De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 6 juli pagina 2

6 juli 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 6 juli '13. Nö. 1880 dan uit deze volstrekte oprechtheid, die heeft willen wachten op de natuurlijk-gegroeide uitdrukking en niet heeft gezongen dan op den eigen, den organischen rythmus, danken de verzen van Firmin van Hecke hunne mede deelzaamheid aan het bewustzijn, dat Maar waarom zou ik hier zinnen op ver klaringen en de preciesheid der omschrijving? De dichter heeft het immers zelf gezeid in de gebondene beknoptheid van zijn vers: Doch waar de reis ook voer', elk heeft mijn groet gehoord, Want onder andre vlag heeft elk zijn leed aan boord." Van zulk vertrouwen, dat een teeken is van zeker dichterschap, is het dat de mede deelzaamheid uitgaat, al zal misschien niemand verklaren op welke occulte wijze dit geschiedt; zulke wetenschap, zij is het die den eenzaamste, den meest-afgetrokkene, den wrpkkigste en den meest-kuische, den §eestelijk-krankste en den meest-negeerende indt aan het Menschdom. o, Niet aan dat, waarvan de oogen zijn neergeslagen, en dat zijne ooren gestopt heeft met aarde; maar aan de Menschelijkheid, die, den geest ge zuiverd door den wind der stormen, geklau terd heeft en is geklommen, tot het de kimmen heeft bereikt van waar men alles kan overzien en alles, in gelouterde luchtstreek, aan subliemere gedaante kan doorzien. En, bewoont Firmin van Hecke nu ook meestal niet dan nogal barre klippen de vogels der Ijszee zoeken nu eenmaal het blijde Zuiden niet op, ik wensch er hem geluk mee, dat hij die hoogten, hoe onher bergzaam zij ook mogen wezen, is komen te bemeesteren. KAREL VAN DE WOESTIJNE. * * * . De daad, door EQB. VAN DER MANDELE. Amsterdam, H. J. W. Becht. 1912. Een jong dokter, wiens vader 'n potator is geweest, die een idiote tante bezit en een broer, die in 'n krankzinnigengesticht leeft, is diep getroffen door de vele ellende, die hij overal in zijn practijk door de erfelijk heid" ziet veroorzaakt, en neemt zich vast voor, zijn geslacht, dat hem gedegenereerd toeschijnt, met hem te laten uitsterven. Hij wil zich geheel aan de lijdende menschheid wijden, zoodat hem geen tijd voor eigen verlangens en eigen droomen overblijft. Er kwamen op de mare van zijn kunde en bovenmatige menschlievendheid, zieken tot hem, ten doode opgeschreven, hem smee kend om redding, vertrouwende dat hij de macht had te schenken, wat onherroepelijk verloren was, en het smartte hem bijna tot schreiens toe, dat hij niet redden kon, hij wenschte zich bovenmenschelijke kracht om wonderen te kunnen verrichten. Hij eischte, hij smeekte, hij bad in stille, eenzame avonduren, als het huis reeds sliep en hij nog alleen waakte met zijne boeken. In buien van zenuwexaltatie sloeg hij de handen in vertwijfelende machteloosheid voor het gelaat en riep: O God, God geef mij de kracht te redden. Als gij een God van liefde zijt, geef me genezende handen, laat me wonderen doen, laat me dat vreeselijke van de menschheid kunnen wegnemen.", Maar als er een middag (juist terwijl de dienstmeisjes in de keuken over 'n huwelijk van den dokter spreken,) een bekoorlijke jonge dame op zijn spreekuur komt om zijn hulp voor haar moeder in te roepen, dan is hij dadelijk eindeloos bekoord over de wijze, waarop zij een stoel uit 't strakke rijtje van vier naar voren heeft getrokken, en hoe vaker hij' haar ziet, hoe meer hij onder den indruk raakt van haar jeugdige liefelijkheid. Een strijd, als hij nog nooit gekend heeft, iiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiHiiiiiiii FEUILLETON tllllllMlltllllllMrilllllllMMIIIIIIMIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIinilllllllllllttllllllllM DE ZONDERLING DOOR ALBERT VAN WAASDIJ K De heer Breukmans was een van die zonderlinge menschen, die de fatsoenlijke, fantasielooze lieden zonder veel omslag en zeer beslist, een gek plegen te noemen. Hij had evenveel soliede, als onsoliede vrien den en telde onder zijne goede kennissen evenveel stumperige bedelaars, als nette, welopgevoede kinderen. Zij, die in de algemeene waardeering voor solied doorgingen, waren aannemers, ververs, behangers, en verder nog allerlei andere zakenmenschen, die gaarne van den heer Breukmans een vriend wilden zijn, omdat hij vele huizen op den eersten stand administreerde, en de gewoonte had, zijn vrienden de onderhouds werken te gunnen. Zij, die voor onsolied doorgingen en in de geheele stad dan ook niemand konden aanwijzen, die, zonder bij bedoeling, het tegendeel wilden verklaren, waren amusante leegloopers, die gaarne het gezelschap van den heer Breukmans zochten, omdat hij steeds goed bij kas en gemakke lijk te bedotten was. Zijn wandeling door de stad, naar zijn verschillende huizen, was een lichtpunt in het geduldig bestaan van de bedelaars, om dat de heer Breukmans nooit minder dan een dubbeltje gaf en de keurig gekleede kinderen gaven hem gaarne een schuchtere hand, omdat ze griezelig van hem waren. Want hij was oud en leelijk en bizonder coquet. Het leelijke zat in het scheef uitgezakte van zijn lichaam, in zijn krom gegroeiden rug, zijn sufferig-sloffenden gang, en in zijn paars-roode gezicht. Zijn oogen stonden altijd wijd-open en wonderlijk verbaasd. Ze waren van onbestemde kleur, leken den eenen dag fletsblauw, en dan, op een anderen dag weer lichtgroen. Hij sprak met al de eigenaardige gebreken van menschen met een slecht passend gebit. Maar hij kleedde zich in costumes van op vallende snit, droeg in den winter een pelsjas, en het geheele jaar door een hopgen hoed. De meeste zorg besteedde hij aan zijn gezicht, het driftige rood temperde hij met een fluweelig, sterk riekend poeder; zijn grijzende wenkbrauwen zette hij met houts kool wat aan, nadat eerst de onregelmatig groeiende haartjes pijnlijk nauwkeurig wa ren weggeknipt. En zpoals alle kinderlijke mannen, verfde ook hij zijn haar glimmend bruin, zoodat van achteren zijn hoofd op een gepolitoerde mahoniehouten bal geleek. Behalve de gewone hartstochten, welke ieder mensch zijn best doet zooveel mogelijk te verbergen, bezat de heer Breukmans het meer aan de oppervlakte van zijn ziel ligmat nu z'n krachten af. Tot nu toe had hij zich gemakkelijk door zijn theorieën kunnen laten leiden: hij had nooit liefgehad. Maar z'n levende hart verzet zich tegen de star heid van zijn verstand. Een collega, met wien hij eens over z'n eenzaamheid spreekt, raadt hem een Huwelijk zonder kinderen aan. Maar mag hij dat van 'n vrouw vergen? Kan zij dan gelukkig zijn? Ook in Betsy, de bekoorlijke dame van het spreekuur" is de liefde sterk, en daar ze haar onbeantwoord meent, gaat zij geruimen tijd uit logeeren. Het weerzien brengt de ontknooping. In een langen brief stelt dr. Erckman haar de voorwaarden, waarop alleen hun huwelijk gesloten kan worden, en ze weifelt geen oogenblik in haar besluit: Kinderen, die ik niet ken, niet heb, hoe weet ik of ik ze zal liefhebben, maar ik weet wel, hoe oneindig dierbaar hij me is." Voor den levenslang-eenzamen man schijnt een tijd van louter geluk aangebroken; z'n vrouw heeft het donkere, ongezellige werkhol veranderd in een nestje van huiselijkheid, ze wacht hem op, als hij thuis komt, ze helpt hem bij operaties, ze is altijd opgewekt en lief, en heeft geen gedachte, die niet voor hem is. Maar de collega, die hem 't kinderlooze huwelijk voorstelde, bezit zelf een bloeiend zevental, en Betsy, die daar vaak aan huis komt, voelt knagend groeien haar verlangen naar 't heilige moederschap". De liefde, die haar aan Erckman bindt, wordt haar tot 'n zinlooze ledigheid, en ze ver kwijnt onder haar doelloos bestaan. Weer is het dezelfde vriend, die Erckman onder het oog brengt, dat hij zijn vrouw niet mag onthouden, waarop iedere vrouw recht heeft, dat hij haar niet mag offeren aan zijn principe, en eerder de (geringe) kans moet wagen een niet normaal kind het leven te geven, dan haar te laten ten onder gaan. En weer geeft hij toe. Het geluk en de vrede keeren terug in huis. Betsy bloeit op en is geheel moeder; maar op z'n derden verjaardag valt het jongetje plotseling neer, en Erckman, die hem heeft ontkleed, ant woordt op Betsy's jammerend vragen maar n woord, wreed en hard": Epilepsie". Er is over dezen roman van mevr. Van der Mandele ongetwijfeld veel goeds te zeggen; we gelooven, dat ze met overtuiging heeft gewerkt; dat haar hart vol was onder het schrijven; dat ze de menschheid wezenlijk iets bedoelde te geven, wat haar heel be langrijk toescheen. En toch leggen we zoo'n dik boek ont moedigd uit de hand; het is geen slecht werk, maar 't is, ondanks de beste intenties, zoo troosteloos middelmatig gebleven; de karakters zoo weinig reëel, zoo schimmigeenzijdig;de stijl zoo onverzorgd; (watb.v. te zeggen van zinnetjes als: Mevrouw Berentz schudde even weemoedig het hoofd, ondanks den zoeten glimlach, die hare lippen ver breedde bij de illusie die haar kind schepte'); de toon in de gesprekken zoo door en door onecht. De psychologie, ofschoon niet fijn of diep, doet eerlijk en zuiver aan, alleen moet het verwondering wekken, dat Erckman, hoewel zwak, toch wel moreele bezwaren tegen 'n principieel kinderloos hu welijk te berde brengt, terwijl Betsy op dat punt geen aarzeling schijnt te voelen. Mevrouw van der Mandele heeft zeker de bedoeling gehad met dit werk veel goed te doen. En daarin zal ze helaas! niet slagen. Want niemand zal na 't lezen van?De daad" rijker of gelukkiger worden, omdat hij schoone wijsheid heeft genoten. Op z'n hoogst zal ze iemand, die' n dronken vader en 'n idiote tante gehad heeft en wiens HUI Illll Illllll II l MIMI Illl gende gevoel van de liefde, waarover hij dan ook zeer mededeelzaam was. Bij voor keur sprak hij, met groote ingenomenheid en niet zonder trotsch, over zijn meisje, een ronde, donzige dame van twee en vijftig jaar. Waarom ze maar steeds verloofd ble ven, zonder aan trouwen te denken, wist niemand zeker te zeggen. Den onsolieden vrienden interesseerde het niet en de soliede zakenmenschen mompelden onder elkander dat zijn meisje hem, in den eersten tijd van hun teedere kennismaking, haar gespaarde geld in beheer had gegeven en nu met elke onwillige kus er iets van trachtte terug te krijgen. Want de heer Breukmans had in zijn leven grooter bevrediging noodig dan het administreeren van andermans bezit. Zijn voornaamste liefhebberij, welke ook spoedig zijn voornaamste bezigheid werd, was de verzorging van schurftige honden. Het goochelen met apparaten en den tem menden invloed, welken hij dagelijks oefenen ging op een ouden, zwarten beer in den dierentuin, beschouwde hij als een soort sport, om daarmee de hypnotische kracht te beproeven die, naar zijn besliste meening, uit zijn bizondere oogen moest stralen. Want in alles wat vreemd was en onre gelmatig, schepte hij behagen. De donzige dame, die hij zijn meisje noemde, kwam nooit bij hem op visite. Hij leefde in een oud huis in een oude, ver waarloosde buurt, met als hulp, een van die vieze onzedelijke wezens, van wie men met weerzin moet gelooven, dat het werkelijk een vrouw is. Den heer Breukmans deerde dat niet, want een zieke opgejaagde hond van de straat, was hem liever dan een zindelijke vrouw. De menschen uit de buurt en al de keurige kinderen van zijn solide vrienden, brachten, in den avond, aan hem hun hondje, wanneer dat lam, kreupel of door een wagen ovflKreden was geworden. De beverige klank van. de met angstige nieuwsgierigheid overge haalde bel, werd onmiddellijk overstemd door het geblaf en gejank van meneer