De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 13 juli pagina 2

13 juli 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 Juli '13. No. 1881 kiezingen toe, aan eene overwinning bij de stembus geloofd heeft, dan ligt het voorde hand de komst van den Kardinaal te be schouwen als de bedoelde apotheose van de wederom voor vier jaren in ons staatkundig leven triumfeerende R. K. Kerk. Men verwerpe deze gedachte niet te vlug. De Kerk is rijk geweest, door alle eeuwen heen, in symboliseering van verkregen positie. Het wordt zelfs wel erkend, dat de benoeming zelve van dezen Nederlander tot Kardinaal niet geheel onafhankelijk moet worden ge dacht van den opbloei derRoomsch-Kerkelijke macht in onze Nederlanden. Als een bekro ning van hun kracht hebben de Roomschen ten onzent deze bekleeding met het purper tenminste gevoeld. En hoe dacht gij dan, dat van Rossums komst geweest zoude zijn, indien de Katholieke Staatspartij bij ons wederom bovenaan stond in de vol heid van een bevestigd overwicht? Nu recipieert de prelaat schimmen van ministers en schijnt een trooster. Als het clericalisme weer de baas ware geweest, zou de trots en de jubel dier overwinnaars geen grenzen gekend hebben in 't gezicht van dezen Pausgezant. Het is voor de deugd der Nederigheid dus beter dat het anders is! FOOIENSTELSEL Door de invoering van een uniform en lager tarief op de Amsterdamsche tram worden daar minder fooien gegeven. De conducteurs, met hun inkomen van 14 a 16 gulden in de week, derven nu (wij hebben het onderzocht) een daalder of twee gul den : dat beteekent een aftapping van 10 a 15% van hun koopkracht in dezen toch al duren tijd. Er gaan stemmen op om te vragen die menschen door verhooging van loon dit verlies, waar ze met hun kleine gage niet tegen kunnen, te vergoeden. Het Handelsblad vindt altijd bij zulke gelegen heden de juiste argumenten, die het verstand niet begrijpt en het hart des volks (en de stembus ...) veroordeelt. Zorg dat een be krompen juffrouw in een villa wordt gezet met veel geld, met een poes en een voetezak, vraag haar wat zij denkt van de levenseischen harer gedienstigen, en gij weet het Sociale Program van het Algemeen Han delsblad. Men vraagt dus opslag voor deze menschen, die inkomsten derven, welke de Gemeente hun jarenlang toestond te ontvangen, en welke nu door 't ingrijpen der Gemeente voor 't grootste deel zijn vervallen. Dat deze beambten een tegenvaller hebben, roert tenminste het gevoeliger deel der bur gerij. Maar verder gaat niemand. Merk op, hoe niemand het van eenig belang schijnt te vinden, dat in die conducteurs tegenwoordig een afkeer leeft en grooter wordt tegen dat fooienstelsel, hoezeer het hen helpt de monden van hun kleinen open te houden. Niemand, die nu eens voorstelt eindelijk te doen, waar de besten onder die beambten voor ijveren en wat al die beambten wenschen en wat moreele winst zou zijn: een radicaal verbod van fooien-geven en -aannemen Hebt gij iets vernederenders ontmoet dan die georganiseerde fooienvangst ? De conducteur, die gedeeltelijk leeft van fooien, let den heelen dag op de goede en kwade kansen, die zich voordoen. Zijn tik aan de pet en zijn dag mijnheer" (van quasi-joviaal tot slaafsch onderworpen ge zegd) onderscheiden" de gevers van 2% cent stukken (de Croesussen) van de anderen! Met passagiers, die nooit geven, onstaat soms een gespannen verhouding. Als de man eene dame vraagt wat op te schikken kan ze zeggen: Ik geef geen fooi, daarom doet u zoo!" De wagenbestuurder, die gewend is een kwart van de opbrengst" te ontvangen, kijkt nu en dan om, glurende of er veel fooien vallen, .die straks misschien niet worden verant woord. Veeten ontstaan tusschen bestuur der en conducteur. Alles kleinigheden, alles, nu het zoo op een rij staat, wat sterk ge kleurd ? Gij moet het niet zeggen, 't Is een oorlog van iederen dag, een vernederende en klein-verlagende strijd, waar de beteren het meest onder lijden. FEUILLETON 1IIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIUMIIIIMI1IUIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIII Waar is papa? Naar het Italiaansch van Mario Puccini, door E. J. T. Bobi, met zijn korte, dikke beentjes, was altijd in een soort drafje, als hij aan de hand van zijn papa liep. De vader had geen andere kinderen dan Bobi, oftewel Carluccio, en was onafscheidelijk van zijn mooi, levendig jongentje, dat altijd door zijn vrienden werd aangehaald en dat ieder, dien zij tegen kwamen, met welgevallen gadesloeg. De moeder van Bobi had hem wel graag meer bij zich gehouden; het stond haar maar half aan dat hij zooveel met mannen was. Maar de heer Moneta hield van die genoegelijke uitgangen, waar niet over zaken werd gesproken en men enkel speelde, dronk en lachte en vroolijk babbelde. Bijna eiken .Zondag nam hij den kleinen Bobi mee naar 'de Roode Villa, waarvan zelfs de dakpannen rood waren, en terwijl de vader de ballen haalde om de partij te beginnen, zocht Bobi de vriendjes op, die hij daar wekelijks aan trof. Zij speelden, stoeiden en verzonnen guitenstreken. Bobi was amper acht jaar oud, maar de andere jongens waren wat ouder, met dat gevolg, dat zij den kleinste soms beetnamen, die door zijn leeftijd on schuldig was en minder gevat. Maar zij hielden van hem en als de plagerij of de grappen wat bont werden en de oogen van Bobi strak op n punt staarden (wat tranen voorspelde) dan hield het plagen op en daarmee was het uit. Bobi, klein als hij was, dacht 's nachts na over die kwelling en vertelde die soms aan zijn mama, niet om Waarom stelt nu niemand eens voor de traktementen te verhoogen en dan catego risch te verbieden fooien te geven en te ontvangen? Eenvoudig, omdat de gezag voerders niet meeleven met het volk. Als in de tramwagens duidelijk stond: Het is het publiek op straffe van uitzetting uit den tramwagen verboden aan het personeel der tram fooien te geven, en het is den conduc teurs en wagenbestuurders op straffe van uitzetting uit den dienst verboden fooien te ontvangen, hetzij in de tram hetzij daarbui ten", dan worden geen 2%cents-stukken meer gegeven of aangenomen' en ontstaat een nor male behoorlijke toestand, zooals die overal elders in het buitenland gevonden wordt, tot tevredenheid van alle partijen. En de Gemeente zou een voorbeeld hebben gegeven aan het Rijk (de post! schande!) en aan de particuliere ondernemingen (de kellners! welk een beroep!) De Geest van Jacob van Campen In het tijdschrift De Beweging heeft Albert Verwey vooraan een gedicht geplaatst, waarin hij den geest van Jacob van Campen spreken doet over den lamentabelen Raadhuis-bouw in Rotterdam en over de Raadhuis-verwaarloozing in de Hoofdstad. Met toestemming van den dichter plaatsen wij hier een frag ment van het gedicht. De geest van Van Campen, onsteld door een bitteren uitval van den dichter, die wét hoe bedroefd het er heden ten dage voor staat, herinnert troostend aan de schoone architectuur uit den allerlaatsten en uit dezen tijd: Van Campen moet hier den ken (in volgorde van het gedicht) aan dr. Cuypers, aan Berlage, aan De Bazel: en veel later, als hij het over den pittoresken toren" heeft, aan Kromhout: DE GEEST Ik zag uw steden (Toch) rijk aan menig schoon gebouw, Zóschoon en van zoo kort geleden Dat ik hun makers kennen wou. Er waren er warmkleurge en fijne, Veelvuldig uiterlijk versierd, Te speelsch misschien, maar in hun lijnen, Hoe rank ook, edel en gespierd. Die waren de oudste. En dan van zware En soobre dracht, vast en beschaafd, Werk van bezonnen kunst en klare Groepeering, zichtbre doel-bepaling: Waarlijk-monumentale architektuur. Of een bescheiden man, veelzijds-begaafd, Na zoeken mooglijk en na lange draling, Hunkrend naar bouw die bleef, de eigen natuur Getemd had en gezuiverd en de grond Eindlijk belasten dorst en overspannen Met steengeworden geest. Waar zulke mannen Bestaan en telkens nieuwe vond Naar de behoefte van hun tijd verzinnen, Daar moet de kunst het van de domheid winnen Die nooit dan leege vormen vond. Werk zag ik ook van ingetoogner Verfijning, waarin 't keurigste evenwicht Maatvolle sterkte was: bewoogner Kon 't zijn, maar zuiverder niet licht. Wat spreek ik meer! Laat zulke kunstnaars bouwen, Geen vreemdling zal uw volk als dood be schouwen. DE DICHTER Laat zulke bouwen! Ja; maar vaak is 't lied: Wie voor ons bouwt, juist zulken bouwen niet! DE GEEST Is 't waar ? Maar nu gij 't zegt komt voor mijn oog Een zaal vol plannen, in een groote stad: Gipsvormen die men daar gerangschikt had Opdat de burgers zagen: ik doortoog Die zaal onzichtbaar, en, herdenk ik wel, Dan vond ik bij die vormen geen model Van d'Eenen dien ik prees DE DICHTER Zoo is 't geschied. Wie 't Raadhuis bouwt, die eene bouwt het niet. DE GEEST. Daar hij niet wilde? haar opheldering te vragen, maar om haar uit te leggen dat de grap heel onverwacht was geweest en hij, niet uit domheid, maar om andere redenen, die niet had weten te voorkomen. Gezamenlijk verzonnen de jongens streken om anderen beet te nemen en bij dat bedenken, dat zich verdiepen in een denkbeeld dat mooi scheen en dan onuitvoerbaar bleek te zijn, had Bobi een slimmer blik en vond beter dan de anderen het zwakke punt, waardoor het gemakkelijk werd den streek uit te voeren. Dan riepen zijn vriendjes bravo" prachtig" kerel als jij er niet was" en Bobi ging met een gevoel van voldoening naar huis en sliep gelukkig in, 's nachts droomende van nieuwe grappen en streken, welke hij aan de andere jongens zou voorslaan. Maar 's morgens, als mama de blinden opendeed en de zon in lange stralen de kamer binnen drong en ook aan Bobi zei dat zij was opgegaan, dan herin nerde hij zich niets meer, en nog half sla pende, dacht hij te vergeefs aan zijn plannen en zocht vruchteloos zijn droom te her roepen. Een Zondag verliet de vader halverwege den avond zijn clubje en liet Bobi in de villa Rossa, waarop de zon, bij het onder gaan haar laatste stralen wierp. Toen de avondschemering in duisternis overging, liep Babi rechts en links onder de heeren naar zijn papa te zoeken. De vrienden van den heer Moneta waren allen ernstige bejaarde mannen, die zaken deden en eens in de week in villa Rossa lachten als om den lach, dien zij zeven lange dagen hadden moeten inhouden, vrijen loop te laten. Nu pakten de vrienden van papa Bobi op, gaven hem te drinken, vertroetelden hem, maar niemand kon hem zeggen waar zijn papa was. DE DICHTER Neen, daar hij niet mocht. Geen kunstnaar uit niet-kunstnaars uitgezocht, Maar eerst aan een waar kunstnaar 't werk verboden Om daarna ook niet-kunstnaars uit te nooden. DE GEEST Een Raadhuis was 't.... Wat gij mij zegt is erg. Maar duld dat ik nog kort uw aandacht verg Een raadhuis... Ik ook bouwde er een, Dat altijd nog, gevaart van grauwe steen, Veel-venstrig, zijn vierkante sterkte draagt Onder zijn beelden en zijn cariljon; De vleugels van zijn weidsch fronton Beluiflen 't beeldhouwwerk. Ik heb geklaagd Toen ik er langs ging, door de ramen speurde, Er binnengleed: de steen die brokte en scheurde, Verging zelfs, en vervangen was door hout. Verwaarloozing, en hoon! want schotten spleten De ruimten, borgen voor het oog de beelden. De roem, die eens daar huishield, schijnt vergeten: Geen vorstlijk volk, maar schijnvorstlijke weelden Uit tijd van slavernij: 't was kil en koud, En vuns en honds: beangst vluchtte ik naar buiten. Een Raadhuis Ja, van wedstrijd uit te sluiten Dien Eenen was wel dwaas, al worden grooten Bevoordeeld, niet geschaad, door zulk verstooten. Maar de andre dien ik prees, die nog ver fijnder, Nog ingetoogner kunstnaar deed toch mee; Een rijk fantast ook, niet zoo straf omlijnder Van eedle ruimten: koos van deze twee De Burgerij den eerste, ik zou haar prijzen. Dat zij hem koos is duidelijk en 't is goed. Zij kan dan toch aan volgende eeuwen wijzen Op een schoon werk, vast en voornaam bemuurd; Beslist en hoog doet het zijn toren rijzen; Hoog-reikend, toch gesloten; werk dat duurt En toch inwendig met een schoonheid groet Die 't vluchtge en feestlijke niet af wil wijzen, Daar juist haar praal hulde aan de dagtaak doet. DE DICHTER Hoe valt mij hard uw droom te storen! DÉGEEST Mijn droom ? ? DE DICHTER De burgerij koos niet DE GEEST Niet dien ik meen ? Die pittoreske toren Was meer haar keus? Erken dan dat ge ziet Hoe oud ik werd. Geen burger van mijn tijd Had dit model genoten, die verfijning Van fantasie in steen, die stoute strijd Tusschen streng doel en toovrige verschij ning; Maar mij is 't wel: geen volk kiest ooit verkeerd Wanneer 't een schoonheid naar zijn aard begeert. Gij zwijgt? DE DICHTER Gij maakt dat ik mij schaam. Van Campen begrijpt nu. En begrijpend werpt hij van zich : architectuur (als van den bekroonde) die slechts bestaat uit plat gerel Van vormen, die ik in dat leeg model Belachlijk zag gebootst. Zij zijn nog die zij zijn, omdat ik was, Omdat ik waarlijk was en niet maar scheen. Mijn wil was steen. Zij die mijn steen nadoen, hun wil is dras. Waarop de dichter, door Van Campens woorden gesterkt, zijn bitterheid uitstoot in dit anathema niet over 't volk, maar over de schuldige machthebbers: DE DICHTER Spaar me, ik wensch niet op 't volk uw vloek. De geesten die gij zingen hoorde: zij Die domheids litanij Aanhieven en uit hun vervloekten hoek Neerstreken op die stad, Zij, op gezag en durf, op macht en geld, Op eigen kleinheid prat, Die grooten van zich stooten En met geweld, Met list, Het volk verleidden, dat niet beter wist, Dezen en hun genooten, Die hoorend, niet verstaan, Vloek hen, tot zij vergaan. ALBERT VERWEY Wij zullen je t'huis brengen, beste jongen, zeiden zij. Maar het kwam Babi voor, dat er in hun gezicht, in de uitdrukking van ieder hunner, een geheim schuilde, een beangstigend geheimzinnig iets; hij kon dat niet van zich afzetten en was op het punt in tranen uit te barsten. Stadwaarts gaande, hielden zijne makkertjes hem bezig, maar telkens zuchtte hij en prevelde: Waar zou papa naar toe zijn gegaan? Corso, een magere slungel van bijna elf jaar viel, eensklaps uit: Ik heb hooren zeggen dat ze in villa Rossa eens een man hebben gedood. Bobi keek met verschrikte oogen vragend in de duisternis, maar de donkere, som bere weg, tusschen de zwarte neggen, joeg hem nog grooter angst aan. Toch huilde hij niet. Ziende dat de jongens lachend Corso aanstootten opdat hij verder zou gaan (zij waren gewoon elkaar bang te maken) hield hij zich groot en zei heel zacht: Dat zeg je voor de grap. Wel neen ! viel een der anderen in, je vader heeft zeker zijn eigen redenen gehad om weg te gaan ; maar de knecht in villa Rossa heeft werkelijk iemand gedood, jaren geleden. Bobi dacht aan den man, zag hem bezig met het bijeenzoeken der ballen, het vullen van glazen, het sprokkelen van wijnranken op het land, en met dat ne oog, dat hij had, vond Bobi hem monsterachtig en ver schrikkelijk. Vleermuizen fladderden in de lucht; in de verte stiet een nachtuil klagende klanken uit, alsof men ook hem iets ontnam, hem iets uit den mond of uit zijn binnenste rukte, iets dat hij heel lief had, zijn vader; iets, zonder wat, het speelgoed, Villa Rossa, Een Romantische Jongen. Levensbeeld door JOANNES REDDINGIUS. Amersfoort, Valkhoff & Co. 1911 De heer Joannes Reddingius is als prozaist ons geenszins een onbekende. Nog immer leeft in onze welgevallige heugenis die roman Cynthio -~ heette hij zoo niet? waarin veel middeleeuwsch van Ridders en Edel vrouwen en Burchtsloten voorkwam, dat verrassend sterk op hedendaagsche artistieke burgerlijkheid geleek. En dan die ne Ridder, die bij voorkeur in een hooiberg sliep...! De schoone dagen van Cynthio, be doel ik zijn thans echter voorbij. Wij zijn allen ouder geworden en helaas! ook ernstiger, zoodat de hooibergen kwamen te vervallen. Maar herdenken past den mensch, op de hoogten des levens aangeland, zegt ongeveer Jac. van Looy, en al zetten wij ons geen middeleeuwschen helm meer op het hoofd, noch gorden ons aan het zwaard der zuivere ridderlijkheid ... iets vreemds, iets alevel raars, en aparts was ons toch van kindsbeen eigen, constateeren wij niet zonder genoegen, omdat aldus immers onze een voudigste herinneringen letterkundige waarde zullen hebben, ook al hullen wij dezelve niet in het kleed der oud-eeuwsche verdichting. Bovendien: vieren wij nog niet steeds het Realisme, die werkelijkheidsschildering om zelfswil en zonder meer, en zijn onze jeugdherinneringen niet van zelf realisme, dat voor zijn eigen kan opkomen, ook als het voor niets anders goed bleek? Zoo denkend, nam de heer Joannes Red dingius een dikken stapel schrijfpapier en schreef er mémoires op, al wat hij aan jeugdherinneringen en schoolanecdotes maar grijpen en vangen kon En toen het klaar was, noemde hij zijn boek stoutweg Een Levensbeeld, sloot zielsvergenoegd zijn schrijftafel en was overtuigd hier van binnen-uit een vreemd belangwekkend karakter te hebben opgebouwd. Want hoe denkt reeds een der makkers over den Romantischen Jongen". Hij denkt: Een vreemde natuur toch, die Herman. Hij had hem beloofd, dat hij een ridderverhaal zou schrijven, hij verlangde er naar, als hij het nu maar deed. Herman zat altijd vol plannen, om dat te doen en dat, hij begon vaak met veel ijver, maar hield op als het niet vlotte, dan deed hij maanden lang niets en was misnoegd en in-zich-zelf gekeerd, alsof hij bezig was iets uit te vechten. Hij wist, dat zijn vriend een verhaal naar een tijdschrift had gestuurd, maar dat het terug gekomen was met de bemerking: Knap gedaan, maar niet knap genoeg. Over een jaar of tien, als gij dertig zult zijn, zult gij beter werk kunnen leveren en daarom neem ik de vrijheid, u uw eerste proeve terug te sturen. Dertig jaar, de redacteur had zijn makker dus gehouden voor een jongmensch van twintig". Men ziet: een dusdanig jongmensch kan allerminst voor de poes geacht worden en is gewisselijk waard dat men hem teekene in een boek van 291 pagina's. Wat was hij eigenlijk een vreemde jon gen mijmert hij over zichzelf hij kon soms heel ernstig en stil zijn, bedroefd stil, omdat de dingen waren, zooals ze waren, maar dan weer kon hij zoo vroolijk zijn, dat hij van malligheid wel op zijn kop zou willen gaan staan. Toch wisten zijn vrien den wel, wat ze aan hem hadden, ook al vonden zij dat hij soms wat vreemd deed"... Hiermede is de jongen ons nu behoorlijk voorgesteld. Zijn vrienden vinden hem vreemd, interessant vreemd en hij vindt zichzelf vreemd... al belet zijn bekende bescheidenheid dien zelf ook interessant te noemen. Zij zeggen dat, hij zegt het en wij gelooven het. De jongen is Romantisch, hetgeen beduidt interessant en vreemd ... Hadde nu de schrijver het hier maar bij gelaten... en ons niet bovendien proef ondervindelijk willen leeren hoe dat vreemd interessante van dien jongen eigenlijk ge aard was. Hadde hij zich ook maar bedroefd-stil gehouden ... Maar nu worden ons allerlei stalen van 's jongens gepeinzen voorgezet... en twijfelen wij eerst aan het vreemde en vervolgens aan het interessante van den jongen, die gedachten heeft de welke hem niet met rust laten". ...?Zou hij als schrijver genoeg kunnen verdienen om van te leven? Hij was immers dichter, en wat hij ook doen moest in zijn leven, dichter zou hij blijven, tot zijn dood. Ook hij moest sterven; wat was doodgaan toch? Ging alles dood ? Sterven, och wat, het leven stierf niet, was eeuwig, je lichaam ging wel weg, maar je eigen zelf bleef leven, waar dan ook, in wat voor vorm dan ook. Hij voelde opeens een groote ruimte om zich heen, door de groote blijheid, die in hem leefde, omdat hij voelde, dat het leven MlimiiMHiiim de bloemen, en alle spelen ter wereld het aantrekkelijke en het vroolijke zouden ver loren hebben. Hoe dieper het stilzwijgen werd onder de heeren, die vooruit gingen en de jongens die achteraan kwamen, hoe kwader Carluccio het kreeg. Hij zou gaarne gewild hebben dat de anderen spraken, dat zij zelfs op dat akelig onderwerp terugkwamen. Corso had zijn mantel toegeslagen en met zijn handen in de zakken stapte hij stevig door, alsof hij bang was. Ook de anderen waren doodstil. Carluccio liep voort met het kleine troepje, sidderend bij elk gedruisch, dat de stilte verbrak. Het waren somwijlen klanken van gezang, die uit een niet ver van den straatweg gelegen boerderij kwamen, waarop de kikvorschen van de kanten der slooten en de honden van uit hun hokken antwoordden. Een onaangenaam verward geraas, dat zich scheen te vermengen met de sombere kleur, die de natuur en de dingen hadden aange nomen, waarbij een ieder die ze waarnam, zou denken dat het donker leelijk en op zichzelf beangstigend is, maar dat nog meer wordt, wanneer de mensch, alleen, er iets toepasselijks in ziet. Toen het groepje heeren uiteenging, nam een der vrienden van den vader Carluccio bij zich en zeide: Nu gaan wij naar mama, hè? Het was een vrijgezel met een goedig gezicht, die altijd vroolijk was, gaarne lachte en gaarne anderen deed lachen, vooral kinderen, in wie hij misschien dat verband tusschen de dingen en de menschen vond, dat nergens anders te vinden was. Bobi was heel op zijn gemak met hem en blij van de jonge vriendjes afscheid te nemen om den grooten vriend te ondervragen. Waarom heeft papa mij niets gezegd ? Een telegram heeft hem genoodzaakt eeuwig was. God, wat was hij blij, dat hij leefde! Hij zou wel willen dansen van vreugde... Wie was hij toch eigenlijk, wat voor een wonderding, wat voor een wezen ? Daar zou hij wel nooit achterkomen, dacht hij..." Jammer! denken wij, want nu zal het vreemde en interessante van hem ook wel niet opgehelderd worden. In deze gedachten zit het positief niet. Misschien dan in deze andere, op een winteravond wandeling ? ...?Hij bleef loopen, den blik naar boven gericht, ziende naar de tintelende sterren; hij wist niet, wat zijn voeten deden. Hij voelde zijn hoofd hoog in de lucht en kon wezen waar hij wilde. Hij kon zich voor stellen alles wat hij wou. Wat was het toch heerlijk, te leven op deze manier!.. je kon denken aan dingen, waaraan je vroeger wel eens had gedacht en 't begrip van tijd was weg. Wat was een mensch toch een wonderlijk wezen, hoogere machten konden op je in werken, lagere ook, maar daar moest je voor waken. Als je aan mooie, edele dingen dacht, dan kreeg je hulp, dacht je aan slechte, dan kwamen de helsche machten op je af en die waren sterk, maar je gedachten waren de baas, als je wou... Een lage gedachte kon alleen verdreven worden door te denken aan iets heel moois, iets edels. Hij kon begrijpen, dat iemand, die aan stelen dacht op 't laatst werd aangezet tot stelen. Daarom moest een mensch waken over zijn gedachtenAls je voelde, dat je hooger was dan anders, kon je veel goed doen, want een hooge gedachte gaf geluk. Hoe kwam hij aan die wijsheid? Dat wist hij niet, maar hij had het gevoel, dat 't zoo moest zijn." Zeer zeker, zulke vergrokte theosophie moet er ook zijn. De vraag is echter of men dezelve in een romantisch boekwerk heeft te etaleeren en heelemaal geen vraag is het of een zoo denkende jongen vreemd en interessant mag heeten. Wie dat nog betwijfelt, kan door de volgende banali teiten misschien overtuigd worden. Herman denkt aan Coba, met wie hij had gedanst, hij kreeg zoo'n wee gevoel van heimwee in zich. Coba, Coba, God, God, wat was ze mooi! Wat is zoo'n meisje toch een mysterie, hij zou wel altijd bij haar willen zijn, wat een geluk, dat zij warm-leefde en praten kon. Hij kreeg in haar nabijheid zoo'n ge voel van oneindige teerheid over zich, om te weenen, te weenen van blijheid." enz. Ja, enz. enz. enz. enz. enz. Wij weten nu wel wat romantisch hier zeggen wil. Zwak of onvoldragen persoonlijk wil het zeggen. Verwonderd-blij over eigen anders-zijn, zonder zich te vragen of dit anders ook wellicht minder is. Wat meer gevoel en verbeelding, wat minder energie heeft deze jongen, maar beteekent dat iets, zoo het gevoel en de verbeelding van infe rieure soort zijn ? En was het dan wel der moeite waard zulk een jeugd, zonder veel innerlijkheid, zoo uitvoerig te beschrijven? Zonder veel innerlijkheid ... vandaar dat de uiterlijkheid zoo veel en zoo lang geworden is. Niets dan anecdotes van kinder- en kostschoolleven, kleine gebeurtenisjes en ver haaltjes, zonder eenigen dieperen zin of hooger beduiden aaneengerijd tot een lang, vlak relaas zonder verdere beteekenis. Som mige van die anecdotes, jongensstreken, zijn wel aardig verteld. Er is in dit dikke boek ook wel eens een oprecht naïeve toon, een kinderlijke gedachtengang ... maar o! nog veel meer onnoozele zelfvoldaanheid en weeë sentimentaliteit... Ik geloof, dat de lectuur van Cynthio en de Hooiberg dan toch nog verkwikkender was. FRANS COENEN * * * Ingezonden Onderwijzers-zonden Antwoord aan mevrouw of meneer X Mijne voorstelling van de gevallen berust op geen enkel onderzoek, evenmin als de uwe. Ik weet er niets van, maar ik gevoel er iets van; wat belangrijker is. Dit is 't verschil tusschen u en mij: u weet er ook niets van, maar u gevoelt er ook niets van. Ik wil er niets van weten, anders zou ik er misschien minder oprecht over schrijven. Met Gods-woord-op-de-lippen" zal dat schreef ik en dat schrijf ik het onvoor zichtige mannetjes-mensen zijn doel trachten te bereiken, dat is: een door de wet als onvolwassen verklaard vrouwtjes-m ensch zoogenaamd verleiden, omdat op dat oogenblik voor den geloovigen verdwaalde Gods woord" 'n woord" is. Gebrek aan kennis-van-de-vrouw zou de onderwijzer ontbreken ? Kennis-van-devrouw? We kunnen er alleen kennis aan om op staanden voet heen te gaan. Je mama weet evenmin iets. Waar heen te gaan ? Verweg, beste Bobi, Maar over acht dagen is hij weer hier en brengt dat stuk speelgoed voor je mee, dat je graag heb ben wilt. Den trein met de locomotief? Den trein met de locomotief. Zij liepen met zekere omzichtigheid. De lucht was scherp en de gaslantaarns waren als met nevelachtige gordijnen omhangen. Het kind zweeg een poos, met moeite den grooten vriend bijhoudende; hij zweeg een poos maar vroeg toen: Heeft hij je gezegd dat hij over acht dagen terug komt? Ja, jongenlief, over acht dagen. Ik begrijp niet waarom hij mij niet geroepen heeft en goeden dag gezegd. Wel, je speelde ginder achter de heg en het rijtuig wachtte. Het rijtuig? Ja; hij is per rijtuig vertrokken om tijd te winnen. Zij gingen nog een eindje verder. Bobi met moeite, hijgende. Ben je moe? vroeg de man. Wil je dat ik je draag? Neen, antwoordde Bobi en verviel weer in zwijgen. Maar, na eenige passen: Ik ben moe, ja. Neem mij maar op je arm. Zij waren bijna thuis, Bobi had zijn oogen ge sloten en ademde langzaam. De groote vriend drukte hem vaster in zijn armen, kuste hem zacht op .het voorhoofd. Toen vroeg Bobi: Is het waar dat de knecht van Villa Rossa een man gedood heeft ?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl