Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
13 Juli '13. No. 1881
kiezingen toe, aan eene overwinning bij de
stembus geloofd heeft, dan ligt het voorde
hand de komst van den Kardinaal te be
schouwen als de bedoelde apotheose van de
wederom voor vier jaren in ons staatkundig
leven triumfeerende R. K. Kerk.
Men verwerpe deze gedachte niet te vlug.
De Kerk is rijk geweest, door alle eeuwen
heen, in symboliseering van verkregen positie.
Het wordt zelfs wel erkend, dat de benoeming
zelve van dezen Nederlander tot Kardinaal
niet geheel onafhankelijk moet worden ge
dacht van den opbloei derRoomsch-Kerkelijke
macht in onze Nederlanden. Als een bekro
ning van hun kracht hebben de
Roomschen ten onzent deze bekleeding met het
purper tenminste gevoeld. En hoe dacht
gij dan, dat van Rossums komst geweest
zoude zijn, indien de Katholieke Staatspartij
bij ons wederom bovenaan stond in de vol
heid van een bevestigd overwicht? Nu
recipieert de prelaat schimmen van ministers
en schijnt een trooster. Als het clericalisme
weer de baas ware geweest, zou de trots
en de jubel dier overwinnaars geen grenzen
gekend hebben in 't gezicht van dezen
Pausgezant.
Het is voor de deugd der Nederigheid
dus beter dat het anders is!
FOOIENSTELSEL
Door de invoering van een uniform en
lager tarief op de Amsterdamsche tram
worden daar minder fooien gegeven. De
conducteurs, met hun inkomen van 14 a 16
gulden in de week, derven nu (wij hebben
het onderzocht) een daalder of twee gul
den : dat beteekent een aftapping van 10 a
15% van hun koopkracht in dezen toch al
duren tijd. Er gaan stemmen op om te
vragen die menschen door verhooging van
loon dit verlies, waar ze met hun kleine
gage niet tegen kunnen, te vergoeden. Het
Handelsblad vindt altijd bij zulke gelegen
heden de juiste argumenten, die het verstand
niet begrijpt en het hart des volks (en de
stembus ...) veroordeelt. Zorg dat een be
krompen juffrouw in een villa wordt gezet
met veel geld, met een poes en een
voetezak, vraag haar wat zij denkt van de
levenseischen harer gedienstigen, en gij weet het
Sociale Program van het Algemeen Han
delsblad.
Men vraagt dus opslag voor deze menschen,
die inkomsten derven, welke de Gemeente
hun jarenlang toestond te ontvangen, en
welke nu door 't ingrijpen der Gemeente voor
't grootste deel zijn vervallen.
Dat deze beambten een tegenvaller hebben,
roert tenminste het gevoeliger deel der bur
gerij. Maar verder gaat niemand. Merk op,
hoe niemand het van eenig belang schijnt te
vinden, dat in die conducteurs tegenwoordig
een afkeer leeft en grooter wordt tegen dat
fooienstelsel, hoezeer het hen helpt de monden
van hun kleinen open te houden. Niemand,
die nu eens voorstelt eindelijk te doen, waar
de besten onder die beambten voor ijveren
en wat al die beambten wenschen en wat
moreele winst zou zijn: een radicaal verbod
van fooien-geven en -aannemen
Hebt gij iets vernederenders ontmoet dan
die georganiseerde fooienvangst ?
De conducteur, die gedeeltelijk leeft van
fooien, let den heelen dag op de goede en
kwade kansen, die zich voordoen. Zijn tik
aan de pet en zijn dag mijnheer" (van
quasi-joviaal tot slaafsch onderworpen ge
zegd) onderscheiden" de gevers van 2%
cent stukken (de Croesussen) van de anderen!
Met passagiers, die nooit geven, onstaat soms
een gespannen verhouding. Als de man eene
dame vraagt wat op te schikken kan ze zeggen:
Ik geef geen fooi, daarom doet u zoo!" De
wagenbestuurder, die gewend is een kwart
van de opbrengst" te ontvangen, kijkt nu
en dan om, glurende of er veel fooien vallen,
.die straks misschien niet worden verant
woord. Veeten ontstaan tusschen bestuur
der en conducteur. Alles kleinigheden, alles,
nu het zoo op een rij staat, wat sterk ge
kleurd ? Gij moet het niet zeggen, 't Is een
oorlog van iederen dag, een vernederende
en klein-verlagende strijd, waar de beteren
het meest onder lijden.
FEUILLETON
1IIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIUMIIIIMI1IUIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIII
Waar is papa?
Naar het Italiaansch van Mario Puccini,
door E. J. T.
Bobi, met zijn korte, dikke beentjes, was
altijd in een soort drafje, als hij aan de hand
van zijn papa liep. De vader had geen andere
kinderen dan Bobi, oftewel Carluccio, en was
onafscheidelijk van zijn mooi, levendig
jongentje, dat altijd door zijn vrienden werd
aangehaald en dat ieder, dien zij tegen
kwamen, met welgevallen gadesloeg.
De moeder van Bobi had hem wel graag
meer bij zich gehouden; het stond haar
maar half aan dat hij zooveel met mannen
was. Maar de heer Moneta hield van die
genoegelijke uitgangen, waar niet over zaken
werd gesproken en men enkel speelde, dronk
en lachte en vroolijk babbelde. Bijna eiken
.Zondag nam hij den kleinen Bobi mee naar
'de Roode Villa, waarvan zelfs de dakpannen
rood waren, en terwijl de vader de ballen
haalde om de partij te beginnen, zocht Bobi
de vriendjes op, die hij daar wekelijks aan
trof. Zij speelden, stoeiden en verzonnen
guitenstreken. Bobi was amper acht jaar
oud, maar de andere jongens waren wat
ouder, met dat gevolg, dat zij den kleinste
soms beetnamen, die door zijn leeftijd on
schuldig was en minder gevat. Maar zij
hielden van hem en als de plagerij of de
grappen wat bont werden en de oogen van
Bobi strak op n punt staarden (wat tranen
voorspelde) dan hield het plagen op en
daarmee was het uit. Bobi, klein als hij was,
dacht 's nachts na over die kwelling en
vertelde die soms aan zijn mama, niet om
Waarom stelt nu niemand eens voor de
traktementen te verhoogen en dan catego
risch te verbieden fooien te geven en te
ontvangen? Eenvoudig, omdat de gezag
voerders niet meeleven met het volk. Als
in de tramwagens duidelijk stond: Het is
het publiek op straffe van uitzetting uit den
tramwagen verboden aan het personeel der
tram fooien te geven, en het is den conduc
teurs en wagenbestuurders op straffe van
uitzetting uit den dienst verboden fooien te
ontvangen, hetzij in de tram hetzij daarbui
ten", dan worden geen 2%cents-stukken meer
gegeven of aangenomen' en ontstaat een nor
male behoorlijke toestand, zooals die overal
elders in het buitenland gevonden wordt,
tot tevredenheid van alle partijen.
En de Gemeente zou een voorbeeld hebben
gegeven aan het Rijk (de post! schande!)
en aan de particuliere ondernemingen (de
kellners! welk een beroep!)
De Geest van Jacob van Campen
In het tijdschrift De Beweging heeft Albert
Verwey vooraan een gedicht geplaatst, waarin
hij den geest van Jacob van Campen spreken
doet over den lamentabelen Raadhuis-bouw
in Rotterdam en over de
Raadhuis-verwaarloozing in de Hoofdstad. Met toestemming
van den dichter plaatsen wij hier een frag
ment van het gedicht.
De geest van Van Campen, onsteld door
een bitteren uitval van den dichter, die wét
hoe bedroefd het er heden ten dage voor
staat, herinnert troostend aan de schoone
architectuur uit den allerlaatsten en uit
dezen tijd: Van Campen moet hier den
ken (in volgorde van het gedicht) aan dr.
Cuypers, aan Berlage, aan De Bazel: en
veel later, als hij het over den
pittoresken toren" heeft, aan Kromhout:
DE GEEST
Ik zag uw steden
(Toch) rijk aan menig schoon gebouw,
Zóschoon en van zoo kort geleden
Dat ik hun makers kennen wou.
Er waren er warmkleurge en fijne,
Veelvuldig uiterlijk versierd,
Te speelsch misschien, maar in hun lijnen,
Hoe rank ook, edel en gespierd.
Die waren de oudste. En dan van zware
En soobre dracht, vast en beschaafd,
Werk van bezonnen kunst en klare
Groepeering, zichtbre doel-bepaling:
Waarlijk-monumentale architektuur.
Of een bescheiden man, veelzijds-begaafd,
Na zoeken mooglijk en na lange draling,
Hunkrend naar bouw die bleef, de eigen
natuur
Getemd had en gezuiverd en de grond
Eindlijk belasten dorst en overspannen
Met steengeworden geest. Waar zulke mannen
Bestaan en telkens nieuwe vond
Naar de behoefte van hun tijd verzinnen,
Daar moet de kunst het van de domheid
winnen
Die nooit dan leege vormen vond.
Werk zag ik ook van ingetoogner
Verfijning, waarin 't keurigste evenwicht
Maatvolle sterkte was: bewoogner
Kon 't zijn, maar zuiverder niet licht.
Wat spreek ik meer! Laat zulke
kunstnaars bouwen,
Geen vreemdling zal uw volk als dood be
schouwen.
DE DICHTER
Laat zulke bouwen! Ja; maar vaak is 't lied:
Wie voor ons bouwt, juist zulken bouwen
niet!
DE GEEST
Is 't waar ? Maar nu gij 't zegt komt voor
mijn oog
Een zaal vol plannen, in een groote stad:
Gipsvormen die men daar gerangschikt had
Opdat de burgers zagen: ik doortoog
Die zaal onzichtbaar, en, herdenk ik wel,
Dan vond ik bij die vormen geen model
Van d'Eenen dien ik prees
DE DICHTER
Zoo is 't geschied.
Wie 't Raadhuis bouwt, die eene bouwt het
niet.
DE GEEST.
Daar hij niet wilde?
haar opheldering te vragen, maar om haar
uit te leggen dat de grap heel onverwacht
was geweest en hij, niet uit domheid, maar
om andere redenen, die niet had weten te
voorkomen.
Gezamenlijk verzonnen de jongens streken
om anderen beet te nemen en bij dat bedenken,
dat zich verdiepen in een denkbeeld dat
mooi scheen en dan onuitvoerbaar bleek te
zijn, had Bobi een slimmer blik en vond
beter dan de anderen het zwakke punt,
waardoor het gemakkelijk werd den streek
uit te voeren. Dan riepen zijn vriendjes
bravo" prachtig" kerel als jij er niet
was" en Bobi ging met een gevoel van
voldoening naar huis en sliep gelukkig in,
's nachts droomende van nieuwe grappen
en streken, welke hij aan de andere jongens
zou voorslaan. Maar 's morgens, als mama
de blinden opendeed en de zon in lange
stralen de kamer binnen drong en ook aan
Bobi zei dat zij was opgegaan, dan herin
nerde hij zich niets meer, en nog half sla
pende, dacht hij te vergeefs aan zijn plannen
en zocht vruchteloos zijn droom te her
roepen.
Een Zondag verliet de vader halverwege
den avond zijn clubje en liet Bobi in de
villa Rossa, waarop de zon, bij het onder
gaan haar laatste stralen wierp. Toen de
avondschemering in duisternis overging, liep
Babi rechts en links onder de heeren naar
zijn papa te zoeken. De vrienden van den
heer Moneta waren allen ernstige bejaarde
mannen, die zaken deden en eens in de week
in villa Rossa lachten als om den lach,
dien zij zeven lange dagen hadden moeten
inhouden, vrijen loop te laten. Nu pakten
de vrienden van papa Bobi op, gaven hem
te drinken, vertroetelden hem, maar niemand
kon hem zeggen waar zijn papa was.
DE DICHTER
Neen, daar hij niet mocht.
Geen kunstnaar uit niet-kunstnaars uitgezocht,
Maar eerst aan een waar kunstnaar 't werk
verboden
Om daarna ook niet-kunstnaars uit te nooden.
DE GEEST
Een Raadhuis was 't.... Wat gij mij zegt
is erg.
Maar duld dat ik nog kort uw aandacht verg
Een raadhuis... Ik ook bouwde er een,
Dat altijd nog, gevaart van grauwe steen,
Veel-venstrig, zijn vierkante sterkte draagt
Onder zijn beelden en zijn cariljon;
De vleugels van zijn weidsch fronton
Beluiflen 't beeldhouwwerk. Ik heb geklaagd
Toen ik er langs ging, door de ramen speurde,
Er binnengleed: de steen die brokte en
scheurde,
Verging zelfs, en vervangen was door hout.
Verwaarloozing, en hoon! want schotten
spleten
De ruimten, borgen voor het oog de beelden.
De roem, die eens daar huishield, schijnt
vergeten:
Geen vorstlijk volk, maar schijnvorstlijke
weelden
Uit tijd van slavernij: 't was kil en koud,
En vuns en honds: beangst vluchtte ik naar
buiten.
Een Raadhuis Ja, van wedstrijd uit te
sluiten
Dien Eenen was wel dwaas, al worden
grooten
Bevoordeeld, niet geschaad, door zulk
verstooten.
Maar de andre dien ik prees, die nog ver
fijnder,
Nog ingetoogner kunstnaar deed toch mee;
Een rijk fantast ook, niet zoo straf omlijnder
Van eedle ruimten: koos van deze twee
De Burgerij den eerste, ik zou haar prijzen.
Dat zij hem koos is duidelijk en 't is goed.
Zij kan dan toch aan volgende eeuwen wijzen
Op een schoon werk, vast en voornaam
bemuurd;
Beslist en hoog doet het zijn toren rijzen;
Hoog-reikend, toch gesloten; werk dat duurt
En toch inwendig met een schoonheid groet
Die 't vluchtge en feestlijke niet af wil wijzen,
Daar juist haar praal hulde aan de dagtaak
doet.
DE DICHTER
Hoe valt mij hard uw droom te storen!
DÉGEEST
Mijn droom ? ?
DE DICHTER
De burgerij koos niet
DE GEEST
Niet dien ik meen ? Die pittoreske toren
Was meer haar keus? Erken dan dat ge ziet
Hoe oud ik werd. Geen burger van mijn tijd
Had dit model genoten, die verfijning
Van fantasie in steen, die stoute strijd
Tusschen streng doel en toovrige verschij
ning;
Maar mij is 't wel: geen volk kiest ooit
verkeerd
Wanneer 't een schoonheid naar zijn aard
begeert.
Gij zwijgt?
DE DICHTER
Gij maakt dat ik mij schaam.
Van Campen begrijpt nu. En begrijpend
werpt hij van zich : architectuur (als van den
bekroonde) die slechts bestaat uit
plat gerel
Van vormen, die ik in dat leeg model
Belachlijk zag gebootst.
Zij zijn nog die zij zijn, omdat ik was,
Omdat ik waarlijk was en niet maar scheen.
Mijn wil was steen.
Zij die mijn steen nadoen, hun wil is dras.
Waarop de dichter, door Van Campens
woorden gesterkt, zijn bitterheid uitstoot in
dit anathema niet over 't volk, maar
over de schuldige machthebbers:
DE DICHTER
Spaar me, ik wensch niet op 't volk uw vloek.
De geesten die gij zingen hoorde: zij
Die domheids litanij
Aanhieven en uit hun vervloekten hoek
Neerstreken op die stad,
Zij, op gezag en durf, op macht en geld,
Op eigen kleinheid prat,
Die grooten van zich stooten
En met geweld,
Met list,
Het volk verleidden, dat niet beter wist,
Dezen en hun genooten,
Die hoorend, niet verstaan,
Vloek hen, tot zij vergaan.
ALBERT VERWEY
Wij zullen je t'huis brengen, beste
jongen, zeiden zij.
Maar het kwam Babi voor, dat er in hun
gezicht, in de uitdrukking van ieder hunner,
een geheim schuilde, een beangstigend
geheimzinnig iets; hij kon dat niet van zich
afzetten en was op het punt in tranen uit
te barsten.
Stadwaarts gaande, hielden zijne makkertjes
hem bezig, maar telkens zuchtte hij en
prevelde:
Waar zou papa naar toe zijn gegaan?
Corso, een magere slungel van bijna elf
jaar viel, eensklaps uit:
Ik heb hooren zeggen dat ze in villa
Rossa eens een man hebben gedood.
Bobi keek met verschrikte oogen vragend
in de duisternis, maar de donkere, som
bere weg, tusschen de zwarte neggen,
joeg hem nog grooter angst aan. Toch
huilde hij niet. Ziende dat de jongens
lachend Corso aanstootten opdat hij verder
zou gaan (zij waren gewoon elkaar bang te
maken) hield hij zich groot en zei heel zacht:
Dat zeg je voor de grap.
Wel neen ! viel een der anderen in, je
vader heeft zeker zijn eigen redenen gehad
om weg te gaan ; maar de knecht in villa
Rossa heeft werkelijk iemand gedood, jaren
geleden.
Bobi dacht aan den man, zag hem bezig
met het bijeenzoeken der ballen, het vullen
van glazen, het sprokkelen van wijnranken
op het land, en met dat ne oog, dat hij
had, vond Bobi hem monsterachtig en ver
schrikkelijk. Vleermuizen fladderden in de
lucht; in de verte stiet een nachtuil klagende
klanken uit, alsof men ook hem iets ontnam,
hem iets uit den mond of uit zijn binnenste
rukte, iets dat hij heel lief had, zijn vader;
iets, zonder wat, het speelgoed, Villa Rossa,
Een Romantische Jongen. Levensbeeld
door JOANNES REDDINGIUS. Amersfoort,
Valkhoff & Co. 1911
De heer Joannes Reddingius is als prozaist
ons geenszins een onbekende. Nog immer
leeft in onze welgevallige heugenis die roman
Cynthio -~ heette hij zoo niet? waarin
veel middeleeuwsch van Ridders en Edel
vrouwen en Burchtsloten voorkwam, dat
verrassend sterk op hedendaagsche artistieke
burgerlijkheid geleek. En dan die ne Ridder,
die bij voorkeur in een hooiberg sliep...!
De schoone dagen van Cynthio, be
doel ik zijn thans echter voorbij. Wij
zijn allen ouder geworden en helaas! ook
ernstiger, zoodat de hooibergen kwamen te
vervallen. Maar herdenken past den mensch,
op de hoogten des levens aangeland, zegt
ongeveer Jac. van Looy, en al zetten wij
ons geen middeleeuwschen helm meer op
het hoofd, noch gorden ons aan het zwaard
der zuivere ridderlijkheid ... iets vreemds,
iets alevel raars, en aparts was ons toch van
kindsbeen eigen, constateeren wij niet zonder
genoegen, omdat aldus immers onze een
voudigste herinneringen letterkundige waarde
zullen hebben, ook al hullen wij dezelve niet
in het kleed der oud-eeuwsche verdichting.
Bovendien: vieren wij nog niet steeds
het Realisme, die werkelijkheidsschildering
om zelfswil en zonder meer, en zijn onze
jeugdherinneringen niet van zelf realisme,
dat voor zijn eigen kan opkomen, ook als
het voor niets anders goed bleek?
Zoo denkend, nam de heer Joannes Red
dingius een dikken stapel schrijfpapier en
schreef er mémoires op, al wat hij aan
jeugdherinneringen en schoolanecdotes maar
grijpen en vangen kon En toen het
klaar was, noemde hij zijn boek stoutweg
Een Levensbeeld, sloot zielsvergenoegd zijn
schrijftafel en was overtuigd hier van
binnen-uit een vreemd belangwekkend karakter
te hebben opgebouwd. Want hoe denkt
reeds een der makkers over den
Romantischen Jongen". Hij denkt:
Een vreemde natuur toch, die Herman.
Hij had hem beloofd, dat hij een
ridderverhaal zou schrijven, hij verlangde er naar,
als hij het nu maar deed. Herman zat altijd
vol plannen, om dat te doen en dat, hij begon
vaak met veel ijver, maar hield op als het
niet vlotte, dan deed hij maanden lang niets
en was misnoegd en in-zich-zelf gekeerd,
alsof hij bezig was iets uit te vechten. Hij
wist, dat zijn vriend een verhaal naar een
tijdschrift had gestuurd, maar dat het terug
gekomen was met de bemerking: Knap
gedaan, maar niet knap genoeg. Over een
jaar of tien, als gij dertig zult zijn, zult gij
beter werk kunnen leveren en daarom neem
ik de vrijheid, u uw eerste proeve terug te
sturen.
Dertig jaar, de redacteur had zijn makker
dus gehouden voor een jongmensch van
twintig".
Men ziet: een dusdanig jongmensch kan
allerminst voor de poes geacht worden en
is gewisselijk waard dat men hem teekene
in een boek van 291 pagina's.
Wat was hij eigenlijk een vreemde jon
gen mijmert hij over zichzelf hij kon
soms heel ernstig en stil zijn, bedroefd stil,
omdat de dingen waren, zooals ze waren,
maar dan weer kon hij zoo vroolijk zijn,
dat hij van malligheid wel op zijn kop zou
willen gaan staan. Toch wisten zijn vrien
den wel, wat ze aan hem hadden, ook al
vonden zij dat hij soms wat vreemd deed"...
Hiermede is de jongen ons nu behoorlijk
voorgesteld. Zijn vrienden vinden hem
vreemd, interessant vreemd en hij vindt
zichzelf vreemd... al belet zijn bekende
bescheidenheid dien zelf ook interessant te
noemen. Zij zeggen dat, hij zegt het en wij
gelooven het. De jongen is Romantisch,
hetgeen beduidt interessant en vreemd ...
Hadde nu de schrijver het hier maar bij
gelaten... en ons niet bovendien proef
ondervindelijk willen leeren hoe dat vreemd
interessante van dien jongen eigenlijk ge
aard was. Hadde hij zich ook maar
bedroefd-stil gehouden ... Maar nu worden
ons allerlei stalen van 's jongens gepeinzen
voorgezet... en twijfelen wij eerst aan het
vreemde en vervolgens aan het interessante
van den jongen, die gedachten heeft de
welke hem niet met rust laten".
...?Zou hij als schrijver genoeg kunnen
verdienen om van te leven? Hij was immers
dichter, en wat hij ook doen moest in zijn
leven, dichter zou hij blijven, tot zijn dood.
Ook hij moest sterven; wat was doodgaan
toch? Ging alles dood ? Sterven, och wat,
het leven stierf niet, was eeuwig, je lichaam
ging wel weg, maar je eigen zelf bleef
leven, waar dan ook, in wat voor vorm dan
ook.
Hij voelde opeens een groote ruimte om
zich heen, door de groote blijheid, die in
hem leefde, omdat hij voelde, dat het leven
MlimiiMHiiim
de bloemen, en alle spelen ter wereld het
aantrekkelijke en het vroolijke zouden ver
loren hebben. Hoe dieper het stilzwijgen werd
onder de heeren, die vooruit gingen en de
jongens die achteraan kwamen, hoe kwader
Carluccio het kreeg. Hij zou gaarne gewild
hebben dat de anderen spraken, dat zij zelfs op
dat akelig onderwerp terugkwamen. Corso had
zijn mantel toegeslagen en met zijn handen in
de zakken stapte hij stevig door, alsof hij
bang was. Ook de anderen waren doodstil.
Carluccio liep voort met het kleine troepje,
sidderend bij elk gedruisch, dat de stilte
verbrak. Het waren somwijlen klanken van
gezang, die uit een niet ver van den straatweg
gelegen boerderij kwamen, waarop de
kikvorschen van de kanten der slooten en de
honden van uit hun hokken antwoordden.
Een onaangenaam verward geraas, dat zich
scheen te vermengen met de sombere kleur,
die de natuur en de dingen hadden aange
nomen, waarbij een ieder die ze waarnam,
zou denken dat het donker leelijk en op
zichzelf beangstigend is, maar dat nog meer
wordt, wanneer de mensch, alleen, er iets
toepasselijks in ziet.
Toen het groepje heeren uiteenging, nam
een der vrienden van den vader Carluccio
bij zich en zeide:
Nu gaan wij naar mama, hè?
Het was een vrijgezel met een goedig
gezicht, die altijd vroolijk was, gaarne
lachte en gaarne anderen deed lachen,
vooral kinderen, in wie hij misschien dat
verband tusschen de dingen en de menschen
vond, dat nergens anders te vinden was.
Bobi was heel op zijn gemak met hem en
blij van de jonge vriendjes afscheid te nemen
om den grooten vriend te ondervragen.
Waarom heeft papa mij niets gezegd ?
Een telegram heeft hem genoodzaakt
eeuwig was. God, wat was hij blij, dat hij
leefde! Hij zou wel willen dansen van
vreugde...
Wie was hij toch eigenlijk, wat voor een
wonderding, wat voor een wezen ? Daar
zou hij wel nooit achterkomen, dacht hij..."
Jammer! denken wij, want nu zal het
vreemde en interessante van hem ook wel
niet opgehelderd worden. In deze gedachten
zit het positief niet. Misschien dan in deze
andere, op een winteravond wandeling ?
...?Hij bleef loopen, den blik naar boven
gericht, ziende naar de tintelende sterren;
hij wist niet, wat zijn voeten deden. Hij
voelde zijn hoofd hoog in de lucht en kon
wezen waar hij wilde. Hij kon zich voor
stellen alles wat hij wou. Wat was het toch
heerlijk, te leven op deze manier!.. je kon
denken aan dingen, waaraan je vroeger wel
eens had gedacht en 't begrip van tijd was
weg. Wat was een mensch toch een wonderlijk
wezen, hoogere machten konden op je in
werken, lagere ook, maar daar moest je voor
waken. Als je aan mooie, edele dingen dacht,
dan kreeg je hulp, dacht je aan slechte, dan
kwamen de helsche machten op je af en die
waren sterk, maar je gedachten waren de
baas, als je wou... Een lage gedachte kon
alleen verdreven worden door te denken
aan iets heel moois, iets edels. Hij kon
begrijpen, dat iemand, die aan stelen dacht
op 't laatst werd aangezet tot stelen. Daarom
moest een mensch waken over zijn
gedachtenAls je voelde, dat je hooger was dan anders,
kon je veel goed doen, want een hooge
gedachte gaf geluk.
Hoe kwam hij aan die wijsheid? Dat wist
hij niet, maar hij had het gevoel, dat 't zoo
moest zijn."
Zeer zeker, zulke vergrokte theosophie
moet er ook zijn. De vraag is echter of
men dezelve in een romantisch boekwerk
heeft te etaleeren en heelemaal geen vraag
is het of een zoo denkende jongen vreemd
en interessant mag heeten. Wie dat nog
betwijfelt, kan door de volgende banali
teiten misschien overtuigd worden. Herman
denkt aan Coba, met wie hij had gedanst,
hij kreeg zoo'n wee gevoel van heimwee
in zich. Coba, Coba, God, God, wat was ze
mooi! Wat is zoo'n meisje toch een mysterie,
hij zou wel altijd bij haar willen zijn, wat
een geluk, dat zij warm-leefde en praten
kon. Hij kreeg in haar nabijheid zoo'n ge
voel van oneindige teerheid over zich, om
te weenen, te weenen van blijheid." enz.
Ja, enz. enz. enz. enz. enz.
Wij weten nu wel wat romantisch hier
zeggen wil. Zwak of onvoldragen persoonlijk
wil het zeggen. Verwonderd-blij over eigen
anders-zijn, zonder zich te vragen of dit
anders ook wellicht minder is. Wat meer
gevoel en verbeelding, wat minder energie
heeft deze jongen, maar beteekent dat iets,
zoo het gevoel en de verbeelding van infe
rieure soort zijn ? En was het dan wel der
moeite waard zulk een jeugd, zonder veel
innerlijkheid, zoo uitvoerig te beschrijven?
Zonder veel innerlijkheid ... vandaar dat de
uiterlijkheid zoo veel en zoo lang geworden is.
Niets dan anecdotes van kinder- en
kostschoolleven, kleine gebeurtenisjes en ver
haaltjes, zonder eenigen dieperen zin of
hooger beduiden aaneengerijd tot een lang,
vlak relaas zonder verdere beteekenis. Som
mige van die anecdotes, jongensstreken, zijn
wel aardig verteld. Er is in dit dikke boek
ook wel eens een oprecht naïeve toon, een
kinderlijke gedachtengang ... maar o! nog
veel meer onnoozele zelfvoldaanheid en
weeë sentimentaliteit... Ik geloof, dat de
lectuur van Cynthio en de Hooiberg dan
toch nog verkwikkender was.
FRANS COENEN
* * *
Ingezonden
Onderwijzers-zonden
Antwoord aan mevrouw of meneer X
Mijne voorstelling van de gevallen berust
op geen enkel onderzoek, evenmin als de
uwe. Ik weet er niets van, maar ik gevoel
er iets van; wat belangrijker is. Dit is 't
verschil tusschen u en mij: u weet er ook
niets van, maar u gevoelt er ook niets van.
Ik wil er niets van weten, anders zou ik er
misschien minder oprecht over schrijven.
Met Gods-woord-op-de-lippen" zal dat
schreef ik en dat schrijf ik het onvoor
zichtige mannetjes-mensen zijn doel trachten
te bereiken, dat is: een door de wet als
onvolwassen verklaard vrouwtjes-m ensch
zoogenaamd verleiden, omdat op dat
oogenblik voor den geloovigen verdwaalde Gods
woord" 'n woord" is.
Gebrek aan kennis-van-de-vrouw zou de
onderwijzer ontbreken ?
Kennis-van-devrouw? We kunnen er alleen kennis aan
om op staanden voet heen te gaan. Je mama
weet evenmin iets.
Waar heen te gaan ?
Verweg, beste Bobi, Maar over acht
dagen is hij weer hier en brengt dat stuk
speelgoed voor je mee, dat je graag heb
ben wilt.
Den trein met de locomotief?
Den trein met de locomotief.
Zij liepen met zekere omzichtigheid. De
lucht was scherp en de gaslantaarns waren
als met nevelachtige gordijnen omhangen.
Het kind zweeg een poos, met moeite den
grooten vriend bijhoudende; hij zweeg een
poos maar vroeg toen:
Heeft hij je gezegd dat hij over acht
dagen terug komt?
Ja, jongenlief, over acht dagen.
Ik begrijp niet waarom hij mij niet
geroepen heeft en goeden dag gezegd.
Wel, je speelde ginder achter de heg
en het rijtuig wachtte.
Het rijtuig?
Ja; hij is per rijtuig vertrokken om tijd
te winnen.
Zij gingen nog een eindje verder. Bobi
met moeite, hijgende.
Ben je moe? vroeg de man. Wil je
dat ik je draag?
Neen, antwoordde Bobi en verviel
weer in zwijgen.
Maar, na eenige passen:
Ik ben moe, ja. Neem mij maar op
je arm.
Zij waren bijna thuis, Bobi had zijn oogen ge
sloten en ademde langzaam. De groote vriend
drukte hem vaster in zijn armen, kuste
hem zacht op .het voorhoofd. Toen vroeg
Bobi:
Is het waar dat de knecht van Villa
Rossa een man gedood heeft ?