Breukmans' vele patiënten. Maar dan klonk zijn krake rige stem, bevelend, als die van een heerscher over zijn troepen. Hij luisterde nooit naar het timide verhaaL dat hem, bij 't overrijken van het zieke beest; door de kinderen werd gedaan, maar noodigde hen dadelijk dringend uit boven te komen. In zijn stoffige, stinkende en rom melige kamer, waar, op een groote, lang werpige tafel, beduimelde papieren lagen, bijeen gehouden door het gewicht van groote potten zalf van verschillende kleur en flesschen vol kleverig dierenmedicijn, begon dan de heer Breukmans zijn jeugdigen be zoeker te vertellen, hoe je van een hond meer dankbaarheid krijgt dan van menschen. Hij sprak langzaam, om daardoor tijd te winnen zijn strak-starende oogen hypnotisch te maken en dikwijls, wanneer hem dat niet broer in 'n krankzinnigengesticht zit, van z'n voorgenomen huwelijk afbrengen. Maar de ware kunst leidt ons van het bi zondere Ttot het algemeene; van het leed om den eenling tot het besef van ons aller ver latenheid. ANNIE SALOMONS * * * Wetenschap en Zinnen (EEN JAPANNER OVER ONZE WESTERSCHE BESCHAVING) In de Mercure de France vinden wij een vertaling van een Engelsch opstel, door Yoshio Markino, waaruit wij eenige fragmenten hier overnemen: De moderne Westersche beschaving is gegrond op de wetenschap; in de oude Oostersche beschaving speelden de zintuigen van den mensch de grootste rol. Zeker, de Westersche beschaving staat zeer hoog; maar zij lijkt precies op den Eiffeltoren; hij is voorzien van gemakkelijke trappen en liften. Iedereen kan den top bereiken met behulp van die trappen en liften, die ik de wetenschap zal noemen. Laat ons nu over Kunst spreken. Als gij de Westersche kunstscholen bezoekt, zal men er u onderwijs geven in de perspectief, de ontleedkunde, plantkunde, natuurlijke historie, enz. Men leert er u hoe '"f e het voorwerp, dat gij teekenen wilt, moet uitmeten, en hoe men de kleuren moet tnengen om juiste scha keeringen te verkrijgen. De methode is nog wetenschappelijker bij de andere takken van onderwijs: de architectuur, de kunst van den ingenieur enz.,. Dat is wat ik noem: de wetenschappelijke opvoeding. De oude beschaving van het Oosten was anders. Zij was om zoo te zeggen een hooge berg met veel steile afgronden en een kruin, die boven de wolken uitstak. Alleen het genie kon dien berg beklimmen tot den top. Hoort wat de oude Japansche meesters tot hunne leerlingen zeiden: Boots mijn kunst niet na. Kijk niet naar mijn hand en ook niet naar mijn penseel. Voel slechts wat ik voel. Stel uw geest in direkte verbinding met de natuur en doe zelf uw ontdekkingen; beoordeel uw kunst met uw eigen oogen, en uw muziek met uw eigen ooren. Dat is wat ik noem: de opvoeding van de zintuigen van den mensch. De wetenschappelijke opvoeding bestaat uit het ontdekken der natuurwetten en het navolgen ervan; de opvoeding der zintuigen bestaat uit het oordeelen door de zintuigen met behulp van de ondervinding. In den tijd toen de wetenschappen nog zeer arm waren, ja, bijna niet bestonden in Japan en China, haatten de philosophen alles wat voor wetenschappelijk" doorging, want zij vreesden, dat die arme wetenschappen" de zinnen van den mensch zouden kunnen verstompen. Zij dachten er niet aan de rhetorica te bestudeeren om in staat te zijn hun hoogere psychologische beschouwingen te formuleeren in zij weigerden hun diep zinnige gedachten in woorden over te brengen, vreezCrfdej dat woorden de ver beeldingskracht va»,^u'n toehoorders binnen een bepaald bestek zouden terughouden, de woordbeteekenis in de hoofden der toe hoorders in aanmerking genomen! Zij herhaalden elk oogenblik en bij iedere gelegenheid: Ishin denshin" d.w.z.: Slechts het hart spreekt met het hart." En zoo lukte het hun in zeer groote mate langs den weg van het hart hun gevoelens op het publiek over te dragen. Laat ik u hierbij een voorbeeld geven. Er leefde eens een groote Boeddhistische gelukte, onderbrak hij zijn gedachtengang met de plotselinge vraag: Hoe zie ik er uit?" Het is een groote beleediging, iemand die naar waarheid vraagt, die te zeggen. Dit begrepen de kinderen bij intuïtie en daarom antwoordden ze altijd : goed, meneer Breuk mans," en deden ondertusschen een behoedzamen stap naar de deur. Met de onbehoorlijke, kromsprekende kin deren van een zijner onsolide vrienden, die sedert lang geen zaken en geen geweten meer had, sprak meneer Breukmans op andere wijs. Voor hun hond, of hun stervende kat, be loofde hij een bed van stroo in een splinter nieuwen mand. Hij beloonde hun liefde voor beesten, die niet vragen en niet klagen kun nen, met achteloos uit zijn zak gegrabbelde guldens, hij trakteerde op limonade, en ver toonde gewillig al de goocheltoeren, die hij zich, na jarenlang rusteloos oefenen, had eigengemaakt. Hij vertelde van zijn macht op den zwarten beer en nam hen den anderen dag mee, om naar zijn dressuur te gaan zien. Voor veel geld en nog veel meer geduld, had de heer Breukmans zich in de dier gaarde het recht verworven vlak voor de tralies van de berenkooi te staan. Hij voedde het verscheurende beest met groote stukken krentenbrood die het uit zijn handen ver slond, hij aaide het over den kop en sprak het toe met de hartelijkheid van een vriend. Wanneer de heer Breukmans niet kwam, doordat zijn tijd in beslag werd genomen door een zieken hond, of een pas ontdekte goochelkunst, deed de beer zoo onrustig, dat de oppasser dubbel voorzichtig moest zijn. Dit te hooren was in het bezige leven van den heer Breukmans een gelukkig moment, dat hij gaarne betaalde met een heel royale fooi, want hij had de eigenschap dankbaar te zijn. Dit wisten ook alle jongens in de schamele buurt waar hij woonde en daarom dompelden zij gestolen, of met martelende moeite opgevangen katten een tijdlang in de gracht, en braken de argeloos naar zich toe gelokte honden de pooten, om ze dan zoo naar den heer Breukmans te brengen en de gift te ontvangen, welke hij op dieren bescherming had gesteld. En zoo werd het beheer over de huizen en over de spaarpot van zijn meisje, gelei delijk achtergesteld bij de zorg over zijn dierenkolonie. Want even noodig als het verven en behangen, of het herstellen van de huizen, was het koopen van manden, van het juiste voedsel en van de genezende smeersels voor de honden. De zwarte beer, de goochelapparaten, zijn hypnotische oogen, zijn onsolide vrienden, de slecht verzorgde kinderen en de geduldige bedelaars deden de rest. De wijsheid heft de dwaasheid niet op, en goedheid is dwazer dan slechtheid. De pluizige pels werd, langzaam maar zeker, het weelderige kleed, dat de armoe van den heer Breukmans bedekte. . . wijsgeer, wiens hoogste ideaal het was om de wijsheid van Boeddha geheel te door gronden. Hij besloot een bedevaart naar Thibet te ondernemen, waar hij een anderen grooten philosoof hoopte te ontmoeten, een waar discipel van Boeddha. Hij reisde door de Chineesche binnenlanden. Op deze zeer moeilijke reis.tusschen eenzame bergen, waar het gevaarlijk was, leed hij veel gedurende meer dan een jaar. Eindelijk kwam hij vlak bij de grens van het heilige land aan. Hij moest nog maar enkele dagen reizen om het zoo lang begeerde doel te bereiken. Hij was zeer moe en dorstig! -Het was nacht en de maan scheen; voor zijn voeten zag hij een schoone zilverachtige bron. Hij vulde de holte van zijn hand met water en dronk. Hij proefde het verrukkelijkst frissche en zoetste water, dat hij ooit gedronken had. Hij voelde zich zeer gelukkig en sliep in op de rots vlak bij deze hemelsche" bron. Toen hij wakker werd, den volgenden mor gen, bemerkte hij dat de hemelsche" bron niets anders was dan een vuil vijvertje, waarin vogellijken en beenderen van dieren dreven en waar allerlei afzichtelijke insekten zich bewogen. Gedurende eenige oogenblikken bleef hij er verstomd naar staan kijken, toen, plotseling besloot hij weer naar huis te gaan, zonder het heilige land bezocht te hebben. Zijn broeder in de wijsbegeerte wachtte hem thuis, en toen zij elkaar zagen, glimlachte de een den ander toe, en deze beantwoordde den ander zijn glimlach. Bei den begrepen toen volkomen de philosophie van Boeddha. Het is misschien noodig, aldus gaat de heer Yoshio Markino voort, dat ik den lezers van dit verhaaltje een kleine uitlegging geef. Toen de wijze bedevaartganger het kleine vijvertje zag, begreep hij, dat het in de we reld evenzoo toegaat. De wereld is inderdaad een vuile geschiedenis. Maar dit enkel uit een persoonlijke beschouwing. Zij kan u ook zeer schoon lijken, in dat geval kan uw persoonlijke beschouwing u gelukkig maken. Toen de pelgrim de wereld zoo begrepen had, vond hij het niet noodig zich de moeite van het verder gaan te getroosten. Zijn broeder in de wijsheid, die hem terug zag komen, glimlachte en begreep, dat men de ware menschelijke wijsheid niet buiten zich zelf, maar ieder volgens zijn persoonlijkheid, in zichzelf moet zoeken. Zoo verkregen zij het begrip enkel door het voelen van eikaars gedachte. Nu kan men de vraag stellen of de weten schappen alleen en op zichzelven in staat zijn om het volk op bevredigende wijze tot de ware beschaving te brengen. De logika zegt ons, dat zij het zullen kunnen, of ten minste dat zij het zouden moeten kunnen, wanneer alle wetenschappen haar hoogte punt bereikt hebben. Maar tot dat oogenblik en zelfs daarna, kunnen wij toch niet, welbeöchouwd, de opvoeding der zintuigen als onnut verwerpen. Let bijvoorbeeld eens op de wetenschappelijke instrumenten, toegepast op de muziek, in 't bijzonder de pianola. Welk een prachtige vooruitgang der weten schap ! Leek als ik ben op muziek-gebied, zou ik geen verschil hooren tusschen het spel der pianola en dat van den pianist. Maar een vriend van mij, de musicus, schudt met een diepen zucht 't hoofd: Je zegt dat je 't verschil niet hoort ? Ach! als de groote meesters hun vingers op de toetsen leggen, is er leven in die dingen en... die afschuwelijke pianola is te mechanisch, het is maar een dood stuk hout. Het fijne gehoor-zintuig van den musicus wordt alleen voldaan door het spel van goed geoefende menschelijke vingers en heelemaal niet door een wetenschappelijk ingerichte De solide vrienden hadden het eerst zijn armoe bemerkt, toen de voorjaarsreparatie van de huizen door zijn opvolger aan anderen werd gegund. Ze verweten den heer Breuk mans zijn slordig beheer en de onverant woordelijkheid, waarmee hij zijn positie ver gooid had, die voor hen zoo gemakkelijk en voordeelig was. Uit voorzichtigheid vroegen ze niet naar wat hij nu van plan was te doen, omdat in zulke kiesche kwesties elke argelooze vraag door in 't nauw ge dreven menschen als een aanbieding wordt opgevat. Maar om hem toch hun belang stelling en vriendschap niet te onthouden, klopten ze hem op den schouder en zeiden luchtig en lachend: Het schijnt jou uit stekend te gaan, je ziet er uit als een richard. . ." Daarna liepen ze haastig door. Den leegloopers gingen de oogen eerst open, nadat Breukmans zoo grif geen rondje meer gaf. Allen hadden ze, minstens een paar maal in hun leven, de armoe van dichtbij gekend, zonder, zooals nu, van even dichtbij den heer Breukmans te kennen. Een man als hij, die goed was, ijdel en lichtgeloovig, bleek in hun leegloopersvak even noodig als het verloren brood voor de musschen. Maar waar geen brood is, zijn zelfs geen krui mels, daarom scholden ze den heer Breuk mans uit voor een kaal, gierig mannetje, dat zich schamen moest hun vriend te zijn. Op een middag, verontwaardigd, verliet hij voor zijn tijd het koffiehuis en ging naar zijn meisje om haar te vragen hoe zij over zoo'n behandeling dacht. Het ongewone uur van zijn komst verschrikte haar hevig, want zij was niet jong meer en behoorde tot die soort vrouWen, wier bevalligheid nauw is verbonden aan bepaalde uren van den dag. Zij trachtte zich te verontschuldigen door ziekelijk en lijdend te doen, maar meende tegelijkertijd op zijn gezicht een ironisch lachje te zien. Het maakte haar driftig en zij vroeg, bitser en zakelijker dan zij be doelde, wat hij kwam doen. De heer Breuk mans voelde zich, door die beklemmende vraag, in zijn kwaliteit van verloofde ge krenkt, hij kuchte eens en mompelde eenige onsamenhangende woorden. Toen, zich 't gedrag van zijn leegloopende vrienden her innerend, vertelde hij haar voorzichtig, eerst van zijn goedheid, dan van zijn naderende armoe. Nog voor hij zich volledig tegen zijn meisje had uitgesproken, wist hij, dat hij in haar oogen-reeds lang geen verloofde, maar een dief en een oplichter was. Bij deze her haalde en zeer pertinente verzekering, wist de heer Breukmans zich geen andere houding te geven, dan van een jongen die door zijn moeder betrapt is op rooken. Zijn wijd open oogen, met wier hypno tische kracht hij een beer had getemd, keken zoo onthutst en onschuldig naar de dreigende, zwaaiende armbewegingen van de vrouw, die hij steeds, met zoo innig welbehagen, machine. Deze is nog veel te arm aan ver mogens. Kan die wetenschappelijke machine, als zij eenmaal de volmaaktheid bereikt heeft, hetzelfde volbrengen als de vingers van den musicus? Vroeger, in Japan, dachten wij niet, dat dit mogelijk was. Wij hadden een spreekwoord: De kam van het snareninstrument moet niet zijn vastgelijmd," d. w. z. dat een ieder zijn instrument naar zijn eigen oor moet stemmen en de kam op de gewenschte plaats stellen. Wij dachten niet alleen zoo over de muziek, want een ander oud spreekwoord zegt: Maak bij elke gelegenheid een geëigend gebruik van uwe zintuigen." In werkelijkheid kenden wij de wetenschappelijke rangschikkingen en de natuur-wetten, die men volgen moet, niet. Wij trachtten integendeel om in alle voor komende gevallen met onze eigen zintuigen te oordeelen en in verscheidene gevallen was het resultaat verkieselijk. Vergun mij nu een stap verder te doen. Stel, dat de wetenschap de volmaaktheid heeft bereikt; kunnen wij ons nu onvoor waardelijk op haar verlaten en het oordeel van onze zintuigen verwerpen ? Ik moet hier nadrukkelijk op antwoorden : neen! Indertijd, toen ik bij een armen logementhouder in Greenwich woonde, bestelde mijn gastheer een nieuw pak bij een kleermakertje uit de buurt. De kleermaker had 't pak thuis gebracht en paste het den logementhouder aan. Deze riep mij in de kamer en zeide: Zie eens mijn heer Markino, wat een mooi pak mijn kleer maker kan maken. En niet duur. U moest hem eens vragen er voor u ook zoo een te maken." De kleermaker was klaarblijkelijk trotsch op zijn werk. Ik keek even naar den rug van mijn gastheer. Dadelijk merkte ik, dat eene schouder verder weg zat dan de andere. Ik zei: Uw linker schouder schijnt mij een vierde duim ruimer te zitten dan de rechter." De kleer maker veranderde onmiddellijk van gelaatsuit drukking en werd zenuwachtig en prikkel baar : Mijnheer", dat is onmogelijk, ik heb zorgvuldiggemeten. 't Is onmogelijk l" Ik nam toen mijn maatstok en legde hem op de schouders van de jas, zie maar! Er was werkelijk een verschil van precies een vierde duim. De Engelsche duimstok is maar al te precies, en de kleermaker had er een absoluut vertrouwen in. Hij had vergeten, dat hij zich vergissen kon in de manier van meten, en ziedaar!... Tot welke slotsom was hij gekomen ? En dat alles omdat hij maar aan een ding gedacht had, n.l. dat zijn maatstok wetenschappelijk volmaakt was: hij veron achtzaamde klaarblijkelijk zijn gezicht te oefenen, en daarom kon hij zich geen reken schap geven van zijn vergissing. Zulke tegenvallers komen dikwijls voor bij de volken die te wetenschappelijk zijn. In het oude China en Japan hadden wij geen volmaakte maten zooals de uwe, maar al onze groote meesters, zoo goed als onze handwerkers, waren gewend de afmetingen te bepalen met hun eigen geoefende oogen, en met welk een juistheid deden ze dit! Men kon er veel meer op aan, dan op uw zeer volmaakt instrument, wanneer dit slordig gebruikt wordt door lieden van wie de zintuigen hoegenaamd niet ontwikkeld zijn. Hierin schuilt ook de reden waarom de hedendaagsche wilden, evenals de oude en primitieve volken, soms volmaakter kunst werken voortbrengen dan de zoogenaamd wetenschappelijke" westerlingen. Zie nu eens de Japaneesche of Chineesche koks. Zij gebruiken nooit, zooals de uwe, keukenboeken, waarin de juiste verhoudingen van suiker, zout, water en kook- of braadtijd zijn aangegeven.Maar wat maken zij een uitstekend diner klaar! Vraag hun eens hoe ze't doen? Zij zullen u met een spreekwoord antwoorden: Maak bij elke gelegenheid een juist gezijn meisje had genoemd, dat het haar woede verergerde en zij gillend in zwijm viel. Toen zij, door de goede zorgen van den heer Breukmans, weer bijkwam, had hij haar woning reeds verlaten. Doelloos en neerslachtig gestemd, slen terde hij door de stad. Voor 't eerst van zijn leven beschaamde hij de hoop van de bede laars. Een groot en warm verlangen naar de zieke beesten, de eenige, die hem nog noodig hadden en dankbaaaheid toonden voor wat hij hun deed, kwam in hem op. Hij ver snelde zijn pas, maar toen hij in de schamele buurt was gekomen en de trap op ging van zijn donkere huis, bekroop hem een gevoel van verlatenheid, 't welk hij nooii tevoren had gekend. Wel hoorde hij 't jankend geblaf van de honden, maar niet n, die hem verwelkomen kwam. Het huis was leeg en de honden waren opgesloten. De vrouw, die hem zoo lang en zoo trouw als hulp had gediend, was met alles van waarde en met de dure goochel apparaten verdwenen. Een geweldige vloek ontsnapte aan de lippen van meneer Breukmans. Buiten zich zelf van kwaadheid, trapte hij woest tegen de deur, om de honden te bevrijden, Zijn woede om de gestolen apparaten steeg ondertusschen tot razernij. De heer Breuk mans leek de heer Breukmans niet meer. Als een vrek zijn gestolen geld, zocht hij overal zijn mooie, heerlijke en trotsche bezit, smeet alles door elkaar wat er in zijn huis nog over was en trapte dan weer telkens tegen de deur, waarachter de honden zich huilend en vechtend verdrongen. Zijn oogen kregen een bestemde, groene kleur. Het vinden van den sleutel temperde plotseling zijn razende bui. Hij ontsloot de deur en liet vrij zich door de honden belikken. Ze hadden den ganschen dag geen eten gehad en toen hij, zonder te zien, de tegen hem opdringende koppen streelen wilde, werd hij, met een nijdigen knauw, in de vingers gebeten. Dat deed een kwaadaardige, halflamme boxer, hem ter genezing toevertrouwd door een van zijn beste vrienden. Moedeloos zette de heer Breukmans zich in den armstoel voor zijn groote schrijftafel en bleef zoo geruimen tijd zitten. Hij dacht aan de huizen, die hij beheerd, aan zijn meisje dat hij bemind en den zwarten beer, dien hij getemd had. Hij dacht aan de vrienden, die hij bevoordeeld en aan zijn huishoudster, die hem zoo benadeeld had, aan de dieren, die hij gevoederd en genezen en aan de leegloopers, die hij getracteerd had. Een voor een gingen aan zijn verbeelding voorbij al de menschen voor wie hij goed was geweest, de bedelaars, de kinderen, de oppassers en de reizende goochelaars. . . En er was beving in zijn murmelende stem toen hij zich afvroeg: Zou het dan slecht zijn goed te wezen?" Voor den heer Breukmans begon nu een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl