Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
6 juli '13. Nö. 1880
dan uit deze volstrekte oprechtheid, die heeft
willen wachten op de natuurlijk-gegroeide
uitdrukking en niet heeft gezongen dan op
den eigen, den organischen rythmus, danken
de verzen van Firmin van Hecke hunne mede
deelzaamheid aan het bewustzijn, dat
Maar waarom zou ik hier zinnen op ver
klaringen en de preciesheid der omschrijving?
De dichter heeft het immers zelf gezeid in
de gebondene beknoptheid van zijn vers:
Doch waar de reis ook voer', elk
heeft mijn groet gehoord,
Want onder andre vlag heeft elk
zijn leed aan boord."
Van zulk vertrouwen, dat een teeken is
van zeker dichterschap, is het dat de mede
deelzaamheid uitgaat, al zal misschien
niemand verklaren op welke occulte wijze
dit geschiedt; zulke wetenschap, zij is het
die den eenzaamste, den meest-afgetrokkene,
den wrpkkigste en den meest-kuische, den
§eestelijk-krankste en den meest-negeerende
indt aan het Menschdom. o, Niet aan dat,
waarvan de oogen zijn neergeslagen, en dat
zijne ooren gestopt heeft met aarde; maar
aan de Menschelijkheid, die, den geest ge
zuiverd door den wind der stormen, geklau
terd heeft en is geklommen, tot het de
kimmen heeft bereikt van waar men alles
kan overzien en alles, in gelouterde
luchtstreek, aan subliemere gedaante kan doorzien.
En, bewoont Firmin van Hecke nu ook
meestal niet dan nogal barre klippen de
vogels der Ijszee zoeken nu eenmaal het
blijde Zuiden niet op, ik wensch er hem
geluk mee, dat hij die hoogten, hoe onher
bergzaam zij ook mogen wezen, is komen
te bemeesteren.
KAREL VAN DE WOESTIJNE.
* * *
. De daad, door EQB. VAN DER MANDELE.
Amsterdam, H. J. W. Becht. 1912.
Een jong dokter, wiens vader 'n potator
is geweest, die een idiote tante bezit en een
broer, die in 'n krankzinnigengesticht leeft,
is diep getroffen door de vele ellende, die
hij overal in zijn practijk door de erfelijk
heid" ziet veroorzaakt, en neemt zich vast
voor, zijn geslacht, dat hem gedegenereerd
toeschijnt, met hem te laten uitsterven. Hij
wil zich geheel aan de lijdende menschheid
wijden, zoodat hem geen tijd voor eigen
verlangens en eigen droomen overblijft.
Er kwamen op de mare van zijn kunde
en bovenmatige menschlievendheid, zieken
tot hem, ten doode opgeschreven, hem smee
kend om redding, vertrouwende dat hij de
macht had te schenken, wat onherroepelijk
verloren was, en het smartte hem bijna tot
schreiens toe, dat hij niet redden kon, hij
wenschte zich bovenmenschelijke kracht om
wonderen te kunnen verrichten.
Hij eischte, hij smeekte, hij bad in stille,
eenzame avonduren, als het huis reeds sliep
en hij nog alleen waakte met zijne boeken.
In buien van zenuwexaltatie sloeg hij de
handen in vertwijfelende machteloosheid voor
het gelaat en riep: O God, God geef mij de
kracht te redden. Als gij een God van liefde
zijt, geef me genezende handen, laat me
wonderen doen, laat me dat vreeselijke van
de menschheid kunnen wegnemen.",
Maar als er een middag (juist terwijl de
dienstmeisjes in de keuken over 'n huwelijk
van den dokter spreken,) een bekoorlijke
jonge dame op zijn spreekuur komt om zijn
hulp voor haar moeder in te roepen, dan is
hij dadelijk eindeloos bekoord over de wijze,
waarop zij een stoel uit 't strakke rijtje van
vier naar voren heeft getrokken, en hoe vaker
hij' haar ziet, hoe meer hij onder den indruk
raakt van haar jeugdige liefelijkheid.
Een strijd, als hij nog nooit gekend heeft,
iiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiHiiiiiiii
FEUILLETON
tllllllMlltllllllMrilllllllMMIIIIIIMIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIinilllllllllllttllllllllM
DE ZONDERLING
DOOR
ALBERT VAN WAASDIJ K
De heer Breukmans was een van die
zonderlinge menschen, die de fatsoenlijke,
fantasielooze lieden zonder veel omslag en
zeer beslist, een gek plegen te noemen.
