De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 15 juni pagina 2

15 juni 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 15 Juni '13. No. 1877 «in* "i ?«?"»?" ??*??" ten erkennen. Waarbij, dien te gevolge, kwam dat hun individualisme er geen meer was van zelfvernietigers of ontredderden, van niéuwen steun zoekenden, maar van wils- en geestes-sterken, die zochten, naar eigen vermogen en eigen nood, te leven de volkomen eigene harmonie. Och, ik weet het beter dan wie: daar is ook bij dezen heel wat veranderd. Als de anderen werden zij mak en slof. Enkelen echter het zijn voor mij de echten wat het heerschende samenleven van hen als noodzakelijke aan passing hebbe gevergd, zijn afkeerig geble ven van elke doctrina, van alle geloof in systemen; geestelijk te kritisch geoefend en te vernemend" geschoold, dulden zij geen tucht meer dan een moreelen; en liever dan mede storm te loopen op sociale toestanden die zij echter niet minder dan anderen ter dood verkankerd weten; liever dan de levenssterke krachten hunner hersenen te laten vérdorrenin 't bouwen van de ingenieuze kaarten-huisjes der philosophie; liever vooral dan zich te voelen verzinken in de gemakkelijkheden van gezellige huiselijkheid en de geneuchten van den middag-borrel, blijven zij pal staan in de ergste stormen, wel overtuigd dat deze niets dan dorheid zaaien, maar Hér om het sterke pantser waarin ze iets voelen kloppen dat niet anders meer is dan een' warm, onbevangen en krachtig menschenhart. Zulke menschen zijn geen decadenten" te noemen. Zij kunnen het ook niet zijn in literatuur. O, wij kennen, in deze, het gevaar der afzondering; wij weten dat de drift der eenzaamheid-in-den-tijd, evenzeer als van de eenzaamheid-in-de-ruimte niet steeds beteekent bevrijding, en vaak niets dan vernieti ging ten gevolge hebben zal. Wij die vol hoop en blijde woede waren gegaan naar dezen welke ons zouden toonen hoe los de band was die ons binnen de maatschappe lijke solidariteit vereenigde ; welke ons leer den hoe we niet alleen in de allerzwakste verhouding tot het verleden stonden, maar ook in het heden niet konden staan dan gewapend met ons wantrouwen; wij, die waren tot deze leeraren gegaan: wij zijn in onze vreugde en in onze verwachting zóteleurgesteld geworden, dat enkelen, en niet onder de minsten, terug zijn gekeerd naar de veiligheid der traditie en den waan der verantwoordelijkheid om de gemeen schap. En slechts enkelen hebben voor de onwrikbaarheid van hun sociaal ongeloof een evenwicht weten te vinden in een ge loof van hunne ziel die zich de zekerheid en het betrouwen van hunne kindervroomheid herinnerde. Maar allen bleven herken nen, dat zij, van hunne professeurs de nihilisme", tevens, het dient uitgeroepen, débeste professeurs d'énergie", de lessen hebben gesmaakt die zouden leiden naar een bitter, maar louterend en sterkend bewust-zijn. En niet alleen bewustheid van zich-zelf; niet alleen van de diepste kelderen hunner physiologie, die de eerste en zekerste schatten verbergen: ook het bewust-zijn van dezen, die hunne onwillige gebonden heid en hunne behoefte aan harmonische vrijheid, evenzeer waren gevoelig als zij-zelf. Hunne eerste zangen dan, pijnlijk omdat zij rezen, vaak, uit ontgoocheling; woest omdat zij gilden, dikwijls, uit de onmacht van hun hartstocht; bitter omdat zij meestal in de eigen klanken den waan beluisterden van wat heette te zijn hun liefdelied, hunne eerste zangen kunnen er zijn geweest van wrokkige isolatie, van haast wanhopige eenzaamheid. Maar van op de hillen, van op de kimmen der vereenzaming, in tijd als in ruimte, leert men ver zien. Men ziet de andere hillen, en de kimmen waar andere vereenzaamden zingen of huilen. En de hoogere wind, de vlagen die vliegen van top tot top brengen ons hun lied en hun kreet. En zie, wij herkennen deze stemmen; wij herkennen ze aan de onze, en wij zijn niet langer alleen meer. En onze eigen stem gaat zich, onwillekeurig, meten aan al deze andere, en wij gaan vernemen, dat er tusschen allen de harmonie ontstaat die deze is der menschen die op de vereenzaamde kimmen wonen. Zijn wij er ons vereenigd FEUILLETON De wraak van Petrus van OTTO ERNST Geautoriseerde vertaling door R. THAROD Ik kan het hem eigenlijk niet kwalijk nemen. De menschen hebben de slechte gewoonte bij n regendag, zeven zonnedagen te ver geten en uit twee verregende zomerdagen maar dadelijk een allermiserabelsten zomer te maken, 't Is nu eenmaal een ondankbaar slag, de menschen. Daarbij komt dat degeen, die daarboven met de zorg voor het weer belast is, een eenigzins driftig heer is. Dat bleek indertijd toen hij bij de gevangenneming van den Heer het zwaard trok en Malchus, den knecht van den hoogepriester Kajafas, een oor afhieuw. Ik heb deze geschiedenis zeer goed onthouden, omdat in mijn jeugd de bakkers op Witten Donderdag een soort van koek verkochten, die den vorm had van een oor lelletje, waar men een driehoek uitgehakt had en die het volk, met de eigenaardige persoons- en naamsverwisseling, het volk eigen, Judasooren noemde. Het ging klaar blijkelijk van de naieve veronderstelling uit, dat hij, die den slag verdient, hem ook krijgt. Deze koekjes zijn nu heelemaal niet meer in den handel ik verklaar mij dat zoo, dat de oorlelletjes steeds kleiner en de driehoeken steeds grooter werden maar de daad van Petrus is mij steeds bijgebleven. Het getuigt ook van een zekere achterbakschheid dat hij, blijkbaar zonder het medeweten van zijnen Heer en meester, met een sabel rondliep, terwijl men het ook achterbakschheid zou kunnen noemen, dat hij in den hof des hoogepriesters tot drie maal toe weigerde te bekennen dat hij bij den Nazerener behoorde. Verholen trots toonde hij ook toen hij deed alsof hij niet hoorde dat de Heer hem verzocht hethoefijzer op te rapen en Ananias en Safira liet hij letterlijk op staanden voet sterven, omdat zij niet al hun hebben en houden der kerk geofferd hadden. Kortom, ik vind het zér te begrijpen dat deze heimelijk-heftige man op een goeden dag zijn geduld verloor bij het onophoudelijk zaniken over het weer van de menschen en dat hij grimmig met de hand door zijn baard voer en in zich zelven gromde: Wacht maar, gespuis, jelui zult een zomer om gaan gevoelen ? Ach, wij hebben onzen trots en onze schuchterheid ! Maar dat wij voortaan zingen zullen in geharmoniëerde wijzen de vereenvoudigde, wijl onderling aangestooten zangen der menschelijkheid-van-de-bewuste-hoogten,zal ernstig, troostend en zuiverend zijn als de Waarheid-zelve. En ik mag u verzekeren, in de dellingen zal men wel eindigen met luisteren en begrijpen. Men zal begrijpen, dat zij, die men de decaden ten derergste.der zelf vernielende individualis ten heeft genoemd, dezen zijn die misschien de klassieke kunst van morgen scheppen ; die het ziekelijke of zeldzame van het eigene geval getoetst aan het gevoel der groote menschenziel waar zij de hunne steeds maar opnieuw, en soms verrast in herkennen, de synthesis voorbereiden der moderne gevoelig heid, buiten alle inwerking om van welke toevalligheid ook; der moderne gevoeligheid die is als een spiegel, waar wij elk het eigen gelaat in bestaren, maar als den schim terugvingen van het gelaat dat er zich vór ons in bezag, en den schaduw nalaten van ons eigen wezen. En dit is, zoowaar, k eene gemeenschap, zeer vatbaar trouwens voor ieder die er maar eenigszins naar ge schikt is en vrij genoeg van vooroordeeïen om de naaktheid aan te durven staren ; eene gemeenschap, minstens zoo bevattelijk als het Spinpzisme of de organisatie der arbei derspartij ; hoewel minder misschien, ik geef het toe, dan de geneuchten van mooiHolland of weelderig-Vlaanderen . . . Zeker, ook wij hebben den angst gekend van Pascal : Quand je considère la petite durée de ma vie, absorbée dans l'éternit précédente et suivante; Ie petit espace que je remplis, et même que je vois, abimédans l'infinie immensitédes espaces que j'ignore et qui m'ignorent, je m'effraye et m'étonne de me voir ici plutöt que la ; pourqnoi a présent plutót que lors. Qui m'y a mis, par l'ordre et la conduite de qui ce lieu et ce temps ont-ils te destinés a moi ?" Zeker, wij meer dan anderen hebben gekend den eigen smaad om onze doelloosheid en alle gebrek aan reden dat wij zouden wezen gelijk wij zijn. Maar ik zeg het u : het is hetgeen ons individualisme heeft gelouterd, heeft geweerd tegen alle egotisme. Want tevens wisten wij immers, dat anderen zich dezelfde vragen stelden als wij deden, en dat die vragen elkander ontmoeten zouden, en dat uit dit samentreffen het antwoord ons blijde misschien in het gelaat zal slaan. En zelfs waar dit niet geschiedde: hebben wij, tot troost, niet geleerd dat wij alle dezelfde vragers, dezelfde smeekelingen zijn? En niet alleen in deze nze tijden: ook, mijne vrienden, in den Tijd. De harmonie, die is gerezen uit onze gelijktijdig-opzingende verlangens en smarten, wij hebben ze erkend in die der eeuwen. En het brengt ons, epigonen en decadenten, in een niet te versmaden gezelschap. . . Maar neem mij niet kwalijk : ik wilde u spreken over de Verzen" van Firmin van Hecke . . . KAREL VAN DE WOESTIJNE Tooneelcauserieën IN NAAM DES KONINGS. . . Een advocaat-procureur, verdediger van weduwe en wees, wiens weeke ziel dus uit gegroeid is naar den kant des gemoeds, blijde bejubelaar van jubelende tooneelspelers en -speleressen, Melporriene en Thalia ken nend en beglimlachend op hare verjaardagen (maar niet aan die meisjes getrouwd): dat was de eerste : Moord, moord !" zoo kalmeerde hij de menschen te Utrecht -- waarom nu te Utrecht?!, in de vergadering van het Tooneelverbond, waarom nu in het Tooneelverbond ?, dat de vader is van de Tooneelschool, waarom toch die Tooneelschool?, die de moeder is van vele pianospelende en examens afleggende aardige academische tooneelspeelstertjes. Hier wil mij een waarom niet uit de keel. Komaan, de heer mr. de Koning heeft een lans gebroken" voor de goede critiek, d.w.z. voor de critiek, die het hebben. Een mooien zomer. Een zomer waar jelui je handen aan warmen kunt. Verheug je maar vast!" In het begin van dezen zomer reisde ik met de mijnen naar buiten. Dat noemen wij in het Duitsch in die Sommerfrische." Het woord Sommerfrische" is samenge steld uit het bepalend woord zomer" en het grondwoord frischheid, koelte" en beteekent dus eigenlijk een plaats waar men, of een samenloop van omstandigheden waar onder men zich wat opfrischt, afkoelt. In de bergen, die het doel van onze reis zijn, kan het ook inderdaad zér koel zijn; wij hebben daar eens midden in den zomer een ont zettende koude geleden en daar een van onze kinderen nog niet volkomen van een ziekte hersteld is en warm gehouden moet worden en met de verwarming in Duitsche hotels zeer zuinig wordt huisgehouden, zoo hebben we ons een petroleumkachel aange schaft en order gegeven dat zij ons nage zonden zal worden. Voor de veertienurige spoorreis was het in zeker opzicht kenmerkend, dat aan beide kanten van den D-trein alles open stond wat maar open gezet kon worden zonder dat iemand er zelfs over dacht over tocht te klagen. Verkoudheid, rheumatiek, 't be stond niet meer. Op koffers, kleeren en kussens lag stof als op de bouwvallen van Carta^o, de rook der locomotieven wierp roet bij briketten tegelijk door de vensters; toen ik in den spiegel keek ontdekte ik mijne gelijkenis met Matkowsky als Othello; mijn Desdemona gebruikte dozijnen zakdoeken, daar zij er iedere vijf minuten uitzagen als inktlappen; tallooze witte voiles en struisveeren, en lichtgrijze reismantels gingen op dezen rit te gronde; maar wie gewaagd zou hebben een der raampjes dicht te doen, zou er on middellijk uitgesmeten zijn. Wij gebruikten voor een zestien gulden aan spuitwater, en voor een vijfentwintig gulden aan kwast. De trein was eindeloos lang en slingerde en kronkelde zoo vroolijk alsof hij zijn staart als waaier gebruikte en onze wagon was aan 't laatste einde van de staart. Van mijn kinderen werden 80 pCt. zeeziek, van mijn vrouw 90. Toen een buffetbediende den trein langs liep en warme worstjes" riep, werden het 100 pCt. Van af mijn prille jeugd heb ik groote hitte moeilijk kunnen verdragen; als ik van de Noordpooltochten van een John Ross of van een John Franklin las, werd het mij slechte door dik en dun spaart en het goede straf aanmoedigt", en die van afmaken" gruwt. De Critiek in Nederland, zeide de inleider, was neerbouwend, was overbouwend, was misschien uitbouwend, was bijbouwend, was toebouwend (ik voeg erbij: ze is wel eens nabauwend), was dikwijls verbouwend of verbouwereerend, maar al te zelden was ze opbouwend. Een mensch wordt er koud van! Dacht ge het niet zoo ijzingwekkend? Meent ge soms, dat de kunst in Nederland de critiek wel aan kan ? O onverstandige! Hebt ge dan niet vernomen, dat de Raad van Beheer, die er 't ergst aan toe was, het loodjen gelegd heeft? Van den aardbodem zijn ze af geschoren, de heeren Raden van Beheer, en ook Co Balfoort Sr., van Schoonhoven, Royaards, Bouw meester, zijn niet meer... De heer de Koning weet het! Al die menschenorfers" (het staat er letterlijk in zijn speech) zijn volkomen onnut", zegt hij, doelende op de moordlust van de critiek; en hoe bij de critici de doodstraf in veilige handen kan zijn" begrijpt hij vol strekt niet. Ik ook niet. Ik vind het zeer verkeerd, dat die heeren de doodstraf in hun handen nebben. Zie ze met de doodstraf in hun handen in de stalles zitten. Het is heel naar. Ik heb met aandacht in het maandblad van het Tooneelverbond, orgaan" luidt zijn tweede naam, de rede gelezen, die mr. de Koning voor het Bestuur en twee aanwezige leden gehouden heeft. Het is prikkelliteratuur, die niet had moeten worden verspreid. Ik acht het n.l. wel een edel vermaak de menschen zoo van hun stukken te brengen, maar het moet dan expres gebeuren. Immers met alle waardeering voor naïveteit, nuchterheid en neuswijsheid (de drie in ons land zegenrijke n's) is een weinigje gewone of alledaagsche wijsheid of gezond verstand" te midden van al die prikkelende beweringen niet gansch en al te verwerpen. En wél te verwerpen helaas deze stellingen van mr. P. W. de Koning betreffende den vorm der critiek: ... ik houd een door niets getem perde blaam voor iets, dat haast nooit verdiend en daarbij zeker nimmer nut tig is. ... als men toestanden schept, zoo, dat de fijngevoeligen, of desnoods zelfs de ijdelen, gaan vreezen te schrijven of vreezen te spelen, of schrijven met angst of spelen me't angst, dan benadeelt men daardoor ons Nederlandsch Tooneel (be doeld is: het tooneel in Nederland). ... wie k gespeeld of geschreven zou den hebben, als de dingen anders waren dan ze zijn (d. w. z. de critiek minder scherp), dat weet geen sterveling. Ik wel: Eenige weinige onbeteekenende lieden, maar geen enkel belangrijk talent. Palma sub pondere crescit, zeiden de Romei nen in het Latijn: de palm groeit onder den last. Geen schilder, die zich schilder voelt, geen schrijver, die zich schrijver weet, geen tooneelspeler, die in zijn vingertoppen, in zijn gelaatstrekken, in zijn psyche die rijke gave bezit van menschelijkheid uit te beelden, blijft van voor 't voetlicht der openbaarheid weg om de felheid der critieken te ontgaan en vreest zelfs geen jubileumsspeech van mr. de Koning. Integendeel. Wie de helle schijnsels zoekt van het voetlicht, zoekt de lichtbundels van de publiciteit. Onnoozel als peperkoek is dan ook de slottirade van dit deel uit mr. P. W. de Konings met zoo veel geweld openbaar gemaakte rede": En nog een bezwaar heb ik tegen die ruwheid van de kritiek en lang niet het minste. Het brengt de tooneelspeelkunst en den stand der tooneelspelers in discrediet. De maatschappij gelooft nu eenmaal niet in het nut en de waarde van menschen, waarover zij zich zesmaal in de week vroolijk kan maken, en die gedwongen zijn alles en nog wat, straf feloos van zich te laten zeggen. Vandaar zeker, dat de vorsten en de kan seliers, en de ministers, en de burgemeesters, en de partijleiders, en de groote componisten, en de hoofd-commissarissen van politie in de hoofdsteden van Europa allen zoo gaarne van betrekking zouden veranderen ? ? Zie warm om het hart en ik droomde, dat ook ik eens dergelijke tochten zou ondernemen; maar als ik van Stanly en Livingstone hoorde voer mij een rilling door de leden, en ik begreep ze evenmin als de drie mannen in den vurigen oven. Bij dergelijke gelegenheden als van dezen spoorrit wordt voor het gezinshoofd de schoone taak geboren, er bij zijn troepje den moed in te houden, zelf de hechte rots voor te stellen, waarop wind noch weer invloed heeft en waaraan de versagenden zich kunnen vastklemmen en oprichten. Ik wees van tijd tot tijd op de schoonheid van het landschap waaraan wij voorbijreden, met zijn schoorsteenen, zinken afdaken en Pruisische ambtsgebouwen,beweerde opeens brutaalweg dat het veel koeler werd, vestigde de aandacht op het gezonde van de trans piratie, vertelde hoe ik als soldaat bij een dergelijke temperatuur bepakt en bezakt velddienstoefeningen mee moest maken van een uur of zeventien, en om het kwartier vertelde ik een grap. Bij de kinderen hielp het een beetje; mijn vrouw wischte vol medelijden bij iedere mop mijn voorhoofd af. De thermometer op het station wees 28 graden aan," zeide een mijner kinderen. 't Was misschien beter geweest als we morgen op reis waren gegaan," meende een ander. Geloof jelui dan dat het morgen anders is," riep mijne vrouw die in onzen kring het gematigde pessimisme vertegenwoordigt. O ja, morgen wordt het anders!" ant woordde ik diplomatisch. En ik had gelijk, het werd 30 graden. Toen wij in het hotel aangekomen waren, was, het eerste wat ik deed, op te merken dat onze kamers op het Oosten of het Zui den lagen; de mijne had zelfs naar twee zijden ramen en lag zoowel op het Oosten als op het Zuiden. Indien ik mijn wensch kenbaar gemaakt had, zouden de kinderen natuurlijk dadelijk met mij geruild hebben maar als verhard soldaat mocht ik niets zeggen. Wij hadden ons voorgenomen veel in berg en bosch te wandelen, een acht a tien nur per dag, bergop en bergaf. Dezen eersten dag brachten wij het niet verder als de tien minuten die er noodig waren om van het station ons hotel te bereiken. Wij gingen er in den tuin zitten, die bestond uit drie kisten met taxus en zeventien ijzeren tafels en stoelen, en dronken Appolinaris en babbel den. Dat wil zeggen : ik babbelde. hen staan in Simplicissimus, in Le Rire, in de Notenkraker! Het doet Heemskerk zeker leed, dat de carricatuur zich met hem be moeit en hij daardoor in discrediet komt" ? Arme verdwaalde anti-Criticus! Hebt gij nooit, als gij in de stilte van uw studeer cel voor de weduwe en de wees zorgdet, vernomen van iets dat roem" heet, naam" en publieke belangstelling"? Waarom zou den wij allen ons verzetten, zoodra -een particulier, die zich .niet op den voorgrond stelde of stellen liet, over den hekel gehaald werd, en waarom vindt ieder goed, dat politici, voorzitters van Tooneelverbondsafdeelingen, acteurs en andere artisten het rrfoeten ontgelden ? Dat heet nu juist de Roem", mijnheer de Koning! Eén man uit gezonderd weet iedereen dit. De heer de Koning, die die ne is, zegt naïevelijk zelf dat iedereen het weet: een ruwheid, die, ik voeg het erbij, door de publieke opinie schijnt gewettigd te worden, want zij lokt haast geen protest uit." Neen na tuurlijk niet: de menschen zijn wel wijzer. Wees wijzer, geachte inleider! Wees zoo wijs als het onbewuste publiek, zet, voor zijn wijsheid, uw eigen wijsheid op zijde! Nu de inhoud van de critiek. Daar lees ik: De heer de Koning gelooft fanatiek"in aanmoediging (en in de claque misschien ?), hij vindt het zoo gek niét, dat in Engeland een actie tot schadevergoeding den criticus te wachten staat, die iemand door zijn letter kundige critiek in zijn bedrijf benadeelt," maar, blijkbaar, zij het dan heel vaag, ge voelend, dat hier algemeen schoonheidsbelang wordt achtergesteld bij eenig bedrijf," voegt hij met aarzeling daaraan toch toe: Ik verlang niet, dat men goed zal keuren wat men afkeurt of verzwijgen wat men meent. Ik heb het alleen over de poging tot literairen manslag." Literairen man slag". .. probeer het eens! Probeer eens door een fijnen of door een ruwen, door een tammen of door een schitterenden letter kundigen aanval den heer van Erlevoordt te verhinderen zijn romans in Het Leven voort te zetten! Heeft Ten Brink Van Deyssel doen zwijgen of Van Deyssel Ten Brink ? Men moet toch wel kinderlijk zijn om zulke dingen, als de heer de Koning onder applaus van de twee aanwezige leden te berde ge bracht heeft, met een ernstig gezicht voor te dragen. De heer de Koning is naïef. Hij vervolgt daarom: Als men een stuk niet bespreekt om den schrijver tot het schrijven van betere stukken te brengen maar om hem als schrijver te vernietigen, dan handelt men ongeoorloofd en verderfelijk! Verder felijk, want Keats is misschien aan booze critiek gestorven en Racine, zegt men, heeft om n critiek zeven jaar lang gezwegen ! Weet de heer de Koning, dat de kolossale klavierspeler Bioklapparkoukoulos onder een vallenden blauwen dakpan den dood vond, en dat sinds dien alle huizen in Anatolië met riet moeten gedekt zijn? Nu vallen geen harde pannen meer op de hoofden van kla vierspelers, maar... branden helaas meer huizen af. Het is toch maar moeielijk in deze wereld. Papperlepapperlepap wat is het moeielijk! Dit sprookje schenk ik den aller lief st-romantischen heer de Koning. Ik wil hem nog op andere wijze mijn belangstelling toonen. Ziehier wat Edmond Rostand dezer dagen gezegd heeft op een banket, hem door de Parijsche critiek aangeboden. 1) Mijne Heeren! Ik had gehoopt dezen avond als een held mij te gedragen door, tooneelschrijver die ik ben en den dag volgend op de wederopvoering van een mijner tooneelspelen, hier met een glimlach te komen zitten in den kring zelf van de Critiek. Maar, heel geestig, hebt gij mij in de moeielijkheid gebracht, gij hebt mij eiken heldenpluim van den hoed genomen door mij onder uwe aangename artikels te vernietigen; en daar sta ik nu voor u, een beetje als een linksche en ver blufte Daniel, die, gereed voor den leeuwen kuil, geen weg meer weet met zijn moed bij den aanblik der welwillende gebitten en der hartelijk toegenegen klauwen. Hè," riep ik uit, per slot van rekening doet het iemand toch goed als de zon zijn lichaam eens door en door verwarmd. Men wordt een geheel ander mensch, men leeft op! Zulke uitersten brengen het bloed ten minste weer eens in beweging. Dat verve lende juste milieu" van niet koud en niet warm maakt een mensch slap en traag. Toen ik nog soldaat was, moesten wij bij deze temperatuur met pak en zak enz..." Mijne familie knikte sprakeloos en trans pireerde. Daar de warmte den volgenden dag tot op 31 graden steeg, stelden wij ons plan een wandeling te gaan maken uit en gingen in den tuin bij de drie kisten met Taxus zitten en dronken Fachiner. Als Stoïcyn en Spartaan sprak ik : Bij zulke dagen moet ik altijd aan de arbei ders denken, die op het veld moeten maaien en schoven binden of aan de man nen, die in de wijnbergen te werken hebben onder de loodrechte stralen van de zon. En aan de stokers, die in de machinekamers der stoomschepen bij het vuur staan. Als men zich dat indenkt, zit men hier in een hemel. Waar of niet ?" Mijne familie knikte sprakeloos en trans pireerde. De dag daarop was het 32 graden ; wij stelden onze wandeling uit, gingen in den tuin zitten en dronken Gieshtibler. Ik stapte van de rol eens Spartaners in die eens stillen duiders. Wij spraken weinig omdat het in beweging brengen derspreekwerktuigen nog meer warmte verwekte; n keer poogde ik over de scheepsstokers te spreken, maar bij de gedachte alleen brak het mij dermate uit, dat ik mijn onderkaak weer introk. Om een weinig afwisseling in het program te brengen dronken wij den volgenden dag ons Selterwater op onze kamer. Als men bijtijds alle jalousieën naar beneden liet en aan de schaduwzijde alles openzette en dan op een rieten stoel met zooveel mogelijk gaten ging zitten, en zijne armen strak naar beneden liet hangen en zijne vingers uiteen spreidde, dan had men van tijd tot tijd dra gelijke momenten. Maar het leven stelt zijn onbarmhartige eischen ? om n uur luidde de etensbel. Terwijl op mijn kamer mijn kleeding in hoofdzaak uit een pincenez bestond, moest ik nu toilet gaan maken, 't Ergste was wel de boord! Als we eenmaal zoover zijn dat vrouwen de zelfde rechten hebben als mannen Gij hebt mij de gelegenheid ontnomen te laten zien hoe men iets goed kan opnemen," en ik acht dit juist niet overbodig in dezen tijd, nu men de rechten der Critiek schijnt te willen toetsen met wel wat weinig kalmte. Ik had het plan opgevat u te zeggen, dat, wat die rechten betreft, naar mijn gevoelen de Critiek ze alle heeft, en dat, van 't oogenblik af dat iemand het onderneemt iets te publiceeren, hij zich verbindt alles van haar te aanvaarden Zal ik het nu durven ? Ik ben bang belachelijk te worden en voor door-de-Critiek-omgekocht te worden ge scholden ! Maar, nietwaar, nu ik dus toch die gevaren loop, geeft me dat weer het vertrouwen terug en besluit ik er toe! Ja, die zenuwachtigheden van het genus irritabile schijnen mij onvereenigbaar met het modern intellect en met de wijze waarop wij tegenwoordig begrijpen de eindelooze en vruchtbare verscheidenheid der geesten en hun strevingen. Wordt het licht niet uit een verschil geboren, en haten de stralen elkaar daar zij, om te schitteren, zich onder ling moeten verdeelen ? Ik drink op de gezondheid van de critiek. Niet dat ik haar bedreigd acht; maar wij weten dat er zekere hoop is, die wel gevoed wordt: belangen, welke reden van bestaan hebben, comploteerend met gevoeligheden, waarvan men dit niet zoo zeggen kan 2), zou den wel willen samenspannen om in den schouwburg hetgeen toch alleen in den oorlog mogelijk is de overwinning zelve haar bulletin te laten opmaken. Daarom, mijne Heeren, drink ik op u, die de waardigheid' van onze kunst verzekert en hoog houdt, daar immers, zonder u, het drama en het gedicht alleen nog zouden geroemd worden op de wijze van een zeepfabrikaat of van een pil. Wat mij betreft, ik zal er nooit in toe stemmen niets anders te zijn dan een man, die op den hoek van een straat koopwaar aanbiedt, waarvan de wet verbiedt kwaad te zeggen. En ik hecht er aan op te komen tegen het droombeeld van hen, die Apollo nog slechts gekroond zouden wenschen met. de lauweren van dokter Macaura. Het is natuurlijk dat zij, die een fortuin wagen voor de zwakke kansen van een geheim zinnig manuscript (Rostand heeft hier waar schijnlijk het oog op het jongste, met veel reclame gelanceerde, onbeteekenende tooneel-' stuk van baron Henri de Rothschild) er aan denken voorzorgsmaatregelen te nemen. Wij aanvaarden, blij van zin, daar het nu een maal niet anders kan, dat er een winkeltje zij, waar men zich uitslooft succes te fabriceeren, op voorwaarde echter dat het labo ratorium open blijve waar de roem kan worden samengesteld. Ik ben overtuigd, dat ieder letterkundige, die er een rechtmatigen trots op na houdt, het prettig vindt om, na het ondergaan van de wel wat besmeurende grootscheepsche reclame, zich te kunnen reinigen in een goeddoenden regen van opstoppers. Wij hebben meer noodig begrepen te worden dan geprezen; wij willen gehoord worden door ooren, die andere geluiden waarnemen dan het rinkelen van toekomstige recettes. Wat kan ons de plak deren? Slaat er op, maar luistert. Die halsstarrigheid van mij om me niet te zeer te bekommeren over eerlijke kritie ken, die kennen, mijne Heeren, diegenen al lang, die mij vanavond hier uitgenoodigd hebben; en de opvallende sympathie, die gij mij steeds blijft betoonen, terwijl gij toch weet, dat ik niet van pijn schreeuw onder uw pieken, bewijst mij dat gij niet die booze lieden zijt waarvan men spreekt, en dat het niet is om het pleizier van te kunnen steken met de scherpgepunte banderillaj, 1) Te vinden in de Annales Politiques et Littéraires van 30 Maart 1913. Naar dezen datum te oordeelen heeft de heer Rostand zijn speech dus niet gehouden met het opzet mr. de Koning te antwoorden. Het is hem niettemin m.i., voor zoover dat mogelijk is, gelukt. 2) Rostand bedoelt de belangen van theater directeuren, dagbladondernemingen, tooneelschrijvers en invloedrijke acteurs. dan zal ik er op aandringen dat zij ook gesteven boorden moeten dragen, namelijk in zulke zomers. Hoewel, als het maar mode was, zij zelfs in staat zouden zijn er een pelskraag overheen te slaan. Dagelijksch zag ik onder de gasten van ons hotel vrouwen tot aan haar ooren aangekleed, ingepend,. zoodat zij geen adem konden halen, maar toch allerliefst lachend. Voor haar bestond er warmte noch koude, alleen maar zomer en wintertoiletten. Bovendien natuurlijk nog najaars- en voorjaarstoiletten. Moet je eens zien wat een knap meisje!" fluisterde mijn vrouw mij aan tafel toe en wees met haar oogen links achter mij. Had zij gezegd daar zat de KeizerinWeduwe van China met Frederik Barbarossa aan tafel, dan zou ik mij niet de moeite genomen hebben om te kijken; maar de aanblik van een mooi jong menschenkind geeft mij altijd een innerlijke vernieuwing en daarom keerde ik mij ook om. Men kent; die wassen poppen in kapperswinkels die langzaam, heel langzaam draaien opdat men het kapsel met aandacht van alle kanten bezien kan. In dit tempo keerde ik mij om, zag een werkelijk beeldschoon meisje en keerde toen weer naar mijn bord terug. Dit alles was het werk van een kwartier. In zoo'n zomer leert men wel zich deftig en waardig te bewegen. Zoo moet Semiramis, de heerscheres over Babilon, hare soep gegeten hebben zooals mijn vrouw de hare nu eet; zoo zou Sarastro een haring verorberd hebben, zooals ik het nu den mijne doe. Onder de gasten die in de hall hun koffie gebruikten zat geregeld een oude meer-danweldoorvoede stadsraad, die een ieder die hem vroeg: hoe gaat het", ten antwoord gaf: Wat een mensch probeert, hij transpireert, haha." Hij scheen zich zeer wel te gevoelen; hij achtte zichzelven een dichter en grappenmakker en zijn succes hielp hem over alles heen. Of de man in andere zomers ook zoo was, weet ik niet. Daar de temperatuur den volgenden dag tot op 34 graden steeg, bleven wij weer op onze kamers en speelden kaart. Lezen deden wij niet, omdat wij reeds na de eerste bladzijde, na een aanval van draaierigheid, insliepen, en ons kunst en watenschappen overigens vrijwel onver schillig lieten. Ik speel zóonbewust kaart, dat mijn beste vrienden als zij hoopen geld van mij

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl