De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 14 september pagina 3

14 september 1913 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

14 Sept, '13. - No. 1889 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND BOUWT TE NUHSPEET. Mooie boschrüke terreinen. Spoor, Tram, Eleetrinch licht, Telephoon. Inlichtingen M.ü.DE YELUWE",Nunspeet. Sokken welke zes maanden gedragen kunnen worden ZIJN GOEDKOOPER dan sokken welke na twee maanden versleten zijn. Verlang daarom nog heden een half dozijn AVIATA" GARANTIE-SOKKEN van Uwen leverancier. Pil d'Ecosse Fl. 4.25 en Fl. 5.40 Meiino 6.00 per half dozijn. Utrechtsche Tricotage Fabriek WICHER JANSEN, Utrecht. IUGANO. L ART DECORATIF ADRESSE L'ÊTABLISSEMENT HIRSCH AMSTERDAM En cretonne GOBELIN FI.68.Ongelukken Aansprakelijkheid OCEAM OUDE TURFMARKT 16 - AMSTERDAM Ziekten Automobiel Het schoonste verblgf in Zuid-Zwitserland. Belangrijkste centrum voor uit stapjes. Zacht klimaat- Seizoen het geheele jaar. KUfiZAAL, GOLF, TENNIS. G.ïll. gids van Lugano gratis Intern, Verkeersbur. Raadbuisstr. 16, Amsterdam. GRANDS VINS DE CHAMPAGNE Perrier-Jouet Eperrtay. Concessionnaires, Sauter & Polis,Maastricht. DELAUNAY BELLEVILLE AUTOMOBIELEN. J. LEONARO LANG, Stadhcmelei-slisule, AMSTEBDAJL m «ETC Badplaats in ZuidTirol. Heerlijk klimaat. Seizoen September Juni 1912/13 36,091 badgasten. Stedelijke Kar- en Badinrichtinit. Zanderinstittmt. Koud waterinrichting. Koolsnur- en alle geneeskundige baden. Zwembaasin. InhallatieB. BadinmEmanatorium. Druiven-, Mineraalwater-, terrein- en openlucht ligkuren. Kanalisatie. 4 hoogebronwaterleidingen. Theater. Sport terrein. Concerten. 20 Hotels Ie Rang. Sana toria. Talrijke pensions en villa's voor vreem delingen. Prospectus gratis bjj de Enrvorstehnng. H. T. EERSTE NEDERL FABRIEK YAN ASBESTCEMEHTPLATEfl ttartinit". MABTINITPLATEN zfln: brand-, trek- en krimpvrg. Vraasjt pryzen en monsters. ADRES: Croqinsweg 113, Amsterdam. 13;,tWOOMHUY5"ei AMSTERDAM. m$ ARNHEM VIJZELSTRAAT-HEERENGRACHT... ROGGESTRAAT. COMBIMATIE f 25OO. SALON-HUISKAMERr SLAAPKAMER-LOGEERKAMER IM VIER VOOR DIT DOEL SPECIAAL INGERICHTE KAMERS TENTOONGESTELD. iim i n UMI uu iiiiiiimiiiiiilMiniiiiimiiiml mini IIMIIIIMIII minimum iimlnill liimimmiiil mm luim nul imiimnilml mm i iiiiiiim Allereernten rang. Te midden van eigen groot oud park, BET AC«U»TA VICTORIA BAD, Geneesheer-Directeur Dr. Med. G.-HüLSEMANN, meest moderne comfort 40 privébadkamers met directe is met het Hotel verbonden ten dienste der gasten, die niet verplicht zijn een kuur te ondergaan. toevoer van het warme bronwater uit de hoofdbron. Een uit 18 afdeelingen bestaande, volledig ingerichte pshysicalisch-orthopaedische kunrinrichting , Warm en koud water in alle kamers Auto Garage. ter speciale behandeling van spier- en gewrichtsziekten, zenirwziekten, verlammingen, enz. In het hotel afzonderlijke eetzaal voor JICHT-DIEET. Prospect, gratis. Int. Verkeersbur. Baadhuisstraat 16, Amsterdam. niiiiiiiHiiiiiiHiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiitiHiiiMiiiiii 't Dorp lag al weer achter hem, eer hij de kast neerzette. De oude poppenkastvent liep heen en weer, dan de hand boven zijn oogen houdend, turend naar het dorp. En als had hij behoefte nog eens te praten over dat, waar hij weer geweest was dien middag, liep hij op zijn vrouw af en voor haar staande, vroeg hij, wijzende met zijn hand: Zie je dat en dat, nou daar ben ik al eerder geweest. Zie je dien boom, dat huis daar achter, zie je 't niet, hebben we ge woond, daar wonen de anderen misschien nog! Hij zweeg weer. De nieuwsgierigheid van de vrouw was evenwel opgewekt. # Hèje me nooit van verteld!" Verwonderd keek hij haar aan. Nee, dat heb ik je ook nooit verteld. Waar was 't ook goed voor? Wie vertelt er z'n hebben en houden, jij, een ander? Wat weet ik van jou? Wat mot jij van mij weten?" en dan, alsof hij meer tot zichzelven sprak: Ja, ja!,daar was het". Aan 't bitse in zijn toon stoorde zij zich niet. Zeg, als je er eens heen ging, misschien nog wat te halen!" Hé, ik er heen, ik? Wat zullen ze zeg gen? Ze jagen me weg, of ze laten den hond op me los. Vroeger hadden we zoo'n grooten (en hij wees met zijn hand, hoe groot 't dier geweest was), mooier ook dan dat mormel, ja, wat hadden we ook niet, van alles hadden we, ik ook, mis schien had ik toen te veel, daarom nou z weinig, ha! ha! als die menschen eens ge weten hadden, wie die poppenkastvent ge weest is, ha! ha! dan hadden ze nog eens wat te kletsen gehad! Ik er heen, ik! wat zou ik zeggen moe ten, ze begrijpen best, waarom ik kom, zeg wijf! Zoo stom zijn ze niet, of ze weten wel, dat ik niet uit belangstelling kom. Ha! ha! ik uit belangstelling!" Je kunt toch probeeren, of Ze gaf het niet op,, ze voorzag 'n schandaaltje, als die zwerver weer terug kwam, zich bekend maakte, zouden ze trachten natuurlijk hem zoo gauw mogelijk weer kwijt te raken, dat was geen familielid om eer mee in te leggen en licht dat er dan wat te halen was. Zeg, dan ben jij de verloren zoon! ik zou 't probeeren." Ik de verloren zoon, riou die is goed! Ik.... Toch bleef hij heen en weer drentelen, wist niet wat te doen. ?Vrouw", zei hij eindelijk, ik ga! Wie weet." De stoet keerde terug, sloeg 'n weg rechts in, | dan zette hij de kast weer neer. ^Blijf jij nou maar hier. Ik ga alleen en tot den hond, die hem volgen wilde: Hek, blijf bij de vrouw!" t Dier bleef stil staan, den hals uitgerekt, keek het zijn baas na. Op het moede land lag alreede de rust van den avond, toen de poppenkastvent bij de hoeve aankwam. Hij had er wat getalmd onder weg, lang stilgestaan, want wonder lijke dingen waren er door zijn kop gehold, toen hij ging langs de boerenhuizen, die in hunne roerloosheid zoo stille stonden ; langs de groote stukken land, 't vondertje over liep en overal had hij 't oude nog terug gevonden, alleenlijk 'n boerenknecht, met een vreemde tronie, die hem nagaapte, wist hij niet te herkennen. En als hij daarover te denken ging, ver warde alles zich in zijn kop, was het dan zoo lang geweest. Zoo lang, en als het dan zoo lange geweest was, wat deed hij dan nog hier, wat moest hij daar doen ? Hij wilde zijn hand weer terugtrekken, toen hij 't hek aanpakte, 't open duwde; 't knarsen van het grint onder ^ijn voeten deed hem nog even stil staan. Als een groot zwart blok, vaag zich tee kenend tegen den avondhemel, lag de hoeve ingeslapen, enkele geluiden, heel in de verte, 't loeien van een koe, 't geratel van een wagen kwamen op in den stillen avond. En tusschen den grooten weg en de hoeve stond hij, de poppenkastvent, gansch besluite loos, nu hij herkennen ging al die dingen, die hij lang had vergeten, die hij uit zijn geheugenis weggedaan had omdat ze er waren als kwade dingen, die zijn kop pijn deden. En als er niet 'n kwaad wijf op hem wachtte, die hem uitlachen zou om zijn lafheid, zün niet-durven, dan was hij terug gekeerd al dadelijk weer, omdat de onver schilligheid, die hem lange jaren geleden had overrompeld, hem den kop had doen opsteken, nu in hem verzonk, zijn eigen walgelijkheid hem nu zooveel duidelijker werd; bij al dat oude, dat groot en sterk was gebleven, was hij 'n ellendeling. 