De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 13 juli pagina 7

13 juli 1913 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

13 Juli '13. - No. 1881 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Uit Rispingee MR. P. J. TROELSTRA Mr. P. J. TROELSTRA lenige herinneringen bij het 25-jarig jubilee van zijn studentenleven, 7 Juli 1889 25 jaar terug. Gruno's oude veste. De Alma Mater. Mutua Fides. Vivat academia Groningana! Bolhuis. Jetje. Evert Van der Knock en de van nabootsing grappige Troel. Sou venirs de Berlioz. Bult huis en zijn zwaren Wijn. Wegman en Steyens. Cecilia met de theekoeken en haar vader den ex-majoor Vellenga, Van ,der Mandele, Rooie Wiltem, Strijk Mulder... Dat alles en nog Veel meer puilt uit de kamer der jherinneiringen aan onzen Stu dententijd, als wij de deur maar even opensluiten, l *""-" En nu Piet. Op de sociëteit was hij de vroplijkheid zelve; vroolijk, doch met een bitter bijsmaakje. Sc|^rp en snerpend klonk zijn Spotlach door de heete rooklucht.Kleine vlammetjes vonkten dan uit zijn roofvogeloogen en de groote sterke neus richtte zich uitdagend op het voorwerp dat het ontgelden moest. Het geheele gezelschap had schik, uit gezonderd het... voorwerp. (, Hij was een aartsspotter en ik heb wel gezien, dat hoogere personages dan een corpsgenoot de slachtoffers waren van zijn meedoogenlooze scherts. Als het later op den avond werd en de restanten op de kroeg bij elkaar aanpapten, dan sloten wij ons gaarne bij aan, want hij bleef frisch, geestig PIETERYTROELSTRA, als Gysbert Japiks in de Maskerade der Gron. Studenten, 1884 en pikant, ook als de anderen tegen elkaar zaten te lollebollen en malkander onthaalden op lugubre hartsgeheimen. Vooral als er getoast moest worden, dan veerde hij op uit het oude halvemaantje en de woorden spetterden van zijn smalle lippen. Maar 's morgens vroeg, wanneer het zilvergrijze licht over het marktplein scheen, en de kwartel zijn kwik-me-dit over de ledige straten riep, dan was onze Troel in zijn element. Dan verzamelde hij de naar den arbeid faande werklieden in reede schare om zich heen en , beklom de stoep voor de deftige woning des burge meesters. En hij sprak de menigte toe. Prachtige toespraken, tintelend van geest en vernuft. Wat hij zei? Ter asinus sum, dat ik niet heb opgeteekend, wat er aan de weelderige fantazie van den toekomstigen veldheer der Nederlandsche so ciaal-democraten ont snapte. Waren het bloesems der ontlui kende sociale gevoe lens welke in zijn jeugdig gemoed bezig waren te ontbotten? Ik kan er niets stelligs op antwoorden. Vermoedelijk... niet, want wij leefden allen het kleine vrije leventje van den stu dent, die zich angst-vallig hield buiten het gewoel der groote samenleving en geen beter shiboleth kende dan het kernwoord van den conservatieven staats man, die kort tevoren gezegd had: In het Isolement ligt onze kracht. Maar wat de inhoud dezer ochtend-toe spraken mag geweest zijn, zij waren pak kend en getuigden van oratorischen aanleg. Het Kamerlid Troelstra aan zijn schrijftafel te Scheveningen Teekening van Mevr. M. de Roode-Heyermans Meer dan een redenaar zagen wij echter in hem den dichter en schrijver. Poëet was hij, en in den optocht van 1884 was de rol van den frieschen dichter Giisbert Japiks voor hem weggelegd. Was hij een modern dichter, een man die bewogen en gedragen werd door de ideeën van zijn tijd? Ik meen van neen *). Verhalen als das theure Vaterhaus" kleven aan mijne herinnering als stukjes oude sentimenteele romantiek, met een versleten intrige en een deus ex machina op de laatste pagina. Niet dat ik die studentenschrifturen een hoogen maatstaf wil aanleggen. Maar van den voorman in latere dagen zou men iets anders hebben verondersteld. De mannen van '80 lieten ons immers niet onberoerd. De artikelen o. a. van Willem Paap in deze Groene over: In houd en vorm zijn n" werden druk besproken en wij slepen onze pen naar den stijl die uit zuidelijker gewesten werd aangegeven. Niet alzoo de dichter Troelstra. Hij zat nog voor het oude spinet en liet de ballade weerklinken. Eens zaten wij naast elkaar op de collegebanken. Een geleerd professor in de oeconomie sprak over de negatieve en positieve abstracties van een of ander staathuishoudkundig vraagstuk, zoodat het ons duizelde. En er voer over ons dezelfde geest. Wij verveelden ons en gingen teekenen. Het zou een blik in de toekomst zijn en beiden beeldden wij onzen buurman uit. Ik hem als zanger en minstreel, zooals ik mij hem het beste dacht, rondgaande met vedel en strijkstok en vreugde brengende in het hart van de verlaten edelvrouwe. En toen zag ik, wat hij van mij gemaakt had ... een marmeren beeld op hoogen voet. Altijd weer die spotter, want wie dacht er bij ons in het eenvoudige Noorden aan roem en aan marmer? Of... Zou er achter dat scherp gesneden mephisto-gelaat reeds iets hebben ge zeten van: Ik wil de eerste zijn in Rome? Denkelijk wel. Hoewel wij het toen niet vermoedden. Maar een heerschersnatuur heeft hij altijd gehad. Hij was in 1885 de aangewezen rector van het corps en passeerde daarbij een ouder jaar. Of hij veel vrienden had? Ik betwijfel het. Vertrouwelijkheid is nooit zijn fort geweest. Zijn intieme vrienden, die het beter kunnen weten dan ik,,. zouden kunnen getuigen, of hij tóen reeds met zeer vooruitstrevende begrippen omging. Mij is daarvan indertijd nooit iets ge bleken, en zelfs toen wij later (pl.m. 1890) te zamen naar de vergadering der Libe rale kiesvereeniging te Leeuwarden gin gen, om daar bij wijze van amusement den ouden Troelstra te zien presideeren, werd er nimmer met bijzondere sym pathie gesproken over de roode revolu tionaire partij. Eerst nadat hij, na zijn huwelijk, ons eenige maanden lang ont weken had, klonk het gerucht zijner aansluiting tot ons door. Meer dan wij zat hij toen in die dagen vol van politiek... En het klonk mij haast als een scherts in de ooren, toen hij eens op een wan deling in gemoede tot mij zeide, dat ik een politieke partij zou oprichten tusschen liberalisme en sociaal-demo cratie in... Het liberalisme was duf in die dagen. Het volk snakte naar sociale wetten en beiden waren wij er van overtuigd, dat de liberalen in gebreke zouden blijven. (Gelijk zij ook gebleven zijn.) Doch ik was niet de man, die er aan dacht zoo iets aan te pakken. Hij evenwel had de durf en het doorzicht. En als de groote strateeg, die het slag veld overziet, verdeelde hij reeds toen de rollen over de andere legerhoofden...! Krachtig en forsch ging hij den weg, dien hij zich zelf gebaand had, meer gevreesd dan bemind. Maar men zal van den ouden academie-vriend zeggen, en daar telt de Geschiedenis mee: Het was een -kerel". 7 Juli 1913 DESIDERIUS" *) Deze regelen maken geen aanspraak op wetenschappelijke waarde, want daar voor zou ik zijn geschriften uit die dagen nog eens kalm willen overlezen. * * * Een noodzakelijke aankoop (MAUVE BIJ SCHÜLLER); SCHELFHOUT; BOASSON ETC. Het is een ieder, en mij, bekend, dat de aankoopen voor de musea niet altijd op het juiste oogenblik geschieden, maar dikwijls te laat. Tweeërlei nadeel, eigenlijk drievou dige schae ontstaat daardoor; schae voor de verzameling in dubblen zin, en finantiëel verlies. Door het te laat aankoopen worden honderdduizenden noodeloos betaald. Met deze groote sommen hadden veel andere werken tot nationaal bezit kunnen geworden zijn. Sommige schilderijen gaan door dit eerst laat durven aankoopen zelfs voor goed voor ons verloren. Zal de groote Mauve, wiens aankoop ik noodzakelijk acht, even eens niet in ons land, voor ons behouden blijven ? Prijzig werd het werk reeds. Het haast volledig geworden schilderij stelt voor Kardinaal Van Rossum bij zijn aankomst te Utrecht IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMMIIIIIIiniH IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIHIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllflIlllltllllK een herder met schapen op een besneeuwde hei, onder een lucht die werkt," vol ko mende sneeuw. De hei is als een sneeuwen zee; in het midden daarvan staat een grauwe groep, is een grauwe vlek, de saamgedrongen kudde der dieren. En als een donkre vlek tegen deze grijze witheid en grauwe bruin-heid staat een herder recht-op, in de rechterhelft van dit schilderij. Dit is de voorstelling, maar dit is nog niet de karak teriseering van het wezen van dit werk. Het wezen is grootschheid bij fijnheid. De fijnheid is in het werk van den schilder Mauve genoeg en veel te vinden. Zijn gevoeligheid is een der waarden" in onze negentiende eeuwsche schilderkunst; de fijne ontvoerde trek van zijn teekening en de luchtigheid van zijn eenvoudig lichtspel behooren tot de gemeenzaamheden, die ons eigen werden en behouden zullen blijven. Niet altijd wordt deze fijnheid tot wijdheid, tot grootschheid. Deze verbinding is een altijd zeldzame ver bintenis. In dit werk is ze echter te vinden. Ze wordt gevonden in den bouw van het besneeuwde landschap, maar bovenal in den van sneeuw bezwaarden hemel. Enkele zwarte vogels vliegsn rond en zijn in hun kleur klein en noodzakelijk spel van zwart om het grijs en grauw meer nog zijn kracht te geven. Dit alles te zaam maakt een werk, dat in een museum thuis hoort. Een kunst kenner en tevens minnaar van het Land moest dit werk geven; het is belangrijk als Mauve, als werk, als negentiende eeuwsche kunst. Er zijn genoeg lieden, die dit zouden kunnen doen indien zij wouden. In den Haag ken ik er, die schilderkunst, ook van dezen prijs zich durven aanschaffen. Maar ze zijn verward in eigenwaan, en niet algemeen genoeg voelend om dit te willen? Of zouden ze uit willen treden uit wat hen omringt, en dit werk ten geschenke wille geven, daar waar het hoort; in een nieuw te bouwen Haagsen Museum voor Moderne Kunst, waar een architekt als de Bazel de bouwkunst moge vereenen met de schilderkunst, die de inhoud is van het bouwwerk, van de zalen van het museum! II. Schelf hout. Wanneer ge deze tentoon stelling van Schelf hout bezien hebt en door zien, dan blijkt deze schilder iemand te zijn van ranke gevoeligheid voor invloeden. Naast het Cubisme", dat zooals hij het voordraagt een goed systeem is voor glas schildering, vindt ge in de teekeningen hier te zien gegeven invloed van Vincent van Gogh; en van de meest moderne franschen, wier zucht tot blank lichtspel en tot verfijnde vorm-insinuatie het papier zoo onbesmeurd mogelijk maakt. Schelfhout blijkt in zijne teekeningen en in zijne etsen mij hier het beste te zijn. De schilderijen, die landschappen voorstellen, doen in olieverf aan als ver vreemd van de eigen materie, waarin ze behoorden te zijn uitgedrukt. De rijkdom van gekleurd glas, de diepe door-val van het in den doorval verzwaarde licht zou deze voorstellingen eerst tot hun grootste waarde brengen. De styleering daarenboven in deze lijnen en de contour-achtige, looddraad-achtige lijnen in deze schilderijen, wijzen naar welke richting en welk mate riaal Schelf hout moet gaan. En is een paneel van gekleurd en gebrandschilderd glas niet steeds herniewd, steeds opbloeiend wonder? Kan zulk een glas niet reden zijn om wat in olieverf oneigenlijk is te vervangen door zeker zoo rijke werklijkheid. De etsen die op dezelfde manier gecon strueerd zijn als de Cubistische schilderijen doen in hun enkelvoudige samenstelling bruin-wit daarom beter aan dan de schil derijen omdat het decoratieve meer hierin is verwerkelijkt op de natuurlijke wijze. Ze zijn heelemaal op versierende, vlakversierende wijze gegeven terwijl daarenboven de vormen synthetische zijn. Naast deze zijn er teeke ningen. De invloed van Vincent is er met stelligheid in waar te nemen. Terwijl echter bij Vincent de zwaarte van den geest in de nadrukkelijkheid der lijnen zich openbaart, vertoont Schelfhout zijn ijler vluchtigheid in den ranker stand en in de ranker bewegingen van zijn trek en vormbepaling. Al dit wat ik hier bepaalde duidt aan dat ik Schelfhout geen eerste grootheid vindt, en zelfs niet van de zeer oorspronkelijke schilders van den tweeden graad. Hij heeft echter een iets, dat veel en velerlei waard is. Het sierlijkheid, die der luchtigheid en der vluchtigheid gratie geeft. Naast Vincent vindt ge nog herinneringen aan Fransche meesters uit dezen tijd in de teekeningen, en hoe eigenaardig bevangen, soms verward, soms eklektisch is onze periode! ge bespeurt dat de kennis van werk van vroegeren vroegeeuwsche schilders niet zonder actie bleef op Schelfhout. III. Boasson. Het werk van dezen begin neling in de schilderkunst, die alle stout moedigheid vertoont van hem, die de moeielijkheden nog niet kent, schijnt hier en daar de welwillendheid der schrijvers o zoo licht sluimerenden gewekt te hebben. Veel is in hem erkend, en meer is en wordt er verwacht. Boasson vertoont de kenmerken van den Joodschen schilder in de begin periode. Hij vertoont als begin wat bij d'Israëls, den ouden en den.jongen, zoowel als in Monnickendam te zien is. De techniek der Joodsche schilders, is zeer karakteristiek. Ze hebben een gansch stellige onstelligheid in den neerzet der verwen. Het werk van Boasson is mij tot deze notitie daarover alleen aanleiding; zelf vind ik het nog niet van dien aard om wijdbeens gaande phantasieën daaruit te formeeren. De Joodsche schilder zelf al is hij uit op blanklichte moderniteit, als Isaac Israëls gebeurt, is nooit in zijn werk van kristal zuivere structuur. Het gevoel, dat dikwijls het Romantische is, en zoo goed als altijd dat is, vertoont tegenover de kristalklare stelligheid der vormen een qpnigszins zwevende voor stelling, een naar voren brengen van het gevoel op de wijze dat het in worden eenigszins lijkt te zijn. Het is dan alleen zuiver; zoodra het het dit bereikt in een haast enkelvoudige, duistere kleur, omdat het dikwijls (maar niet altijd) den smaak niet bezit om uit de fleuriger samenstellingen de noodige weiklinkende eenheid te krijgen. Wil het uit zucht (bewust of onbewust) tot moeyelijkheden zich vermeien in een veelkleurigheid dan wordt het dikwijls on-schoon, on-edel; valsch soms: soms verdrinkt het in zijn onbewustheid deze polychromie toch in sausen als bindmiddel, waarmee het de een heid, de gedempte eenheid, van het Roman tische, zoekt te vinden. Boasson's werk vertoont dit alles, wat in de bovengenoemden krachtiger is. Het vertoont de zware kleurigheid nog, die nog niet volklinkend is, die Monnickendam ook soms bezit. Het is zonder de vaardigheid of het meesterschap van de meesters en schilders, die bij solider opleiding.langer leertijd en langer uit oefening als bezit zich kunnen prijzen. Het vertoont wel gemoedsgevoeligheid, die zijn waarde nog te bewijzen heeft. PLASSCHAERT * * * Montmartre Montmartre sterft, nog nmaal heeft men zich verenigd om het sterven te vieren. De artist heeft afscheid genomen, van de Butte, waarlangs langzaam en zeker de moderne stad opklimt. Geen krant of hij wijdde een artikel aan 't Montmartre, dat nu officieel gestorven is; geen correspondent of hij schreef er een artikel over aan zijn blad. Een bekend Parijzenaar zeide mij: Het is goed dat gij journalisten 't heen gaan van Montmartre betreurt, 't Was artis tiek en gij toch wilt artisten zijn. Doch, dat het dood gaat, is onjuist, 't Sterft, zomin als de grijsaard, die nu in een elektriese auto zit en eertijds met de vigilante ging. De tijden veranderden, zij maakten de artisten praktieser, een artist heeft thans zijn zaken" als een ieder. Hoe wilt ge dan dat Mont martre blijft gelijk 't was? Het Cabaret van een Bruant, het apachan-milieu, was voorheen ongekend en een wonderlike afleiding; tans krijgen wij hun dansen in onze salons des noods door henzelf verricht. Men komt niet meer naar een stad om 't karakterestieke te zien, maar om overweldigd te worden door 't vele, en de verscheidenheid in snelle af speling, want de auto wacht! De parijze geest wil men nog horen, doch niet een avond lang, in n enkel nummer van een kosmos-weerspiegelend program. Om Parijs te tonen, hebben wij Russen, Polen, Spanjaardsen girls" vooral nodig. Vroeger had men hoofdsteden; tans wereldsteden, en elke dezer zij een cinema-vertoning van 't werelds gebeuren. Het snelle verkeer verspreidt wat goed en nieuw is gelijktijdig; en 't volkskarakter is reeds zo soepel, dat het zich even tuisggevoelt in een Argentijnse dans, als in een Russies toilette of Egyptiese stoffeering. We leven in een tijd van Assimilatie. De elektrisieteit was de motor om alles gelijkvormig te maken. Parijs moet voldoen aan de eisen der tijden. Montmartre had kunnen blijven als attrac tie een Luna-Park, doch daarvoor was 't te uitgestrekt. Montmartre... passé; doch nu wordt Passy Montmartre". Want geleidelijk zal het Montmartre, het uitspannings- of uitspattings-oord van de fètards zich naar 't deftiger Elysée-kwartier verplaatsen. Dan zal niet alles op n Boulevard te vinden zijn, dat tot loopen doemt, doch daar de auto noodzakelijk zijn; 't geen elke bezitter ook eisen zal. Dan zal men kenner moeten zijn om een specifiek verschil tussen Parijs?Berlijn en Weenen op te merken. En dan zal een enkeling, door litteratuur herinnering gedreven, misschien nog eens de Place Pigalle of Blanche opzoeken, die dan om het specifiek quartier leven nog eenige roep zullen hebben. C. RIEUX

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl