verdienen die belangstelling ten volle.
Allereerst de Paedagogische", want opvoeden
is de groote taak, waartoe in elke huisgezin
vader en moeder geroepen worden een
taak, die zij gaarne zoo goed mogelijk vol
brengen en bij die taak leiding te heb
ben is genotvol.
mooi. Rose omhelsde hem en vroeg daarna
hoe hij heette. Pierrot", antwoordde de
bakker.
Hij werd gehuisvest in een oude zeepkist
en men gaf hem om te beginnen water te
drinken. Hij dronk. Daarna bood men hem
een stuk brood aan. Hij at. Juffrouw Leférve,
die ongerust werd, had een inval: Wan
neer hij aan het huis gewend is, mag hij
vrij rondloopen."
Hij zal wel eten vinden als hij rondzwerft
door de streek."
Men liet hem inderdaad vrij loopen, wat
volstrekt niet weg nam, dat hij steeds uit
gehongerd was. Hij kefte overigens alleen
om zijn eten op te eischen; maar in dat
geval kefte hij met groote volharding.
Elkeen kon den tuin binnen gaan; Pierrot
kwispelstaartte tegen ieder nieuw aange
komene en sloeg volstrekt niet aan.
Toch had juffrouw Lefèvre zich aan het
dier gehecht. Zij kwam zelfs zoo ver, dat
zij van hem ging houden en hem uit haar
hand nu en dan hapjes brood voerde, ge
drenkt in de saus van haar eten.
Maar zij had in het geheel niet aan de
belasting gedacht, en toen men acht francs
van haar kwam opeischen acht francs,
denk eens aan ! voor dat snoezige hondje,
In dit boek treedt een leidsman op, aan
wien de gave is verleend eenvoudige lessen
op dit gebied te kleeden in een vorm, die
de aandacht spant, tot nadenken prikkelt,
het te volgen spoor afbakent.
Onderwijs in opvoedkunde is dikwerf,
zoowel in voordracht als geschrift, ontzettend
taai en vervelend. Deze in slaap wiegende
eigenschappen treft ge bij Ritter niet aan;
integendeel, hij houdt u uit den slaap en
doet u nadenken over het werk dat u is
toevertrouwd.
Het komt mij voor dat hierin de waarde
dezer Fragmenten is gelegen. Vele
paedagogen hebben de hier uitgesproken waar
heden misschien ook wel eens gezegd, maar
dat pittige, dat meeslepende in voorstelling
en stijl was hun vreemd.
Het trekt u aan welk hoofdstuk ge ook
opslaat. Een voorbeeld, even aangeroerd;
een ervaring, even u herinnerd ; een bijbel
woord, vaak gehoord, maar nu in eigenaardig
licht gezet, ge gevoelt dat een mensch
met fijn zieleleven, maar die ook de roerselen
kent van veler hart, u te pakken heeft. Ge
laat u door hem leiden en het is een goede
weg, dien hij u wijst. Ge zijt in veilige hoede.
Eén enkele zin en Ritter ontdekt u aan
u zelven, zoodat ge van uwe zwakheden,
van uwe nalatigheden u bewust wordt,
eigenschappen die bij de opvoeding van
kinderen zoo geweldige schade kunnen be
rokkenen.
Een der schoonste hoofdstukken uit de
Paedagogische Fragmenten" acht ik het
laatste Religie".
Wij leven thans reeds in ietwat beteren
tijd als 25 jaren geleden, toen al wat naar
godsdienst zweemde door velen van hen
die zich de intellectueelen" noemden, vrij
wel met een beleefd gebaar, ook in de op
voeding, werd op zij geschoven.
Het was een kloeke daad van Ritter dit
hoofdstuk, 16 pagina's groot, als sluitsteen
aan de besprekingderopvoedingtoetevoegen.
Een daad, sprekend van zijne hooge waar
deering der religie. Dit hoofdstuk is door
tal van vaders en moeders in ons land ge
lezen, wie weet hoe vele kinderen aan
dezen auteur het te danken hebben dat hun
moeder hen heeft leeren bidden, hun het
zoet geheim van het leven met God" heeft
geopenbaard!
Ritter's Paedagogische Fragmenten" heeft
een eervolle plaats zich verworven onderde
boeken die in de laatste kwarteeuw in Neder
land zijn verschenen en bedriegen de
voorteekenen niet, dan zal het die plaats nog
langen tijd behouden, ter hand genomen
worden door een geslacht mannen en vrou
wen, dat den auteur wel niet persoonlijk
heeft gekend, dus door de macht van zijn
gesproken woord niet werd gebonden, maar
dat desniettemin door zijn geschrift zal
worden gebracht tot degelijke opvoeding der
kinderen. Menig huisgezin zal den zegen
ervan ervaren.
Ook de Ethische Fragmenten" vroegen
niet te vergeefs om belangstelling bij het
publiek dat in ernstige, het leven wijdende
lectuur belang stelt.
Wie die over des menschen leven in huis,
in den vriendenkring, in maatschappij en
staat nadenkt en hunkert naar licht bij de
vele moeielijke, soms duistere vragen, zich
dagelijks voordoende, grijpt niet met ver
langen de hand van een die als leidsman
daarbij zich opwerpt!
Welnu, zij, die toen Ritter's boek hebben
ter hand genomen, werden gedwongen zich
aan zijne leiding over te geven, want boeiend
in den besten zin van het woord zijn die
18 hoofdstukken. Er is daarin een klaarheid
van voorstelling, een zuiverheid van beeld,
een vaak aangrijpende wending, men
voelt dat een helder hoofd, een voor het
reine warm kloppend hart, een mensch, die
eigen levenservaring rijk heeft doorwerkt,
een meester over taal en stijl spreekt, pro
fiteert.
Het woord toewijding" na die heldere
voorstelling eerst recht begrepen, brengt
ontroering, zelfkennis, plichtsgevoel, levens
wijsheid, straks in goede woorden, edele
daden zich omzettend, voert de ziel naar
een hoogere wereld dan die, waarheen de
woeling en wieling der maatschappij zoo
vaak heendrijft.
Ritter's boeken nemen onder de wijze en
dus ook stichtelijke boeken van onzen tijd
een hooge plaats in. Zij vroegen niet een
plaats op een boekenrekje, waar ze in maag
delijke blankheid te pronk staan; ze vroegen
om gelezen en herlezen te worden.
Op die vraag is schitterend antwoord
gekornen : Ritter heeft z'n doel bereikt en waar
nu de oudste zoon, die de proeven voor
dezen nieuwen druk mocht in orde brengen,
spreekt van den weemoed, die daarbij hem
vervulde, dan laat dit zich begrijpen, maar
daarbij luistere hij ook naar het woord van
dank, in stille nabetrachting weer gesproken
door zoo velen die niet maar werden bekoord
door des schrijvers talenten, doch door zijne
boeken werden gewijd tot een echt
menschwaardig bestaan.
Aan Ritter getuige is deze nieuwe
druk werd vervuld het woord op blz.
215 der Ethische Fragmenten" geschreven,
bij eene vergelijking aan een snaar ont
leend : zijn geluid klinkt door.
A msterdam, Mei '13
Dr. J. A. BEYERMAN
dat alleen maar kefte, viel zij bijna in
zwijm van ontsteltenis.
Onmiddellijk werd er besloten, dat men
zich van Pierrot zou ontdoen. Niemand
wilde er aan. Alle bewoners op tien mijlen
in den omtrek weigerden hem.
Toen besloot men, bij gebrek aan een
ander middel, hem in den kuil te laten
vallen."
In den kuil vallen" is mergelaarde eten.''
Alle honden, die men kwijt wil zijn, werpt
men in den kuil.
Midden op een uitgestrekte vlakte vindt
men een soort hutje, of liever een heel klein
rieten dakje, dat op den grond staat.
Dat is de ingang van de mergelgroeve.
Een groote, volkomen steile put loopt tot
twintig meter diep in de aarde en eindigt
in een reeks lange mijngangen.
Een keer per jaar daalt men in deze groeve
af, in den tijd, dat het land gemergeld wordt.
Overigens dient zij den veroordeelden hon
den tot kerkhof, en dikwijls kan men, wan
neer men de opening voorbijgaat, klagelijk
gejank, woedend en wanhopig geblaf en
jammerend geroep hooren.
De jagers- en herdershonden ioopen met
ontzetting weg van de randen van dien kuil
vol gekerm: en wanneer men zich er over