Hij had evenveel soliede, als onsoliede vrien
den en telde onder zijne goede kennissen
evenveel stumperige bedelaars, als nette,
welopgevoede kinderen. Zij, die in de
algemeene waardeering voor solied doorgingen,
waren aannemers, ververs, behangers, en
verder nog allerlei andere zakenmenschen,
die gaarne van den heer Breukmans een
vriend wilden zijn, omdat hij vele huizen
op den eersten stand administreerde, en de
gewoonte had, zijn vrienden de onderhouds
werken te gunnen. Zij, die voor onsolied
doorgingen en in de geheele stad dan ook
niemand konden aanwijzen, die, zonder bij
bedoeling, het tegendeel wilden verklaren,
waren amusante leegloopers, die gaarne het
gezelschap van den heer Breukmans zochten,
omdat hij steeds goed bij kas en gemakke
lijk te bedotten was.
Zijn wandeling door de stad, naar zijn
verschillende huizen, was een lichtpunt in
het geduldig bestaan van de bedelaars, om
dat de heer Breukmans nooit minder dan
een dubbeltje gaf en de keurig gekleede
kinderen gaven hem gaarne een schuchtere
hand, omdat ze griezelig van hem waren.
Want hij was oud en leelijk en bizonder
coquet.
Het leelijke zat in het scheef uitgezakte
van zijn lichaam, in zijn krom gegroeiden
rug, zijn sufferig-sloffenden gang, en in zijn
paars-roode gezicht. Zijn oogen stonden
altijd wijd-open en wonderlijk verbaasd. Ze
waren van onbestemde kleur, leken den
eenen dag fletsblauw, en dan, op een
anderen dag weer lichtgroen. Hij sprak met
al de eigenaardige gebreken van menschen
met een slecht passend gebit.
Maar hij kleedde zich in costumes van op
vallende snit, droeg in den winter een pelsjas,
en het geheele jaar door een hopgen hoed.
De meeste zorg besteedde hij aan zijn
gezicht, het driftige rood temperde hij met
een fluweelig, sterk riekend poeder; zijn
grijzende wenkbrauwen zette hij met houts
kool wat aan, nadat eerst de onregelmatig
groeiende haartjes pijnlijk nauwkeurig wa
ren weggeknipt. En zpoals alle kinderlijke
mannen, verfde ook hij zijn haar glimmend
bruin, zoodat van achteren zijn hoofd op
een gepolitoerde mahoniehouten bal geleek.
Behalve de gewone hartstochten, welke
ieder mensch zijn best doet zooveel mogelijk
te verbergen, bezat de heer Breukmans het
meer aan de oppervlakte van zijn ziel
ligmat nu z'n krachten af. Tot nu toe had hij
zich gemakkelijk door zijn theorieën kunnen
laten leiden: hij had nooit liefgehad. Maar
z'n levende hart verzet zich tegen de star
heid van zijn verstand. Een collega, met wien
hij eens over z'n eenzaamheid spreekt, raadt
hem een Huwelijk zonder kinderen aan. Maar
mag hij dat van 'n vrouw vergen? Kan zij
dan gelukkig zijn?
Ook in Betsy, de bekoorlijke dame van
het spreekuur" is de liefde sterk, en daar ze
haar onbeantwoord meent, gaat zij geruimen
tijd uit logeeren. Het weerzien brengt de
ontknooping. In een langen brief stelt dr.
Erckman haar de voorwaarden, waarop alleen
hun huwelijk gesloten kan worden, en ze
weifelt geen oogenblik in haar besluit:
Kinderen, die ik niet ken, niet heb, hoe
weet ik of ik ze zal liefhebben, maar ik weet
wel, hoe oneindig dierbaar hij me is."
Voor den levenslang-eenzamen man schijnt
een tijd van louter geluk aangebroken; z'n
vrouw heeft het donkere, ongezellige
werkhol veranderd in een nestje van huiselijkheid,
ze wacht hem op, als hij thuis komt, ze helpt
hem bij operaties, ze is altijd opgewekt en
lief, en heeft geen gedachte, die niet voor
hem is. Maar de collega, die hem 't
kinderlooze huwelijk voorstelde, bezit zelf een
bloeiend zevental, en Betsy, die daar vaak
aan huis komt, voelt knagend groeien haar
verlangen naar 't heilige moederschap". De
liefde, die haar aan Erckman bindt, wordt
haar tot 'n zinlooze ledigheid, en ze ver
kwijnt onder haar doelloos bestaan.
Weer is het dezelfde vriend, die Erckman
onder het oog brengt, dat hij zijn vrouw
niet mag onthouden, waarop iedere vrouw
recht heeft, dat hij haar niet mag offeren
aan zijn principe, en eerder de (geringe)
kans moet wagen een niet normaal kind het
leven te geven, dan haar te laten ten onder
gaan.
En weer geeft hij toe. Het geluk en de
vrede keeren terug in huis. Betsy bloeit op
en is geheel moeder; maar op z'n derden
verjaardag valt het jongetje plotseling neer,
en Erckman, die hem heeft ontkleed, ant
woordt op Betsy's jammerend vragen maar
n woord, wreed en hard": Epilepsie".
Er is over dezen roman van mevr. Van der
Mandele ongetwijfeld veel goeds te zeggen;
we gelooven, dat ze met overtuiging heeft
gewerkt; dat haar hart vol was onder het
schrijven; dat ze de menschheid wezenlijk
iets bedoelde te geven, wat haar heel be
langrijk toescheen.
En toch leggen we zoo'n dik boek ont
moedigd uit de hand; het is geen slecht
werk, maar 't is, ondanks de beste intenties,
zoo troosteloos middelmatig gebleven; de
karakters zoo weinig reëel, zoo
schimmigeenzijdig;de stijl zoo onverzorgd; (watb.v.
te zeggen van zinnetjes als: Mevrouw Berentz
schudde even weemoedig het hoofd, ondanks
den zoeten glimlach, die hare lippen ver
breedde bij de illusie die haar kind schepte');
de toon in de gesprekken zoo door en door
onecht.
De psychologie, ofschoon niet fijn of diep,
doet eerlijk en zuiver aan, alleen moet het
verwondering wekken, dat Erckman, hoewel
zwak, toch wel moreele bezwaren tegen 'n
principieel kinderloos hu welijk te berde brengt,
terwijl Betsy op dat punt geen aarzeling
schijnt te voelen.
Mevrouw van der Mandele heeft zeker de
bedoeling gehad met dit werk veel goed te
doen. En daarin zal ze helaas! niet slagen.
Want niemand zal na 't lezen van?De daad"
rijker of gelukkiger worden, omdat hij schoone
wijsheid heeft genoten.
Op z'n hoogst zal ze iemand, die' n dronken
vader en 'n idiote tante gehad heeft en wiens
HUI Illll Illllll II l MIMI Illl
gende gevoel van de liefde, waarover hij
dan ook zeer mededeelzaam was. Bij voor
keur sprak hij, met groote ingenomenheid
en niet zonder trotsch, over zijn meisje, een
ronde, donzige dame van twee en vijftig
jaar. Waarom ze maar steeds verloofd ble
ven, zonder aan trouwen te denken, wist
niemand zeker te zeggen. Den onsolieden
vrienden interesseerde het niet en de soliede
zakenmenschen mompelden onder elkander
dat zijn meisje hem, in den eersten tijd van
hun teedere kennismaking, haar gespaarde
geld in beheer had gegeven en nu met elke
onwillige kus er iets van trachtte terug te
krijgen. Want de heer Breukmans had in
zijn leven grooter bevrediging noodig dan
het administreeren van andermans bezit.
Zijn voornaamste liefhebberij, welke ook
spoedig zijn voornaamste bezigheid werd,
was de verzorging van schurftige honden.
Het goochelen met apparaten en den tem
menden invloed, welken hij dagelijks oefenen
ging op een ouden, zwarten beer in den
dierentuin, beschouwde hij als een soort
sport, om daarmee de hypnotische kracht te
beproeven die, naar zijn besliste meening,
uit zijn bizondere oogen moest stralen.
Want in alles wat vreemd was en onre
gelmatig, schepte hij behagen.
De donzige dame, die hij zijn meisje
noemde, kwam nooit bij hem op visite. Hij
leefde in een oud huis in een oude, ver
waarloosde buurt, met als hulp, een van
die vieze onzedelijke wezens, van wie men
met weerzin moet gelooven, dat het werkelijk
een vrouw is.
Den heer Breukmans deerde dat niet,
want een zieke opgejaagde hond van de
straat, was hem liever dan een zindelijke
vrouw.
De menschen uit de buurt en al de keurige
kinderen van zijn solide vrienden, brachten,
in den avond, aan hem hun hondje, wanneer
dat lam, kreupel of door een wagen
ovflKreden was geworden. De beverige klank van.
de met angstige nieuwsgierigheid overge
haalde bel, werd onmiddellijk overstemd door
het geblaf en gejank van meneer Breukmans'
vele patiënten. Maar dan klonk zijn krake
rige stem, bevelend, als die van een
heerscher over zijn troepen.
Hij luisterde nooit naar het timide verhaaL
dat hem, bij 't overrijken van het zieke beest;
door de kinderen werd gedaan, maar
noodigde hen dadelijk dringend uit boven te
komen. In zijn stoffige, stinkende en rom
melige kamer, waar, op een groote, lang
werpige tafel, beduimelde papieren lagen,
bijeen gehouden door het gewicht van groote
potten zalf van verschillende kleur en
flesschen vol kleverig dierenmedicijn, begon
dan de heer Breukmans zijn jeugdigen be
zoeker te vertellen, hoe je van een hond
meer dankbaarheid krijgt dan van menschen.
Hij sprak langzaam, om daardoor tijd te
winnen zijn strak-starende oogen hypnotisch
te maken en dikwijls, wanneer hem dat niet
broer in 'n krankzinnigengesticht zit, van z'n
voorgenomen huwelijk afbrengen.
Maar de ware kunst leidt ons van het bi
zondere Ttot het algemeene; van het leed om
den eenling tot het besef van ons aller ver
latenheid.
ANNIE SALOMONS
* * *
Wetenschap en Zinnen
(EEN JAPANNER OVER ONZE WESTERSCHE
BESCHAVING)
In de Mercure de France vinden wij een
vertaling van een Engelsch opstel, door
Yoshio Markino, waaruit wij eenige
fragmenten hier overnemen:
De moderne Westersche beschaving is
gegrond op de wetenschap; in de oude
Oostersche beschaving speelden de zintuigen
van den mensch de grootste rol.
Zeker, de Westersche beschaving staat zeer
hoog; maar zij lijkt precies op den Eiffeltoren;
hij is voorzien van gemakkelijke trappen en
liften. Iedereen kan den top bereiken met
behulp van die trappen en liften, die ik de
wetenschap zal noemen. Laat ons nu
over Kunst spreken. Als gij de Westersche
kunstscholen bezoekt, zal men er u onderwijs
geven in de perspectief, de ontleedkunde,
plantkunde, natuurlijke historie, enz. Men
leert er u hoe '"f e het voorwerp, dat gij
teekenen wilt, moet uitmeten, en hoe men
de kleuren moet tnengen om juiste scha
keeringen te verkrijgen. De methode is nog
wetenschappelijker bij de andere takken van
onderwijs: de architectuur, de kunst van
den ingenieur enz.,.
Dat is wat ik noem: de wetenschappelijke
opvoeding.
De oude beschaving van het Oosten was
anders. Zij was om zoo te zeggen een hooge
berg met veel steile afgronden en een kruin,
die boven de wolken uitstak. Alleen het
genie kon dien berg beklimmen tot den top.
Hoort wat de oude Japansche meesters tot
hunne leerlingen zeiden:
Boots mijn kunst niet na. Kijk niet naar
mijn hand en ook niet naar mijn penseel.
Voel slechts wat ik voel. Stel uw geest
in direkte verbinding met de natuur en doe
zelf uw ontdekkingen; beoordeel uw kunst
met uw eigen oogen, en uw muziek met
uw eigen ooren.
Dat is wat ik noem: de opvoeding van
de zintuigen van den mensch.
De wetenschappelijke opvoeding bestaat
uit het ontdekken der natuurwetten en het
navolgen ervan; de opvoeding der zintuigen
bestaat uit het oordeelen door de zintuigen
met behulp van de ondervinding. In den
tijd toen de wetenschappen nog zeer arm
waren, ja, bijna niet bestonden in Japan en
China, haatten de philosophen alles wat
voor wetenschappelijk" doorging, want zij
vreesden, dat die arme wetenschappen" de
zinnen van den mensch zouden kunnen
verstompen. Zij dachten er niet aan de
rhetorica te bestudeeren om in staat te zijn
hun hoogere psychologische beschouwingen
te formuleeren in zij weigerden hun diep
zinnige gedachten in woorden over te
brengen, vreezCrfdej dat woorden de ver
beeldingskracht va»,^u'n toehoorders binnen
een bepaald bestek zouden terughouden, de
woordbeteekenis in de hoofden der toe
hoorders in aanmerking genomen! Zij
herhaalden elk oogenblik en bij iedere
gelegenheid: Ishin denshin" d.w.z.: Slechts
het hart spreekt met het hart." En zoo lukte
het hun in zeer groote mate langs den weg
van het hart hun gevoelens op het publiek
over te dragen.
Laat ik u hierbij een voorbeeld geven.
Er leefde eens een groote Boeddhistische
gelukte, onderbrak hij zijn gedachtengang
met de plotselinge vraag: Hoe zie ik er uit?"
Het is een groote beleediging, iemand die
naar waarheid vraagt, die te zeggen. Dit
begrepen de kinderen bij intuïtie en daarom
antwoordden ze altijd : goed, meneer Breuk
mans," en deden ondertusschen een
behoedzamen stap naar de deur.
Met de onbehoorlijke, kromsprekende kin
deren van een zijner onsolide vrienden, die
sedert lang geen zaken en geen geweten
meer had, sprak meneer Breukmans op
andere wijs.
Voor hun hond, of hun stervende kat, be
loofde hij een bed van stroo in een splinter
nieuwen mand. Hij beloonde hun liefde voor
beesten, die niet vragen en niet klagen kun
nen, met achteloos uit zijn zak gegrabbelde
guldens, hij trakteerde op limonade, en ver
toonde gewillig al de goocheltoeren, die hij
zich, na jarenlang rusteloos oefenen, had
eigengemaakt. Hij vertelde van zijn macht
op den zwarten beer en nam hen den anderen
dag mee, om naar zijn dressuur te gaan zien.
Voor veel geld en nog veel meer geduld,
had de heer Breukmans zich in de dier
gaarde het recht verworven vlak voor de
tralies van de berenkooi te staan. Hij voedde
het verscheurende beest met groote stukken
krentenbrood die het uit zijn handen ver
slond, hij aaide het over den kop en sprak
het toe met de hartelijkheid van een vriend.
Wanneer de heer Breukmans niet kwam,
doordat zijn tijd in beslag werd genomen
door een zieken hond, of een pas ontdekte
goochelkunst, deed de beer zoo onrustig, dat
de oppasser dubbel voorzichtig moest zijn.
Dit te hooren was in het bezige leven van
den heer Breukmans een gelukkig moment,
dat hij gaarne betaalde met een heel royale
fooi, want hij had de eigenschap dankbaar
te zijn. Dit wisten ook alle jongens in de
schamele buurt waar hij woonde en daarom
dompelden zij gestolen, of met martelende
moeite opgevangen katten een tijdlang in
de gracht, en braken de argeloos naar zich
toe gelokte honden de pooten, om ze dan
zoo naar den heer Breukmans te brengen
en de gift te ontvangen, welke hij op dieren
bescherming had gesteld.
En zoo werd het beheer over de huizen
en over de spaarpot van zijn meisje, gelei
delijk achtergesteld bij de zorg over zijn
dierenkolonie. Want even noodig als het
verven en behangen, of het herstellen van
de huizen, was het koopen van manden,
van het juiste voedsel en van de genezende
smeersels voor de honden.
De zwarte beer, de goochelapparaten, zijn
hypnotische oogen, zijn onsolide vrienden,
de slecht verzorgde kinderen en de geduldige
bedelaars deden de rest.
De wijsheid heft de dwaasheid niet op,
en goedheid is dwazer dan slechtheid.
De pluizige pels werd, langzaam maar
zeker, het weelderige kleed, dat de armoe
van den heer Breukmans bedekte. . .
wijsgeer, wiens hoogste ideaal het was om
de wijsheid van Boeddha geheel te door
gronden. Hij besloot een bedevaart naar
Thibet te ondernemen, waar hij een anderen
grooten philosoof hoopte te ontmoeten, een
waar discipel van Boeddha. Hij reisde door
de Chineesche binnenlanden. Op deze zeer
moeilijke reis.tusschen eenzame bergen, waar
het gevaarlijk was, leed hij veel gedurende
meer dan een jaar. Eindelijk kwam hij vlak
bij de grens van het heilige land aan. Hij
moest nog maar enkele dagen reizen om
het zoo lang begeerde doel te bereiken.
Hij was zeer moe en dorstig! -Het was nacht
en de maan scheen; voor zijn voeten zag hij
een schoone zilverachtige bron. Hij vulde
de holte van zijn hand met water en dronk.
Hij proefde het verrukkelijkst frissche en
zoetste water, dat hij ooit gedronken had.
Hij voelde zich zeer gelukkig en sliep in
op de rots vlak bij deze hemelsche" bron.
Toen hij wakker werd, den volgenden mor
gen, bemerkte hij dat de hemelsche" bron
niets anders was dan een vuil vijvertje,
waarin vogellijken en beenderen van dieren
dreven en waar allerlei afzichtelijke insekten
zich bewogen. Gedurende eenige
oogenblikken bleef hij er verstomd naar staan kijken,
toen, plotseling besloot hij weer naar huis
te gaan, zonder het heilige land bezocht te
hebben. Zijn broeder in de wijsbegeerte
wachtte hem thuis, en toen zij elkaar zagen,
glimlachte de een den ander toe, en deze
beantwoordde den ander zijn glimlach. Bei
den begrepen toen volkomen de philosophie
van Boeddha.
Het is misschien noodig, aldus gaat de
heer Yoshio Markino voort, dat ik den lezers
van dit verhaaltje een kleine uitlegging geef.
Toen de wijze bedevaartganger het kleine
vijvertje zag, begreep hij, dat het in de we
reld evenzoo toegaat. De wereld is inderdaad
een vuile geschiedenis. Maar dit enkel uit
een persoonlijke beschouwing. Zij kan u
ook zeer schoon lijken, in dat geval kan uw
persoonlijke beschouwing u gelukkig maken.
Toen de pelgrim de wereld zoo begrepen
had, vond hij het niet noodig zich de moeite
van het verder gaan te getroosten. Zijn
broeder in de wijsheid, die hem terug zag
komen, glimlachte en begreep, dat men de
ware menschelijke wijsheid niet buiten zich
zelf, maar ieder volgens zijn persoonlijkheid,
in zichzelf moet zoeken. Zoo verkregen zij
het begrip enkel door het voelen van eikaars
gedachte.
Nu kan men de vraag stellen of de weten
schappen alleen en op zichzelven in staat
zijn om het volk op bevredigende wijze tot
de ware beschaving te brengen. De logika
zegt ons, dat zij het zullen kunnen, of ten
minste dat zij het zouden moeten kunnen,
wanneer alle wetenschappen haar hoogte
punt bereikt hebben. Maar tot dat oogenblik
en zelfs daarna, kunnen wij toch niet,
welbeöchouwd, de opvoeding der zintuigen als
onnut verwerpen. Let bijvoorbeeld eens op
de wetenschappelijke instrumenten, toegepast
op de muziek, in 't bijzonder de pianola.
Welk een prachtige vooruitgang der weten
schap ! Leek als ik ben op muziek-gebied,
zou ik geen verschil hooren tusschen het
spel der pianola en dat van den pianist.
Maar een vriend van mij, de musicus, schudt
met een diepen zucht 't hoofd: Je zegt
dat je 't verschil niet hoort ? Ach! als de
groote meesters hun vingers op de toetsen
leggen, is er leven in die dingen en... die
afschuwelijke pianola is te mechanisch, het
is maar een dood stuk hout.
Het fijne gehoor-zintuig van den musicus
wordt alleen voldaan door het spel van goed
geoefende menschelijke vingers en heelemaal
niet door een wetenschappelijk ingerichte
De solide vrienden hadden het eerst zijn
armoe bemerkt, toen de voorjaarsreparatie
van de huizen door zijn opvolger aan anderen
werd gegund. Ze verweten den heer Breuk
mans zijn slordig beheer en de onverant
woordelijkheid, waarmee hij zijn positie ver
gooid had, die voor hen zoo gemakkelijk
en voordeelig was. Uit voorzichtigheid
vroegen ze niet naar wat hij nu van plan
was te doen, omdat in zulke kiesche kwesties
elke argelooze vraag door in 't nauw ge
dreven menschen als een aanbieding wordt
opgevat. Maar om hem toch hun belang
stelling en vriendschap niet te onthouden,
klopten ze hem op den schouder en zeiden
luchtig en lachend: Het schijnt jou uit
stekend te gaan, je ziet er uit als een
richard. . ."
Daarna liepen ze haastig door.
Den leegloopers gingen de oogen eerst
open, nadat Breukmans zoo grif geen rondje
meer gaf. Allen hadden ze, minstens een
paar maal in hun leven, de armoe van dichtbij
gekend, zonder, zooals nu, van even dichtbij
den heer Breukmans te kennen. Een man
als hij, die goed was, ijdel en lichtgeloovig,
bleek in hun leegloopersvak even noodig als
het verloren brood voor de musschen. Maar
waar geen brood is, zijn zelfs geen krui
mels, daarom scholden ze den heer Breuk
mans uit voor een kaal, gierig mannetje, dat
zich schamen moest hun vriend te zijn.