't Opengaan van de zijdeur deed hem opschrikken, nu was hij weer op eens de oude poppenkastvent, de zwerver, die niet toe kon geven aan die weeke dingen. In flauw licht van klein olielampje teekende zich af, voorovergebogen mannen figuur. Is daar iemand?" Nog aarzelde hij even, kwam dan naderbij. Goejen avond, baas!" Goeje avond." Niks te handelen, baas; lompen, oud ijzer, papier, alles kan ik gebruiken." Neen, geloof het niet, daar komen ze nooit zoo laat om, waarom jij dan?" Och, ik heb gespeeld vandaag in 't dorp met de poppenkast en tegen den avond ga ik er maar eens op uit; och, baas! zou der niks zijn, kijk eens even, ik verdien graag wat". Neen, wat zou er zijn! weet de meid alleen, bemoei ik me niet mee, kom maar is terug, voor ons minschen is 't nou te laat". Ja, maar ik kom hier niet zoo druk; 'n boterham dan, baas! Ginds liggen de vrouw en kinderen, we hebben niet veel gegeten nog, er wordt weinig verdiend, eerlik". ,,'k Zal eens zien, we houden er anders niet van, moeder en ik". En nu hij weer alleen stond aan de deur van de hoeve, kwam de begeerte hem be stormen daar nog eens te kunnen zijn, rond te mogen loopen als vroeger, zoo lang geleden; en 't werd hem bange, o zoo bange, omdat er niets goeds meer was, waar zijne gedachten zich aan konden vasthouden; 't was alles ellendig. Na een oogenblikje werden hem twee dikke boterhammen in zijn hand gedrukt. Daar, daar, en nou goeien nacht". Nog even bleef de boer wachten, tot hij heen gesloft zou zijn; hij nam de pet van zijn grijzen kop: dank dank! ook goejen nacht". De deur werd gesloten, 't lichtje verdween van de geut. 't Hoofd voorover gebogen, sukkelde hij 't erf af; 't brood krampachtig in zijn hand houdend, 't Hek viel dicht achter hem, nu lag de donkere steeg weer voor hem. Hij was er geweest, maar door zijn kop dreinsde nu de onvoldaanheid over zijn tocht, over dien vergeefschen tocht naar de oude boerderij. 't Geklep van zijn zware schoenen op den weg was 't eenige geluid in de stilte der slapende velden; langs de boomen heen schoof zich de donkere schaduw van den poppenkastvent. Maar 't was er niet meer dezelfde vent met de kwade gedachten; als geslagen keerde hij terug, alles had hij nu weer klaar voor zich, zijn zwerversleven en 't verlatene, en 't werd hem al pijnlijk. En als hij eindelijk dan die wilde gedach ten geordend had, was het, dat hij alleenlijk zijn eigen schuld overhield. 't Stemde hem week, 't deed zijn keel dichtknijpen en hij zocht en hij zocht of er dan niemand anders meer was, op wien hij een gedeelte van zijn schuld kon laden; maar niemand vond hij! Harder en harder begon hij te loopen, dan ging hij wel vergeten... tot hij plots stil stond. Hij hurkte neer tegen 'n boom, veegde zich 't zweet van zijn voorhoofd, hijgende en blazende van de snelle vlucht. Al heel ver lag weer de hoeve, weggevaagd in dichte duisternis; stille waren de velden en heel stille de sterren daar boven, hoog, heel hoog! En 't wonderlijke in 't stille van slapende velden deed hem vergeten zijn zwerver-zijn; t deed ook 't verlangen weer in hem op komen, nog eenmaal te zijn te midden van alles, wat