Historisch Archief 1877-1940
N0.1889
Zondag 7 September
A°. 1913
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ONDER REDACTIE VAN Mr. H. P. L. WIESSING
/l. 50, f r. p.
Abonnement per 3 maanden
Voor Indië per jaar, bij vooruitbetaling .
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar
post / 1.65
mail , 10.
. . 0.125
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM
Advertentiën van 1?5 regels/1.25, elke regel meer . .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, pe'r regel
Reclames, per regel
?0.25
0.30
0.40
INHOUD
Blz. 1: H. J. over de benoeming van
een Inspecteur voor het Zeevaartkundig
Onderwijs. P. E. van Renesse over de
Amsterdamsche Gem.-begrooting. 2 :
Feuilleton door Franz M. Krings. Red.:
Het 25-jarig Jubileum van J. H. Rössing.
Karel van de Woestiine, Kroniek der Ge
dichten. Ingez.: Frans Coenen contra
Balthazar Verhagen. 3: Dr. Kropveld
contraBernard Canter.?5: Tutti Frutti.
J. v. A., Schotels van den Kok.?Allerlei.
E. Heimans, Bloemenleven. 6.: J. H.
Rössing over het herstelde Nederland.
J. B. Roorda over Japansche en
Chineesche Rolschilderijen. 7: Frans Coenen,
Reisverhaal. Keizer en Kunst. Af
fiche Tentoonstelling bij Hamdorff.
De nieuwe ministers. S:Charivari.
9: Fin. Kroniek door v. d. M. 10: Han
del in Amerika, door v. d. S. Ingezonden:
Vrouwel. Kerkeraadsleden. 11: Schaak
spel, door R. J. Loman. Damspel, door
J. de Haas. Johan Braakensiek over de
nafhankelijkheidsfeesten.
Bijvoegsel: Johan Braakensiek over de
voorspoed in 1813?1913.
N VERRE EN VAN NA
INSPECTEUR ZEEVAART
KUNDIG ONDERWIJS
Het is een betrekkelijk weinig onrust
barend verschijnsel, als een minister,
terwille van politieke of persoonlijke
relatiön van zich zelf of zijn partij, benoe
mingen doet, welke niet geheel en al
blijken geïnspireerd te zijn door het al
gemeen belang. Men verwacht trouwens
niet anders en de gouvernementeele be
kwaamheid der bewindhebbers wordt
daarom gewoonlijk niet noemenswaard
in twijfel getrokken, zelfs is men reeds
bij voorbaat geneigd achter een minder
gelukkige benoeming eer bovenstaanden
invloed te zoeken dan een opvallend te
kort aan regeerkunst of gebrek aan inzicht.
De heer Heemskerk heeft, toen hij nog
minister van Binnenlandsche Zaken was
en hij heeft tot den laatsten dag met lust
en ijver zijn moeilijk ambt waargeno
men ! menige benoeming gedaan, welke
weinig kennis van zaken zou hebben doen
vermoeden, ware men niet steeds bedacht
op partij- en politieke invloeden, die een
schaduw wierpen over des ministers
staatsmansbekwaamheid. Achteraf blijkt
nu, dat het de courtoisie wel wat ver
gedreven was, steeds onwrikbaar te
gelooven aan de partijzucht van den
expremier; hij blijkt slechter regeerder
dan zelfs zijn tegenstanders durfden
hopen, en hij heeft niet geschroomd tot
op den laatsten dag van zijn volkomen
ontoereikend inzicht in 's lands zaken
blijk te geven.
Want de laatste ergernis gevende be
noeming, welke hij gedaan heeft: het
aanstellen van een Inspecteur voor het
Zeeyaartkundig Onderwijs,
kanonmogelijk, door andere dan regeeringsbelangen
zijn ingegeven. De benoemde staat niet
bekend als partijganger van den minister
of de demissionaire regeering, en er gaan
zelfs geen geruchten van in de
antirevolutionaire strijdkas gestorte gelden....
En toch... is de benoeming een failure,
is zij voor de naast betrokkenen, de
leeraren bij het zeevaartkundig onderwijs,
zelfs in de hoogste mate aanstoot gevend.
Er was door de Vereeniging ter
Bevordering van het Zeevaartkundig
Onderwijs, waarin de uitstekendste die
naren der nautische wetenschappen zijn
vereenigd, reeds lang aangedrongen op
een inspectoraat voor het Zeevaartkundig
onderwijs, hetwelk omvat het onderrichl
aan Zeevaart-, Zeevisscherij- en
Schippersscholen. Dit vakonde'wijs zal in de
toekomst dringend reorgc»isatie behoeven
in verband met de toeneming der kleine
vaart en de hoogere eischen aan
stuurlieden der groote vaart gesteld, en met
het oog op het als verplicht voorschrijven
van een diploma voor machinisten en
stuurlieden ter zeevisscherij, wat ge
zien het groot aantal door den Raad voor
de Scheepvaart behandelde gevallen van
zeerampen op visschersvaartuigen, zee
gewenscht is.
De persoon, bevoegd om deze reor
ganisatie ter hand te nemen, moet wel
een bizonder doorzicht hebben in de
problemen dit onderwijs betreffende, die
dikwijls, kan het anders, van zeer onder
wijskundigen aard zijn. Het ligt voor de
hand dat voor een dergelijk inspectoraat
in de kringen der vaklieden menschen
te vinden zijn, doorkneed in het doceeren
van de zeevaartkundige wetenschappen
en met een uitstekende kennis van de
echniek en de organisate van hun vakon
derwijs. Wij geven onmiddellijk toe, dat
niet ieder docent geschikt is, om als orga
nisator of reorganisator van een geheel
onderwijssysteem op te treden; het werkt
zelfs dikwijls verfrisschend als in een
of anderen tak van dienst of bestuur
een wilskrachtig buitenstaander optreedt,
die een waarlijk organisatie-talent bezit,
doch in dit geval moest van den functi
onaris gevergd worden meer dan ge
wone kennis van de eischen, welke men
aan het Zeevaartkundig onderwijs in
:ijn verschillende geledingen mag stellen.
n 't algemeen zal het iemand moeten
zijn, en nu stellen wij de eischen uiterst
jescheiden, die op de hoogte is van
onderwijs- en sc/zoo/-problemen en
practische ervaring op dat gebied heeft.
In het Voorloopig Verslag voor 1913
werd ook aangestuurd op een inspecto
raat voor dit vakonderwijs, dat -tot nog
toe ondergebracht was bij het gewoon
middelbaar onderwijs (hoogere burger
scholen en gymnasia), terwijl verschillende
andere vakscholen hun afzonderlijken
inspecteur hadden. In de memorie van
Antwoord van minister Heemskerk was
toen te lezen:
Ook de minister gevoelt de
wenschelijkheid van aanstelling van een
afzonderlijken Inspecteur voor de
Zeevaart-, Visscherij- en Schipperscholen,
die de reorganisatie van
hetzeevaartkundig onderwijs ontwerpt, waartoe
onbehoorlijk administratief onderlegd
gepensioneerd officier der
Oorlogsof Koopvaardijvloot, voor een nader
vast te stellen aantal jaren, ware te
benoemen, op ?2000 salaris en/1000
reis- en verblijfkosten, waartoe de
noodige bedragen worden
uitgetrokken." (Curs. van mij H. J.)
Den minister had het aan deskundige
voorlichting in geen enkel opzicht ont
broken, doch ten spijt van alle advies
eischte hij van den nieuwen functionaris
in de eerste plaats administratieve onder
legdheid. Het blijft echter een open vraag,
waarom de minister, die uit louter onkunde
(want aan partijdigheid mag dit keer niet
gedacht worden) het belangrijk onderwijs
kundig ambt van Inspecteur verlaagde tot
een doode, administratieve functie, niet
een administratie-officier van het leger
voordroeg, wanneer hij juist bij de
weermacht zijn titularissen wilde zoeken. Van
zoo iemand mocht de administratieve ge
schiktheid meer worden aangenomen dan
van een gepensioneerd officier der
Oorlogs- of Koopvaardijvloot, terwijl zij ten
opzichte van het Zeevaartkundig Onder
wijs allen even ondeskundig zijn.
Het bleek aldra, waarom de minister
dit nieuwe ambt voor een gepensioneerde
had vastgelegd" en bleef vastleggen,
ondanks het verzet van wijlen het Kamer
lid J. B. Verheij, die deskundig en geen
administratief toezicht verlangde. Deze
zei o. a. (bij de behandeling van art.
116 der Begrooting):
Wil men nu iemand, die dat alles
behoorlijk regelt en voor de reorganisatie
van het zeevaartkundig onderwijs de
vereischte bekwaamheid en toewijding heeft,
dan moet men niet bepaald zoeken onder
gepensioneerde officieren van de marine
of van de koopvaardijvloot, als men de
laatsten zoo noemen kan, maar dan moet
men zoeken naar een persoon, die met
het zeevaartkundig onderwijs in zijn ge
heel door en door is bekend. Het zal
een man moeten zijn, voor wien het
inspectoraat van de zeevaartscholen een
levenstaak is en kan zijn.
Daarom lacht het denkbeeld van den
Minister om een tijdelijk inspecteur te
benoemen, mij niet aan.
Het is niet alleen, zooals de Minister
zegt, om wat van de eischen van de
moderne zeevaartkunde te kennen, het
gaat niet om administratieve geschikt
heid, maar het gaat om de inrichting
van het zeevaartkundig onderwijs in zijn
geheelen omvang."
De minister, die zich nimmer bizondei
bezorgd toonde voor de toestand var
's lands financiën, wist hier te gewagen
van zuinigheid: De tijdelijke benoeming
waartegen de heer Verhey protest
aanteekende, was noodig om den gepensio
neerde, dies men op het oog had, in
iet genot te laten blijven van zijn
>ensioen en hem dus voor den
betreffenden tak van dienst een goedkooper
werk<racht te doen zijn. Er wordt dikwijls
op gewezen, dat gepensioneerden van
and- of zeemacht de loonstandaard voor
verschillende geen bizondere vakkennis
vereischende beroepen drukken, doch is
jarticulieren het bij voorkeur aannemen
n hun dienst van pensioentrekkenden
euvel te'duiden, waar een regeering op
dezen weg ' voorgaat, zelfs in het
nietvragen naar bizondere vakkennis?
Den heer Verhey ten antwoord, zegde
minister Heemskerk toe, dat hij niet zou
usten voor het gevoteerde bedrag (de
lelft van wat de andere inspecteurs M. O.
en de inspecteurs lichamelijke opvoeding
ontvangen!) een goed functionaris te vin
den en wij zijn thans in de gelegenheid na
:e gaan wat het regeeringsbeleid van
den heer Heemskerk in dezen heeft
uitgewerkt. Want de laatste dag voor
ijn heengaan heeft hij, voor den tijd
van zes jaren, tot Inspecteur van het
Zeevaartkundig Onderwijs benoemd de
leer M. J. van Alphen de Veer, laatstelijk
nspecteur van de Scheepvaart-in
Nederandsch Indië, oud-luitenant ter zee
Ie klasse.
* *
*
Oogenschijnlijk heeft het niets van een
ministerieelen misgreep: een oud-zeeman,
bekleedend het ambt van
scheepvaartinspecteur, wordt benoemd tot hoogsten
toezichthouder op (en aanstaand organi
sator van) het scheepvaart-onderwi]s.
Doch de inspectie van de scheepvaart
vraagt louter naar voldoende technische
bekwaamheid orn de zeewaardigheid van
schepen te controleeren, terwijl voor
het nieuwe inspectoraat, de minister
kon het weten iemand geeischt wordt,
die in de eerste plaats specialiteit is op het
gebied van het zeevaartkundig onderwijs.
Doch de heer Heemskerk heeft aan
zijn departement blijkbaar nog niet de
meest elementaire kennis kunnen opdoen
omtrent de functie's waarvoor hij nieuwe
titelarissen moest aanstellen ; hij is reeds
langer bezig met groote halsstarrigheid
scheepvaart-mspecf/f en scheepvaart
onderwijs te verwarren: eerst benoemde
hij den heer Landweer, een leeraar uit
het Ml O. tot inspecteur van de
scheepvaart (de ontstemming daarover is
bij belanghebbenden nog steeds niet ge
luwd!), en nu stelt hij een inspecteur van
de scheepvaart aan tot leider van het
middelbaar zeevaartkundig onderwijs!
En hij heeft niet geaarzeld, dit overtuigend
bewijs van zijn gebrek aan doorzicht nog
den avond voor het overdragen der
portefeuilles in de Staatscourant over te
leggen. Door deze daad is de nieuwe
minister van Binnenlandsche Zaken nu
voor zes jaar aan handen en voeten ge
bonden en heeft niet eens vrijheid om
naar een deskundig organisator van het
zeevaartkundig onderwijs om te zien!
De heer Heemskerk toont zich door
deze benoeming een, ondanks zijn
bonhomie, uitermate cynisch regeerder, die
zich om het behartigen van de belangen,
hem krachtens zijn ambt toevertrouwd,
maar luttel bekommerde. Op de E. N.
T. O. S. hield hij een openingsspeech,
waarin hij het belang van de zeevaart
hoog opschroefde, doch het ging hier
net als bij de opening van het Frans
Halsmuseum: hij had er geen notie van,
waar het eigenlijk om ging en ... het
kon hem blijkbaar niet schelen ook, later
openlijk te toonen hoe weinig hij er
voor voelde.
Want hier was nu de gelegenheid ge
boden om de door hem zoo hoog ver
heerlijkte zeevaart een hechter basis te
geven, door het onderwijs, dat de waar
borgen geeft voor de wetenschappelijke
opleiding van de gezaghebbenden ter
koopvaardij, met ruimen blik en diep in
zicht te doen reorganiseeren.
De nieuwe titularis héft de door den
minister zoo hoog geschatte antecedenten:
hij is gepensioneerd officier der Oorlogs
marine en hij bezit (waarschijnlijk) eenige
administratieve kennis. Het zeevaart
kundig onderwijs mag intusschen maar
zien, hoe zij het ondanks den nieuwen
inspecteur tot een behoorlijke ontwik
keling brengt en de Vereeniging ter
bevordering van het Zeevaartkundig
Onderwijs mag zich wel terdege schrap
zetten om haar billijke paedagogische
verlangens niet geheel te zien genegeerd
door een toezichthouder, die zijn levens
taak zal hebben te zoeken in administra
tieve bezigheden.
H. J.
De Amsterdamsche
gemeente
begrooting voor 1914
Deze begrooting staat in het teeken der
)elastingverhooging: van 574 op 5!i pCt.
't Is noodig, zeggen B. en W., er was een
ekort van f 500,000 en dat kon niet anders
gedekt worden.
Formeel misschien wel: door niet voort
:e gaan op den weg, bij de laatste twee
Degrootingen gevolgd, waarbij tot rectificatie
der boeking van de inkomstenbelasting slechts
11/12 van het bedrag dier belasting ten goede
der begrooting werd gebracht." Dat zou
een verschil maken van ongeveer 5Vs ton
en het geraamde verschil zou dientengevolge
verdwijnen.
B. en W. hebben echter een bezwaar,
waarom zij dien weg niet opwillen. Als men
dit deed, zouden de uitgaven van den dienst
[och niet worden opgewogen door in het
zelfde jaar te verkrijgen inkomsten. Let maar
op hun betoog:
Bij het putten uit de opbrengst der
bedrijven toch, zeggen zij, en zij meenen
zich hier eenvoudigheidshalve te kunnen
bepalen tot de cijfers uit de gasfabrieken,
is in de rekening gebruikt gemaakt van
het bedrag van f 900,000, waarover nog
kon worden beschikt boven de som van
f 1,100,000, in de begrooting voor 1912
geraamd, maar daarenboven is in de
begrooting van 1914 gerekend op een bij
drage uit de gasfabrieken van f 1,580,000,
zoodat tegenover de uitgaven voor 1914,
die alle van blijvenden aard zijn, in
totaal is gesteld een inkomst uit dit
bedrijf van f2,480,000. In de met ge
bruikmaking van 12/12 der inkomsten
belasting sluitende begrooting zou dus
alleen reeds hierdoor in werkelijkheid
een nadeelig verschil tusschen de uit
gaven en inkomsten van f480,000 ver
scholen liggen, van welk verschil bij
het sluiten van den dienst de kwade
gevolgen zouden worden ondervonden
doordien het saldo, waarop vrij regel
matig kan worden gerekend met dit
bedrag zou dalen.
B. en W. meenen nu, dat een derge
lijk teren op vroegere besparingen niet
mag worden toegelaten in een tijd van
voorspoed op economisch gebied, als
wij thans beleven en slechts zou kunnen
worden goedgekeurd, wanneer er uit
zicht bestond, dat zeer spoedig nieuwe
bronnen ter beschikking van de gemeente
zouden komen.
In verband met deze laatste mogelijkheid
vertellen B. en W. dan, dat het een punt
van ernstige overweging in hun college heeft
uitgemaakt, of de indiening op 12 juli bij
de Tweede Kamer van een ontwerp van
wet tot heffing van opcenten op de hoofd
som der bedrijfsbelasting der naamlooze
vennootschappen ten behoeve van de ge
meenten genoegzamen groncflkonde opleveren,
om den Raad voor te stellen nog niet tot
verhooging der inkomstenbelasting over te
gaan. Zij meenden dit echter niet te mogen
doen, daar het indienen van zulk een wets
ontwerp onder de tegenwoordige politieke
omstandigheden geen voldoenden waarborg
geeft, dat het voorstel spoedig tot wet zal
worden verheven. Wel echter zijn 7.\\ voor
nemens, zoodra daarvoor de gelegenheid
gunstig is, den Raad voor te stellen, bij de
Regeering aan te dringen, om een wettelijke
regeling in dezen zin te bespoedigen. Mocht,
omdat tot de toepassing der
belastingverhooging moet worden overgegaan, de tot
standkoming der wet verzekerd zijn, dan
zou er zeker aanleiding bestaan, om, in
overeenstemming daarmede, nadere voor
stellen te doen.
Tot zoover B. en W. Hun redeneering
lijkt mij een beetje krom. Het nadeelig ver
schil van f 480.000 tusschen uitgaven en
inkomsten, waarop B. en W. doelen, ligt
evenzeer verscholen in de thans aangeboden
begrooting. Ook daarin toch is gerekend op
een totaalinkomst uit het gasbedrijf van
f2.480.000, terwijl deze op grond van de
uitkomsten der exploitatie over 1912 en den
toestand van het bedrijf althans volgens
de eigen berekening van B. en W. slechts
op 2 millioen geraamd mag worden. Indien
men dus in het door B. en W. veronder
stelde geval f480.000 uit het spaarpotje der
rekeningssaldi /ou moeten nemen, kan de
thans voorgestelde begrooting niet anders
dan hetzelfde gevolg hebben. Alleen zal
men thans die spaarduiten gebruiken, om
een ander tekort te stoppen, verscholen in
de ongelijkheid van belasting- en
begrootingsjaar. Men neemt het dus als het ware
uit het eene potje, om het in het andere te
stoppen, of liever, men delgt een schuld en
wordt in zooverre niet armer en ook niet rijker.
De vraag is nu maar, of het thans voor
de gemeente een tijd is, om schulden te
gaan aflossen, zonder dat zij daartoe ge
noodzaakt is.
Het is een tijd van voorspoed op econo
misch gebied, zeggen B. en W. Volkomen
waar, doch niet voor de gemeente, althans
wat betreft het begrootingsjaar, dat wij
tegemoet gaan.
Het jaar 1912 is voorspoedig genoeg geweest.
De inkomstenbelasting bracht f 6.279.167.65
op of ruim 8 ton meer danlhet bedrag, waarop
zij begroot was; het gasbedrijf keert 2 mil
lioen uit of 9 ton meer, de tram 2 ton of
l ton meer, de electrische centrale 5 ton of
ton meer, dan waarop bij de begrooting
van dat jaar gerekend was. In totaal dus een
meevaller van f2.150.000.
Voor 1914 schijnt het er echter lang niet
zoo rooskleurig uit te zien. Alleen ten aanzien
van G. E. W. is men optimistisch gestemd,
meent men zelfs op een uitkeering van
7',ton te mogen rekenen. n niet ten onrechte,
want dit bedrijf geniet werkelijk van een
ongewonen voorspoed. In het Ie kwarlaal
van 1913 werden voor licht en kracht 5.715.635
K. W. U. verkocht, d. i. 12 X pCt. meer dan
in 1912, zoodat het electriciteitsverbruik van
licht en kracht voor 1913 vermoedelijk rond
21 millioen K. W. U. zal bedragen,
ongerekend het stroomgebruik over een half jaar
van de overgenomen Electra-klanten. Dit
wordt op vermoedelijk 2 millioen K. W. U.
gerekend, zoodat in 1913 het totale debiet
voor licht en kracht waarschijnlijk 23 mil
lioen zal bedragen.
Op grond van dit verbruik is de verwach
ting dat in 1914 rond 27 millioen K. W. U.
verkocht zullen worden voor f2.227.500 en
dat het bedrijf diensvolgens aan de gemeente
7';j ton zal uitkeeren en bovendien nog
f572.338.26 (tegen f405.495.28 in 1913) zal
kunnen afschrijven en f 133.101 (tegen f 50.000
in 1913) reserveeren.
De begrooting voor de gasfabrieken ver
toont een heel wat minder gunstig beeld.
Gedurende het eerste kwartaal 1913 was het
gasverbruik per gewone meter met slechts
0.35 pCt. gestegen in vergelijking met het
zelfde tijdvak van het vorig jaar. In het
geheel werden in 1912 hier ter stede ver
kocht 88.834.245 M'., terwijl deze verkoop
voor 1914 op f91.200.000 M:i. wordt begroot.
In twee jaar tijds dus een toename van
2.365.755 M'. of 2X pCt. Dat dit percentage
zooveel geringer is dan dat van de toename
van het electriciteitsgebruik, behoeft ons niet
te verwonderen, want het gasbedrijf, dat tot
zekere hoogte ook de concurrentie der
G. E. W. moet gaan gevoelen, is veel dich
ter de grens van zijn mogelijk debiet ge
naderd, terwijl bovendien de omzet reeds
zoo aanzienlijk is, dat zelfs een groote toe
name slechts een klein percentage beteekent.
De gewone ontvangsten, voor het jaar 1914
begroot, zijn dan ook op zichzelf bevredi
gend genoeg, n.l. f f9.260.971 of f 847.365
meer dan voor 1913 werd toegestaan, doch
zij stijgen niet naar verhouding van de
gewone uitgaven.
De gewone ontvangsten n.l. zijn voor 1913
op f 8.413.606 begroot of f 349.733 hooger
dan voor 1912 en voor 1914 op f 9.260.971
of f 847.365 hooger dan voor 1913; een accres
dus in de stijging der ontvangsten van
f 497.592. Daartegenover staat echter, dat
de gewone uitgaven, ongerekend de uitkee
ring aan de gemeente, in 1914 f 7.680.971
of f 827.365 meer dan in 1913 en in 1913
slechts f6.853.606 of f 110.227 minder dan
in 1912 bedroegen, dus een grootere toename
van f 937.592 vertoonen. De gewone uitga
ven nemen dus veel sterker toe dan de
gewone inkomsten (de uitkeering aan de
gemeente buiten de rekening gesloten); het
nadeclige verschil bedraagt niet minder dan
f 440.000 en vindt zich terug in de geringere
toename der uitkeeringen aan de gemeente
(n.l. een toename van f 1.500.000 voor 1913
op f 1.580.000 voor 1912 tegen een toename
van f UOO.OfX) voor 1912 op f 1.560.000
voor 1913).
De onevenredige toename der uitgaven
vindt, behalve in de zwaardere lasten ten
gevolge van de loonsverhooging en arbeids
duur verkorting, voornamelijk haar oorzaak
in de exploitatie der Zuidergasfabriek, waar
van de renten en afschrijvingen met een
totaal bedrag van f 437.000 op de begrooting
drukken. Zoolang toch de productie dezer
fabrieken nog te ver beneden haar capaciteit
blijft, zullen tegenover de hooge kosten waar
mee zij het budget van het bedrijf bezwaart,
geen evenredig hooge baten kunnen staan
en zal de exploitatie dus een minder goed
resultaat opleveren, hetwelk raen terugvindt
in de uitkomsten van het geheele bedrijf.
Men heeft er daarom destijds wel eens over
gedacht, met het in werking stellen der
Zuider-gasfabriek een verlaging van den
gasprijs te doen samenvallen. Inderdaad had
men de omzet daardoor allicht zoodanig
kunnen opvoeren, dat de Zuider-gasfabriek
al spoedig op volle capaciteit *) had kun
nen werken. Het is echter zeer de vraag,
of men ook een vermeerdering van het
debiet had gekregen, groot genoeg, om even
wicht te maken met de verlaging van den
prijs per meter, of het debiet der gasfabriek
daartoe de grens zijner mogelijke uitbreiding
niet reeds te dicht genaderd is. Immers
onder de Amsterdamsche burgers, die voor
het verbruiken van gas in aanmerking kun
nen komen, zijn er niet veel meer die niet
reeds verbruiker zijn, en gas is geen artikel,
waarvan men voor zijn pleizier meer gaat
gebruiken, omdat het minder kost. Wellicht
zou het middel dus erger zijn geweest dan
*) De Zuidergasfabriek is er wel op inge
richt, om, naar gelang van de toenemende
behoefte, te worden uitgebreid, maar
na, tuurlijk niet zoodanig, dat de capaciteit de
| productie op den voet volgt. Er blijven
! periodes, waarin de capaciteit de productie
overtreft.