Op een middag, verontwaardigd, verliet
hij voor zijn tijd het koffiehuis en ging naar
zijn meisje om haar te vragen hoe zij over
zoo'n behandeling dacht. Het ongewone uur
van zijn komst verschrikte haar hevig, want
zij was niet jong meer en behoorde tot die
soort vrouWen, wier bevalligheid nauw is
verbonden aan bepaalde uren van den dag.
Zij trachtte zich te verontschuldigen door
ziekelijk en lijdend te doen, maar meende
tegelijkertijd op zijn gezicht een ironisch
lachje te zien. Het maakte haar driftig en
zij vroeg, bitser en zakelijker dan zij be
doelde, wat hij kwam doen. De heer Breuk
mans voelde zich, door die beklemmende
vraag, in zijn kwaliteit van verloofde ge
krenkt, hij kuchte eens en mompelde eenige
onsamenhangende woorden. Toen, zich 't
gedrag van zijn leegloopende vrienden her
innerend, vertelde hij haar voorzichtig, eerst
van zijn goedheid, dan van zijn naderende
armoe.
Nog voor hij zich volledig tegen zijn meisje
had uitgesproken, wist hij, dat hij in haar
oogen-reeds lang geen verloofde, maar een
dief en een oplichter was. Bij deze her
haalde en zeer pertinente verzekering, wist
de heer Breukmans zich geen andere houding
te geven, dan van een jongen die door zijn
moeder betrapt is op rooken.
Zijn wijd open oogen, met wier hypno
tische kracht hij een beer had getemd, keken
zoo onthutst en onschuldig naar de dreigende,
zwaaiende armbewegingen van de vrouw,
die hij steeds, met zoo innig welbehagen,
machine. Deze is nog veel te arm aan ver
mogens. Kan die wetenschappelijke machine,
als zij eenmaal de volmaaktheid bereikt
heeft, hetzelfde volbrengen als de vingers
van den musicus? Vroeger, in Japan,
dachten wij niet, dat dit mogelijk was. Wij
hadden een spreekwoord: De kam van het
snareninstrument moet niet zijn vastgelijmd,"
d. w. z. dat een ieder zijn instrument naar
zijn eigen oor moet stemmen en de kam op
de gewenschte plaats stellen. Wij dachten
niet alleen zoo over de muziek, want een
ander oud spreekwoord zegt: Maak bij elke
gelegenheid een geëigend gebruik van uwe
zintuigen." In werkelijkheid kenden wij de
wetenschappelijke rangschikkingen en de
natuur-wetten, die men volgen moet, niet.
Wij trachtten integendeel om in alle voor
komende gevallen met onze eigen zintuigen
te oordeelen en in verscheidene gevallen was
het resultaat verkieselijk.
Vergun mij nu een stap verder te doen.
Stel, dat de wetenschap de volmaaktheid
heeft bereikt; kunnen wij ons nu onvoor
waardelijk op haar verlaten en het oordeel
van onze zintuigen verwerpen ? Ik moet hier
nadrukkelijk op antwoorden : neen! Indertijd,
toen ik bij een armen logementhouder in
Greenwich woonde, bestelde mijn gastheer
een nieuw pak bij een kleermakertje uit de
buurt. De kleermaker had 't pak thuis gebracht
en paste het den logementhouder aan. Deze
riep mij in de kamer en zeide: Zie eens mijn
heer Markino, wat een mooi pak mijn kleer
maker kan maken. En niet duur. U moest hem
eens vragen er voor u ook zoo een te maken."
De kleermaker was klaarblijkelijk trotsch op
zijn werk. Ik keek even naar den rug van
mijn gastheer. Dadelijk merkte ik, dat eene
schouder verder weg zat dan de andere. Ik
zei: Uw linker schouder schijnt mij een vierde
duim ruimer te zitten dan de rechter." De kleer
maker veranderde onmiddellijk van gelaatsuit
drukking en werd zenuwachtig en prikkel
baar : Mijnheer", dat is onmogelijk, ik heb
zorgvuldiggemeten. 't Is onmogelijk l" Ik nam
toen mijn maatstok en legde hem op de
schouders van de jas, zie maar! Er was
werkelijk een verschil van precies een vierde
duim. De Engelsche duimstok is maar al te
precies, en de kleermaker had er een absoluut
vertrouwen in. Hij had vergeten, dat hij
zich vergissen kon in de manier van meten,
en ziedaar!... Tot welke slotsom was hij
gekomen ? En dat alles omdat hij maar aan
een ding gedacht had, n.l. dat zijn maatstok
wetenschappelijk volmaakt was: hij veron
achtzaamde klaarblijkelijk zijn gezicht te
oefenen, en daarom kon hij zich geen reken
schap geven van zijn vergissing.
Zulke tegenvallers komen dikwijls voor bij
de volken die te wetenschappelijk zijn. In
het oude China en Japan hadden wij geen
volmaakte maten zooals de uwe, maar al
onze groote meesters, zoo goed als onze
handwerkers, waren gewend de afmetingen
te bepalen met hun eigen geoefende oogen,
en met welk een juistheid deden ze dit!
Men kon er veel meer op aan, dan op uw
zeer volmaakt instrument, wanneer dit
slordig gebruikt wordt door lieden van wie
de zintuigen hoegenaamd niet ontwikkeld
zijn. Hierin schuilt ook de reden waarom
de hedendaagsche wilden, evenals de oude
en primitieve volken, soms volmaakter kunst
werken voortbrengen dan de zoogenaamd
wetenschappelijke" westerlingen. Zie nu
eens de Japaneesche of Chineesche koks. Zij
gebruiken nooit, zooals de uwe,
keukenboeken, waarin de juiste verhoudingen van
suiker, zout, water en kook- of braadtijd zijn
aangegeven.Maar wat maken zij een uitstekend
diner klaar! Vraag hun eens hoe ze't doen?
Zij zullen u met een spreekwoord antwoorden:
Maak bij elke gelegenheid een juist
gezijn meisje had genoemd, dat het haar woede
verergerde en zij gillend in zwijm viel.
Toen zij, door de goede zorgen van den
heer Breukmans, weer bijkwam, had hij haar
woning reeds verlaten.
Doelloos en neerslachtig gestemd, slen
terde hij door de stad. Voor 't eerst van zijn
leven beschaamde hij de hoop van de bede
laars. Een groot en warm verlangen naar
de zieke beesten, de eenige, die hem nog
noodig hadden en dankbaaaheid toonden voor
wat hij hun deed, kwam in hem op. Hij ver
snelde zijn pas, maar toen hij in de schamele
buurt was gekomen en de trap op ging van zijn
donkere huis, bekroop hem een gevoel van
verlatenheid, 't welk hij nooii tevoren had
gekend. Wel hoorde hij 't jankend geblaf
van de honden, maar niet n, die hem
verwelkomen kwam.
Het huis was leeg en de honden waren
opgesloten. De vrouw, die hem zoo lang en
zoo trouw als hulp had gediend, was met
alles van waarde en met de dure goochel
apparaten verdwenen.
Een geweldige vloek ontsnapte aan de
lippen van meneer Breukmans. Buiten zich
zelf van kwaadheid, trapte hij woest tegen
de deur, om de honden te bevrijden, Zijn
woede om de gestolen apparaten steeg
ondertusschen tot razernij. De heer Breuk
mans leek de heer Breukmans niet meer.
Als een vrek zijn gestolen geld, zocht hij
overal zijn mooie, heerlijke en trotsche
bezit, smeet alles door elkaar wat er in zijn
huis nog over was en trapte dan weer telkens
tegen de deur, waarachter de honden zich
huilend en vechtend verdrongen.
Zijn oogen kregen een bestemde, groene
kleur. Het vinden van den sleutel temperde
plotseling zijn razende bui. Hij ontsloot de
deur en liet vrij zich door de honden
belikken. Ze hadden den ganschen dag geen
eten gehad en toen hij, zonder te zien, de
tegen hem opdringende koppen streelen
wilde, werd hij, met een nijdigen knauw, in
de vingers gebeten.
Dat deed een kwaadaardige, halflamme
boxer, hem ter genezing toevertrouwd door
een van zijn beste vrienden.
Moedeloos zette de heer Breukmans zich
in den armstoel voor zijn groote schrijftafel
en bleef zoo geruimen tijd zitten.
Hij dacht aan de huizen, die hij beheerd,
aan zijn meisje dat hij bemind en den zwarten
beer, dien hij getemd had. Hij dacht aan de
vrienden, die hij bevoordeeld en aan zijn
huishoudster, die hem zoo benadeeld had,
aan de dieren, die hij gevoederd en genezen
en aan de leegloopers, die hij getracteerd
had. Een voor een gingen aan zijn verbeelding
voorbij al de menschen voor wie hij goed
was geweest, de bedelaars, de kinderen, de
oppassers en de reizende goochelaars. . .
En er was beving in zijn murmelende stem
toen hij zich afvroeg: Zou het dan slecht
zijn goed te wezen?"
Voor den heer Breukmans begon nu een