eens hem had toebehoord. Waarom dan ook niet ? Hij sprong op, keerde terug langs de steeg en hij stond niet stil, eer hij het hek weer had open gedraaid, zijn voetstappen 't grint deden opspringen. Maar bang, dat daar binnen een hem be merken zou, trok hij zijn schoenen uit, zette ze neer achter 'n post van het hek en sloop voorzichtig naar de hoeve toe. Hoog op gaande, de vage omlijning van groote hooi bergen : daar ging hij op af, nu vlak voor hem rezen ze op, de dikke roeien, 't groote hooivlak; 'n hand vol hooi plukte hij uit, rook er eens aan; dan ging hij naar de schuur, de loodsen, waarin vroeger de kar ren stonden, nog zoo goed wist hij het, de lage kar stond voor, de boomen steunden op den grond, de bak opgelicht, hij be hoefde niet voorzichtig te zijn, wetende nog, hoe alles geplaatst was en als hij onder de loods liep was het hem, of hij nooit weg geweest was, hij was nog de boer, hij en die andere, lllllllmtmillHllllllllllllnlIIIMHIIIIIIIMHIIIIIIHIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Hij zette zijn tocht voort naar't huis zelf, aan den zuiderkant stond nog de wingerd, dat voelde hij wel, als hij tastend langs den muur liep. Luid gerinkel van kettingen deed hem plots stil staan, maar dan herkende hij 't rukken van de paarden, die in den stal vastgebonden naar elkander beten. Wat voor paarden zouden ze nou wel hebben: groote, sterke, als vroeger ? drie, vier ? wel vier in dezen tijd, nu het hard werken was op het veld. Nou moest hij voorzichtig zijn, 't voorhuis sprong wat op zij uit: met zijn armen uit gestrekt liep hij er tegen aan, dat gaf er 'n klein schokje door zijn lichaam. Hier in den hoek waren ze vroeger wat vaak weggekropen bij 't klamspelen, kon je zoo fijn wegkruipen en dan op eens te voorschijn springen, dengenen, die zoeken moest, voorbijloopen en gauw naar den klampaal, maar dat was al lang geleden. Onder op den grond lag 'n groote kei, die had er altijd al gelegen, niemand wist waarom. Zoo vaak beurden ze die kei op, verjoegen de kelderzoegen", die daaronder 'n schuilplaats hadden. Met z'n voet voelde hij of die kei er nog was, ja, warempel, die lag er nog, hoe lang zou die er nog liggen ? Die zou wel met de boerderij blijven, jaren, jaren nog. Nu schuifelde hij weer verder, langs de vensterbank van 't raam van de slaapkamer gleed zijn hand, even stond hij stil, luiste rende of iemand ook binnen was, dan gleed hij behoedzaam voorbij, nu nog 't raam van de voorkamer, dat op den bongerd uitzag, daarvoor waren de luiken gesloten, de groene luiken met de lichtgaatjes als rechthoeken. Maar als hij den hoek van 't huis omkwam, schrok hij terug, ver den tuin in viel 'n bundel licht, was daar dan iemand, hadden ze hem toch gehoord ? Onbeweeglijk stond hij, hij hield den adem in, alles bleef stil, 'n katuil krijschte in de verte, even wachtte hij nog, dan klaarde het evenwel in zijn gedachten op, ze hadden immers de luiken niet gesloten, dat deden ze vroeger ook nooit. Zoo menig maal als hij van 't dorp afkwam, had hij dat verlichte venster opgemerkt, heel in de verte al; als 'n baken was het in de dichte duis ternis van het land. Nu was het toeval hem dan weer gunstig geweest, want zou hij nu niet naar binnen kunnen zien ? Kruipende bereikte die vent het lichtvlak en als hij ver genoeg van het venster was, durfde hij zich oprichten; verblind door 't licht doezelde alles nog voor zijn oogen, maar langzaam aan onderscheidde hij 't binnenste van de kamer. Heel in haar stoel weggedoken, zag hij haar zitten ; zijn moeder, oud, vervallen vrouwtje, met 'n vriendelijk gezicht nog, maar met diepe rimpels doortrokken. Ze zat met haar handen gevouwen in haar schoot, 't hoofd door de grijze haren omlijst, voorover gebogen. Aan de tafel midden in de kamer, zijn broer. Lang bleef hij stil staan, de handen op den rug en als lang geleden, was het hem nu, als hij klein zijnde en ondeugend weer een van zijn streken had uitgehaald, hoe hij bij haar moest komen in diezelfde kamer. Dan stond hij er ook gansch bedremmeld en verlegen, hang voor de straffen van haar, die hij verdriet had gedaan. Maar 't viel altijd voor hem mee, 'n vriendelijk woord volgde op de bestraffing; als hij maar be loofde beter op te passen, was ze al weer tevreden. En nog later, toen hij grooter was geworden, had hij voor haar zich ingehou den, niet kunnende verdragen haar droeven blik; alleen zij kon zijn drift beteugelen; alleen zij wist met hem om te gaan, als hij opgewonden door plagerijen van anderen zich niet meer inhouden kon, dan waren die driftuitvallen vreeselijk en meer dan eens had ze er om geweend, dat hij zówas, maar nauw had hij die tranen gezien, of zijn drift was voorbij en ook hij begon dan te snikken, trok de handen voor haar oogen weg en beloofde beterschap. En was zij er toen maar geweest, dan was dat tooneel tusschen zijn vader en hem nooit voor gevallen, dan... En na zooveel jaren van zwerven zag hij haar weer, verouderd, moe van 't leven, 't harde leven, dat haar geslagen had, telkens weer, in zijn weggaan, in zijn altijd maar zwijgen, in zijn levend-dood-zijn. En geheel zijn zwerversleven, waarin hij had geleerd al 't oude te onderdrukken, was hem nu als 'n schuld zógroot, dat hij nooit meer bij haar mocht zijn, wat zou ze wel zeggen, als ze hem zag, zooals hij was, vervallen, oud geworden, vroeg oud door zijn bandeoos leven. Even beurde ze haar hoofd op, nu kon hij haar oogen zien, 't strenge was er in ver dwenen; o, zoo zag hij ze alleen, als zu bedroefd over hem was. Moeder, moeder,'" stamelde hij heesch en zijn gelaat met zijn handen bedekkend, weende hij. De tranen dropen in zijn ruwe baard, gansch zijn lichaam schokte door aanhoudend gesnik ; 'n droevige figuur was het nu, een mensch, wien 't groote leed van verloren leven door niets kon worden vergoed. Voor die vrouw, die hem eens had be schermd tegen alle geweld, was hij een vreemde geworden, kennen zou ze hem niet meer, hem, dien vervallen venter. Als alles in hem tot kalmte gekomen was, ging hij denzelfden weg terug. Hij voelde in een van zijn zakken de boterhammen, 'n gedachte schoot door zijn hoofd : als hij die eens terugbracht, ze op de vensterbank legde; de boer zou ze den volgenden dag wel vinden en dat zou hem te denken geven. Zonder dat iemand dien uitgestrekten arm met de boterhammen bemerkte, werd het brood neergelegd. Dat was het eenigste teeken van den teruggekeerden zoon. En zonder om te zien, holde hij nu voor de tweede maal over de donkere stegen. Zijn vrouw vond hij slapende, tegen haar aan den mage'en hond. Hij schopte haar wakker. Hé! ben jij het, gaf het wat ?" Praten we morgen over, vooruit! 't Is hier te koud, laten we wat anders opzoeken." Stilzwijgend nam hij de kast op en de stoet trok verder in de dichte duisternis, 't onbekende tegemoet. tt * *

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl