Historisch Archief 1877-1940
;S24 AÜg. '13. No. 1887
DE AMSf ERDAMM-ER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
AUGUST BEBEL f
Geboren te Keulen 22 Febr. 1840, overleden te Passug bij Zürich 13 Aug. 1913
Hij is wel
Een indruk van Bebel
' Tamelijk onvoorbereid ging ik 's morgens
iaar Bebel toe. Het was niet eens zeker
?dat de A. Bebel, Schriftsteller, Groszg
rschenstrasze 40, uit het adresboek, de man
was dien ik zocht, ik ging dus vrij wel
?pp de bonnefooi, maar vond hem gelukkig.
Het was halftien, hij was bezig kranten te
4ezen. Waarschijnlijk wachtte hij een ander,
want men maakte geen oogenblik bezwaar
mij binnen te laten, en zoo stond ik heel
kort na mijn aarzelend aanschellen tegenover
?een eenvoudig burgerman die een zeer
/aangenamen indruk maakte.
heelemaal de trouwhar
tige, energieke en hel
derziende kastemaker.
Niets van den
partijgeneraal in hem, niets
van den pozeur. Uit zijn
verschijning maakt men
op dat hij absoluut niet
ijdel is.
August Bebel is een
man van klein postuur,
maar tenger en vlug. De
beenen zijn kort, maar
zij staan stevig op den
vloer de armen zijn
kort, maar zij hebben
aan hun eind ferme
bezige handen die nooit
?ongezind waren tot ar
beiden, tot schrijven
en tot oorvijgen
uitdeelen. In mijn herin
nering zijn zijne schou
ders smal en is zijn
nek mager, maar die hals draagt met veer
kracht een sterken kop die door niets
uiterlijks zich als buitengewoon komt aanmelden.
Niets van de geniale branie van Lassallepf
het Olympiesch professorale van Marx. Wie
op straat hem tegenkomt zal waarschijnlijk
niet omzien. Wie hem ontmoet kan even in
den waan zijn met een ordentelijken
fabrieksbaas te doen te hebben. Maar ziet nader
toe, en gij bemerkt dat zelden twee oogen
u vaster en verstandiger hebben aangekeken.
Als hij u opneemt is er zoo iets rustigs,
Bebel in 1872, voor hij veroordeeld j
werd wegens hoogverraad.
zooiets door u heen schouwends in dien
grauwen blik, dat gij denkt met uw geweten
alleen in uw binnenkamer te zijn. Toch
voelt men daarbij dat diezelfde oogen wan
neer hij in vuur komt, als die van een
geloofsheld kunnen getuigen en zullen stormen
in dien kop.
En boven die oogen welven zich twee
wenkbrauwbogen in een machtig fronsen
tot elkaar, en de neuswortel werkt mede
om te doen denken aan de voorhoofdsfor
matie van een leeuw, aan wiens manen
gelijk, de grijzende haarbos moedig naar
boven groeit uit dat ijzeren brein. Als hij
druk wordt valt er een van die levenslustige
lokken in zijn gezicht,
maar hij strijkt haar
fluks weer naar ach
teren, en wanneer hij
dan van die Herren
im Reichstag spreekt,
speurt gij even in dat
trouwhartige gelaat, om
neusvleugels en mond
hoek, den trek van het
forsche haten, dat door
vijf jaren gevangenis, en
dertig jaar lidmaatschap
van het Parlement wel
in evenwicht gebracht,
maar niet getemperd is.
Hoe dwaas en kort
zichtig toch kunnen de
machthebbers zijn. In
Duitschlands hooge
kringen schermt men
veel met redenaties over
eer en over de waar
digheid des rijks, heeft
men het vaak over Duitsche trouw, over
geloof, en stelt men de socialisten gaarne
als de snoode belagers van al die heilige
goederen voor. En een man als Peters,
de-door Bebel zoo afdoend ontmaskerde,
werd in die klasse gevierd, Peters,
die met den hoogmoed van een opgeblazen
kikker, en als een Weener kellner opge
maakt, door Berlijn wandelt, met het weer
zinwekkende van heel zijn drieste ambitie
in het gelaat.
Maar het lot zal bewijzen dat in dezen
Proclamatie va,n de leiders der Duitsche sociaal-dem. Partij, vooraan Bebel,
aln hunne' partijgenödfen in de1 InteTn'atlönaléin Frankrijk, over de hou
ding der Duitschers bij oorlogsgevaar.
geemancipeerden werkman meer van eer,
meer van_ waardigheid, meer van goede
trouw en meer van geloof gevallen is dan
in al die Strebers en hovelingen te samen,
die gefrizeerd als kappers en met het ledige
van den zichzelf slechts zoekenden ijdeltuit
in hun kop, geen natuur, geen pit, geen ras
hoegenaamd vertoonen. Als men Bebel in
het pak van .een Oud-Duitschen landsknecht
stak, zou men zien dat hij de voortzetting
is van wat het merg van een krachtig volk
is geweest, en als men aan iemand wem
toonen wat de deugd van een Duitscheris,
zou ik meenen dat men hem in den Rijks
dag op den welsprekendsten en
slagvaardigsten uit de onverzoenlijke oppozitie wijzen
moest.
Een bourgeois zeggen zekere jongeren.
Wel mogelijk, maar dan zou ik niets liever
wenschen dan een bourgeois te wezen. Of
is het burgerlijk om iets bepaalds na te
streven, om voet bij stuk te houden, om
karakter te hebben? En dat heeft hij voor
alles, niet in tegenstelling met, maar als
beheerscher boven zijn talent, karakter,
dat ziet men hem dadelijk aan. Hij heeft
dat kalme, bijna koele, vastbeslotene van
de zeer overtuigden. Het is natuurlijk dat
hij de frazeurs verfoeit, en slechts min
achting over heeft voor de
kwansuishoogwillenden, die steenen geven voor
brood. Want deze Rijnlander van
arbeidsbloed heeft heel zijn moeielijk leven met
onkreukbare trouw een vaste organizatie
nagejaagd, en zelfs onder de meer behouden
den van het stinkend opgekomen Berlijn,
getuigen er velen, dat al wat de laatste
kwart eeuw in Duitschland aan beter besef
en betere verordeningen heeft gebracht, ten
slotte indirekt van hem of de zijnen ge
komen is.
Eigenlijk weet ik natuurlijk van dat alles
weinig pozitiefs, maar ik heb in dien geest
gevoeld toen ik bij den rustigen werker in
de stille kamer zat te teekenen, en een aan
hankelijke vrouw met verstandige oogen,
die heel zijn leven van strijd heeft meege
maakt, binnenkwam, als om even den
intiemen achtergrond te laten zien van dit
achtenswaardige leven.
In het oude Israël lieten de koningen de
dreigende boetprofeten tot zich komen
hoe waarlijk buitengewoon zou de
grootheidzoekende Duitsche keizer zich betoonen,
als hij naar dezen prediker luisteren kon,
en zulk een aanklager-generaal wist te
verstaan.
De keizer eenmaal heb ik hem van
tamelijk nabij kunnen opnemen. Het was
op een Subscriptions-bal in het stampvolle
Opern-Haus waar mijn gezelschap in het
toeval van het gedrang vlak onder de
hofloge kwam te staan, in welke de hoofdper
soon zich op den achtergrond hield. Was
het kinderachtigheid dat de figuur van den
monarch daar in de schaduw, mij uitermate
boeide, en ik geruimen tijd niets anders zag
dan dat bekende gezicht, dat mij nu toch
zoo anders leek dan men hem op
paradeoogenblikken of fotograh'ën pleegt te zien,
zoo anders dan de glaciale Duitsche
officierskop? Ik zag nu een rusteloos man,
met die vale gelaatskleur der slapeloozen,
die nog wel veel akeliger vaal werd door
de uitdagend roode uniform die hij droeg,
maar hij scheen waarlijk iemand die op
de grens is waanzinnig te worden van de
koorts der eerzucht, en hij docht mij op dat
oogenblik vreeselijk en bijna geweldig, maar
bovenal toch beklagenswaard. Terwijl de
keizer deed, als onderhield hij zich luchtig
met zijn gevolg, maar hij inderdaad behaag
ziek grijnsde, stond hij daar met woeste
geagiteerdheid de punten van zijn knevel
op te draaien, en het kostte mij moeite kalm
te blijven staan kijken naar die vermoeiende
oogen, die nergens op rustten, niet op de
mooie poppen waar hij mee sprak, niet op
de lichtmassa der menschen in de zaal, maar
die door en over alles heen, angstig schenen
te staren naar een verren horizon, alsof daar
een spooksel dreigde dat hij naderen zag
en niet ontwijken kon.
Als ik daarna in kranten gelezen heb van
een toespraak door den keizer gehouden, of
van een epochmakend telegram door hem
afgezonden, was mij dadelijk weer die blik
voor oogen, en ik dacht aan dien blik in
het stille werkvertrek van Bebel, waar de
personifikatie van het spooksel voor mij zat,
maar met al de kalmte van een die iets
wezenlijks in het hoofd heeft, wat hem
nooit verlaat, en die zuiver groot kan zijn
zonder gevolg, zonder praal, zonder poze,
en zonder aan eigen grootheid te denken.
Ook hij heeft verre gezichtseinders gezien,
maar hij heeft er heen gewezen zonder
vrees, en nu al meer dan een kwart eeuw
lang heeft de stoere schipper, die alle nut
teloos ongeduld schijnt overwonnen te
hebben, met vertrouwen koers gehouden
naar het beloofde land, .waarheen hij een
vrijheidzoekend volk den moeitevollen weg
wil wijzen.
Niet aan mij is het te vragen of dat nieuwe
Kanaan bereikt zal worden, en of het wel
juist daar gelegen is waar Bebel gelooft.
Doch of ons geslacht al dan neen in een
wereld blijve leven van machtsmisbruik en
onrecht mede het indrukwekkendst van
wat menschen ons kunnen te aanschouwen
geven, zal dunkt mij altoos zijn: een man
van rijke gaven in onverdachten ernst,
onverdroten, zijn bate, zijn rust, zijn eigen
vrijheid te zien opofferen, voor wat hij der
menigte geluks bereid zou willen zien,
1896 JAN VETH
(Met verlof van den Schrijver overgedrukt
uit Portretstudies en Silhouetten, Amsterdam,
Scheltema en Holkema's Boekhandel, z. j.)
* * *
Reisgedachten en verbeeldingen
Wie het tegenwoordig zoover brengt, dat
hij met een boot der maatschappij Nederland
mee mag reizen, behoeft zich desniettemin
.geenszins te verbeelden iets bizonders te
volbrengen. Een gewone tramrit schijnt
nauwelijks banaler, nu al de luister die schip
en passagiers eens vanwege hun verre en
vreemde,bestemming omgaf, successievelijk
gedoofd werd door de verlegging van het
verkeer en de vermeerdering van hettoerisme.
Sedert de echte Indische passagiers eerst te
Genua aan boort komen, werden de aan
doenlijke scheidingstaf reelen,?roodbehuilde
oogen, bleeke gezichten en natte wuivende
zakdoeken al schaarscher en verdween de
gansene pathetiek, tenminste van het
middenen achterdek. Immers vooruit" komen,nog
vaak de kolonialen" en dringen er saam
aan de verschansing in een schamelen drom
slungelige gestalten met verleefde en bleeke
gezichten, terwijl van de kade beneden een
andere drom hen luidruchtig vaarwel toeroept:
een tegelijk zielig en comisch schouwspel.
Maar ware dit niet en het is niet altijd
dan zou zulk een vertrekkende mail boot
niet meer emotie wekken dan b.v. de afvaart
van de pont op Schellingwoü, en zelfs het
luguber geloei van de sirene ten afscheid,
dat diep in -onze buiken schijnt te weer
galmen, kan het eenvoudig feit niet ver
edelen, dat hier een lading pleizierreizigers
een beetje zeelucht gaat happen, om ver
volgens over land terug te keeren.
Zooals hier, is er al meer pathetiek ver
dwenen. Alle 'pathos verdampt allengs uit
het leven, alle tragiek der bijzondere ge
vallen en op den duur blijft enkel die van
het geheele leven, de tragedie van afzon
derlijkheid en eenheid, van wezen
enjverschijning, van dood en leven.
Een mailboot was anders van oudsher de
klassieke bodem van het aandoenlijke. Er is
geen menschelijke ontroering, die deze
ruimten niet hebben gezien. De bitterheid
van verloren illusiën, de benauwenissen van
zeeziekte, alle jonge hoop en geloof, ver
latenheid, doödelijke verveling en dito druk
van overmatige hitte, velerlei tropenziekten,
de vreemde aantrekking en afstooting van
een maatschappij op kleine schaal... en dit
alles in zoo razend snelle afwisseling, dat
in het deksalon de verwachtingsvolle rook
der generatie uit-reizigers zich schijnt te
mengelen met het cynische gepuf der
repatrieerenden tot een waarlijk matte atmosfeer,
waar de herinnering naar Tabak riekt.
Denkende aan al wat deze zoo keurige
hutten binnen hun witgelakte wanden be
leefd hebben van dwaze en droevige
menschelijkheid, aan de gansche som van
appetijtelijke gezelligheid of bezwaarde naar
binnen gekeerd zijn in de eetzaal verzameld,
aan de geanimeerde partijtjes in de hoeken
van het rooksalon en de zeurige of stijve
of innig vertrouwelijke conversaties op dek,
waar overigens de rijen apathische gestalten
in ligstoelen, als algemeen schouwspel
steeds hetzelfde schijnen te blijven, komt men
er toe nu en dan een weinig aan zich
zelf en de dingen te twijfelen. Hier is het
schip, dat al deze menschen en dingen,
zooveel leed en zooveel vreugd, heeft gezien
en evenwel zoo onverschillig en nieuw zich
voordoet, of het pas van de werf kwam.
Dat komt eigenlijk omdat het maar onze
illusie, onze wijze van spreken is, die het
gedachte verleden aan dit tastbare heden
bindt. In waarheid heeft dit schip, dat wij
zien, ons schip, nooit iets beleefd en is zoo
nieuw als onze jongste oogopslag. Van het
vroegere andere, ons vroeger zelf daaronder
begrepen, weten wij vastelijk in gedachte,
maar onze tegenwoordige wereld met ons
zelf daarin scheppen wij telkens opnieuw.
Vandaar dat het dwaasheid is tusschen zoo
heterogene bestanddeelen van ons geestes
leven verband te willen leggen ... al kunnen
wij 't ook niet laten en is zooveel
metaphysica voor een eenvoudig bootreisje en een
eenvoudigen lezer toch misschien wat te
veel.
Het was een broeiend grijze dag geweest
en de wijde hooilanden langs het zoo knusse
kanaal lagen zwaar groen en vochtdampend
uit naar de nevelige verte, terwijl de boot,
met kalm gelaten schroefslag, voorbij voer.
Maar toen zij, eindelijk buiten het kleine en
knusse, tegen vier uur de groote zee invoer,
die haar met plechtig ruischen omving, stond
diep onder de grauwe wolkvloering, de
goudlichtende avond als het stille wonderland,
waarheen het schip nu haastig, met ver
langenden hartklop, streefde. Maar aan de
andere zijde viel de kust weg in een reeks
nietige verheffingen aan het einde van de
sombere golfbaan. Zoo langen tijd. Tot de
zonschijf zelf beneden den wolkenvloer zakte
en eensklaps naar ons heen een rosgouden
straat spreidde op het staalkleurig zeevlak.
En van dien stillen luister was het schip
het middenpunt met zijn dof pompend hart
en droomerige neiging voor- en achterwaarts
op de loome, lange golven, die eenparig
aanliepen en wit verstoord verschuimden
langs de scheepswanden.
Langzaam brandde het avondvuur uit, ons
latend in nachtgrauwe eenzaamheid. De
schroefslag klonk holler, het water vervloot
in lange zuchten, en iets beklemmends van
wezenloosheid zonk neer over onze kleine
levende wereld, een bezwarend zwijgen waar
tegen een helder-rinkelend belletje uit de
machinekamer haast sinister uitkwam.
Later, in den donkeren nacht, trachtte de
maan den starren wolkbank te doorbreken
en flitsen en schilfers zilverlicht verschenen
nu hier dan daar op het donkere vlak,
waarvan zij de rusteloosheid dan openbaarden.
Doch na uren was de maan de wolkfloersen ?
te boven gekomen en rees nu zegevierend
alleen in het doorlicht nachte blauw, in milde
wijdheid de golven verzilverend. Met haar
in den slaap verstilde leven, dreef nu de
boot in de strakke praling van dit wonderbaar
licht, als zalig verloren in stilte en
tijdeloosheid. Doch de vaste en durende maatslag van
diep binnen-uit zeidden integendeel haar
koppigen wil en onverzettelijke doelbewust
heid, in betrekking met zekere geheimzinnig
onderbroken lichttwinkelingen laag aan den
horizon, die schenen te wenken en af te
wijzen, kleine voorteekens van weg en be
stemming, die het schip oplette en rustig
ademend scheen te verstaan.
In den teeren morgen, waarin de zee
glansde als paarlmoer onder de
melkignevelige luchten, was een lange grijsrotsige
kust zichtbaar en de zeevaart weldra ten
einde.
FRANS COENEN
(S/o/ volgt.)
* * *
Domburgsche Tentoonstelling
n
Terwijl bij sommig werk van Toorop ge
u den Zielegang herinnert, is er nu op de
tentoonstelling nog een teekening uit 1913
gekomen, die niet door factuur, maar als ge
aardheid naar nog vroeger lerug-wijst. De
schilder heeft in Londen enkele schilderijen
gemaakt, die 'in een duister, romantisch,
gamma tooneelen van armoe vertoonden.'
Onder zijn eerste poïntillëTs behoort voorts een
voorstelling van den dood-gedronken man;
deze werken zijn feitelijk moraliseerend,
zoo wel die uit Londen alsliet gediviseerde,
Mr P. W. A. CORT VAN DER LINDEN
oud-Minister van Justitie, Staatsraad,
thans Kabinetsformateur.
iiiiiiilliiiilliiliillHiiiiiiiiiiimiiillllll
De teekening (uit 1913), die het kruis"
genoemd wordt, hoort typisch bij de geka
rakteriseerde. De voorstelling is vertellender
wijze gegeven. Het langwerpig, liggend
formaat wordt gevuld door een vrouw, die
een kruis draagt, kruis van dulden; haar
rokken worden besprongen door angstige,
en steun zoekende, kinderen. Aan het ach
tereind van het kruis staat een priester, met
even de trekken van Ariens; heelmaal bij
het over den grond slepende eind van het
kruis vindt ge den man, in den dronken stand,
den duivel en de cocotte. De achtergrond is
een gebouw vol raderen; uit een pompmond
loopt, bij -de vrouw, water in den kruis-vorm.
Het werk, met zijn duidelijke strekking,
is een der teekeningen van Toorop, waarop
die eigenaardige vervormingen der gewone
maten voorkomen, die een handteekening
van zijn talent zijn: de hoofden groot, de
handen groot, de rompen eer arm, terwijl
de proh'leering der koppen hoekig is. Daar
enboven is in het werkje nog de naïviteit
te constateeren, die bij Toorop altijd
eenigszins gewild is.
Naast Tholen met zijn langzaam u
omvaemende gevoeligheid, en naast Toorop,
aan den uitersten rand van zijn wezen
bewogene op iedren nieuwen tocht, noem ik
als uiting het werk van Hart Nibbrig en van
Heijse. Hetgeen Nibbrig hier laat zien is
pointillë, kleur-gevlinder. Het zijn gezichten
uit Zoutelande: de baai bij het dorp; het
dorp zelf met een paar figuurtjes; het schil
derij waar het licht neer-regent en laag
water." een paal, opstaand, in een paars
ensemble. Het werk van Hart Nibbrig is
dat van n oog-opslag; het licht moment
zonder n psychische dracht is het gezochte.
Het is van een talent, wien n ding slechts
ontbreekt: verbeeldende kracht, phantaisie,
zoete loslippigheid der ontroering. Het is
eerbare arbeid en in den schilder is een
zeker kunnen te vinden: een zeker zicht op
het samenstel van een landschap. Het latente
is dit werk vreemd, dat, wat juist te erken
nen, de kritiek tot kunstvolle psychologie
iiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiHiiiiiiii
Het Vredespaleis bewoond
EEN SPROOKJE
Teekeningen van Ton van Tast
tSMoeder Aarde.- Kijk eens hoe mooi, kind.
Dit is allemaal voor jouw. Nu moet je ook
lief zijn en binnen het hek blijven?!"
Vredelinde .? Wat moet die daar ? !"
Moeder Aarde: Dat is Mars... je aan
staande man. We hebben hem met veel zorg
voor je uitgekozen. Hij is dol op je!"
Vredelinde: Ik wil hem niet! Ik wil
hem niet!"
Moeder Aarde: Wees nu verstandig,
Vredelinde! Luister naar de raad van iemand,
die veel ouder en wijzer is dan jij. Hij is
heel eerlijk, dapper en standvastig, e,n zal
je tegen elke aanranding beschermen. Wat
wou «r.anders van je terechtkomen, schaap!"
Vredelinde: In vredesnaam dan..."