De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 5 oktober pagina 2

5 oktober 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 5 Oct. '13. No. 1892 door gewone burgermenschen. Men moet het met eigen oogen gezien en bijgewoond hebben om er, tegelijk het stuitende, en het ridicule van te zien. De Gouverneur-Generaal, 't is wérkelijk waar, houdt een Hof", er is hof-ceremonieel, er worden Hofknixed" gemaakt, hem wordt eer en ceremonie bewezen, precies als van een koning. Wij zijn in ons hart democraten, en hopen dit altijd te blijven. Daardoor kunnen we met geen mogelijkheid warm loppen voor zoo iets als Majesteit van een koning, of iets dergelijks. Wij kunnen er echter inkomen, dat een ander er wel iets voor voelt. En zókunnen wij vrede hebben (zoolang er genoeg van die menschen zijn, die er wél voor voelen) met een echten koning en een echt hof. Wij hebben zelfs eens 't voorrecht gehad, een hof-feest bij te wonen. Toen hebben wij een koningin gezien, en een prins, heel veel baronnen, graven enz. (sommigen met een sleutel op hun derriére geborduurd.dat waren kamerheeren), enfin, een heeleboel erge echte hoogen." Nu, dat was wel heel aardig voor een enkelen keer, en in elk geval (hoe men daar ook, in 1913, over denken moge) het was echt, tenminste in zekeren zin, en als zoodanig kan nien er van genieten en in komen." Maar ga dit nu namaken, neem een meneer uit den burgerstand, en een mevrouw uit dito, zonder titel, zonder hoogheid" of wat, en zet die in een hof", op een troon," met een heeleboel andere burgermeneeren en burgermevrouwen er'om heen, laat die menschen precies hetzelfde ceremonieel en dezelfde manieren trachten na te bootsen, wat kan het dan anders worden dan n onduldbaar n belachelijk? Toch is dit, wat in Indië gebeurt, en waarvoor men van een N. I. ambtenaar verlangt, dat hij evenveel respect zal hebben als voor een echten koning, een echt hof. In Buitenzorg troont een imitatie-koning: in een imitatie-hof. Men moet in Indië zijn geweest, en zulke vertooningen hebben bijgewoond, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van den geur", de ontzettende voornaamheid, de ongenaakbaarheid van het Buitenzorgsche Hof." Ik heb aan het Hof gedineerd" wordt in Indië met nog grooter trots gezegd dan in Holland het geval zou zijn. Vergeet niet: een imitatie-hof van heel ge wone burgermenschen, die de allures van koningen en blauwbloedige aristo's na doen. En dat alles met een ernst, een pseudo-deftigheid, een zelf-suggestie, als van acteurs uit den lagen burgerstand, die op het tooneel moeite doen, op Sa Majesté" of Son Eminence" of Son Altesse" te gelijken. Het gelijkt evenmin op een echt Hof" als hazenpeper zonder haas op hazenpeper. Vermakelijk heusch, een ander woord kennen wij er niet voor zijn dan ook geweest de reizen van den G.G., in 1911, door Indië, met een praal, een drukte, een ophef, als van een heuschen koning. Eere poorten, eere-comité's, eerewachten (van de indische schutterij nog wel, die parodie op alles wat militair is!), eere-toespraken, eerecercles" enz. enz. In een station op een hoofdplaats, met een zeer goede Ie klasse wachtkamer, waar de G.G. nog geen 5 minuten zou vertoeven, werden voor over de 2000 gulden luxe-meubelen aangeschaft, enkel voor die nog geen 5 minuten, precies als voor een koning. De couranten délireerden over al het moois, en over de Excellentie, die zich minzaam onderhield" met diéen diéenz. Een echte koning kon met geen vorstelijker praal en ceremonieel gereisd hebben. In een mailboot die Haar (Excellentie is vrouwelijk) vervoerde op een reis van nauwelijks l Vj dag werd voor dien l Va dag met groote kosten een luxe-kabinet inge bouwd! Enz. Enz. Op de recepties, bij krombuigende en ruggegraat-krommende hooge ambtenaren gehouden, defileerden de ambtenaren (verdeeld volgens de Depar tementen) als gemeene soldaten langs Zijne Excellentie, die als een imperator al dat mindere volk minzaam" aan zich liet voor bijtrekken. Zou het nu niet eens eindelijk tijd wor den, dat met deze dikdoenerij gebroken wordt? Mag deze parodie op een echt hof nog langer geduld worden? Mag men in Indië zich er niet bewust van worden, dat Nederland een parlementaire staat is, waar dus eigenlijk de volkswil regeert, en dat de Gouverneur Generaal niet is de vertegen woordiger van eene half-goddelijke auto cratische, despotische vorstenregeering, maar van eene koningin, die zich heeft te richten, en ook op loffelijke wijze blijkt te richten, naar den wil van het Parlement, dus van het Volk? Zóals het nu is, met dat imitatie-Hof in Buitenzorg, met dat koninkje en hovelingetje spelen van heel gewone burgermenschen, is het belachelijk en onduldbaar. Praat ons niet van prestige" tegenover den inlander, want dat prestige is toch niet meer wat het voor 20 jaar was, en juist de moderne, democratische idee, die thans onder het Javaansche volk opleeft, wil een ander, reeëler prestige dan dat van een imitatie hof. Wil de G. G. dat de onder hem dienende ambtenaren zich geen godjes meer voelen en (zie de circulaire No. 22) het vulgus niet meer du haut de leur grandeur" bejegenen, laat Hij (of Zij? o ja, Excellentie is in de officieele stukken een vrouw) dan zelf be ginnen, niet meer de allures van een koning aan te nemen, en in zijn woning geen paleis met een Hof" te imiteeren. SRI ANOE * * * De heer Obreen en de Zuiderzee Geachte Redactie.' De artikelen van den heer Obreen in uw blad van 21 en 28 Sept. '13 hebben de ver dienste, dat zij de aandacht van het publiek weer eens vestigen op het groote vraagstuk, waarvan de oplossing zoo dringend gewenscht moet worden. Maar dat is m. i. dan ook de eenige verdienste. Zijn betoog bevat een negatief en een positief gedeelte. In het eerste critiseert de heer Obreen het plan der Staatscommissie van 1894. Vooreerst betwijfelt hij de mogelijkheid van het bouwen van den afsluitdijk van Noord-Holland over Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam. Immers, zoo luidt zijn redeneering, men verliest te veel uit het oog dat wanneer die dijk gelegd wordt, de toegang tot het Zuidelijke deel van de Zuiderzee tijdens het werk hoe langer hoe nauwer wordt, dat het water ten Noorden van den dijk dus hoe langer hoe hooger opzet, en met des te meer kracht geperst wordt door de nog overgebleven opening in den dijk, en dan de reeds gemaakte, maar nog niet aan elkander gesloten einden van den dijk wel kan mede sleepen." Het verdient opmerking, dat van de 27 kundige leden der Staatscommissie van 1894, geen enkele aan de uitvoerbaarheid van den dijk getwijfeld heeft. Evenmin wordt deze ontkend in het toch zoo uiterst critische rapport van de Inspecteurs-Generaal van den Rijkswaterstaat Schnebbelie en Van Manen dd. 28 Juli 1904. De heer Obreen mag dus wel goed beslagen ten ijs komen. Doch wat hij ons levert is niets anders dan een grenzelooze oppervlakkigheid. Zooals ieder zal begrijpen is het bezwaar, waarvan de heer Obreen schijnt te meenen de ont dekker te zijn, reeds in den breede door de ontwerpers onder oogen gezien (Zie Tech nische Nota no. 5 van den heer C. Lely). Door het aanbrengen van overstort-dammen enz. is men, menschelijkerwijs gesproken, zeker, dat de door de afdijking veroorzaakte stroomversnelling de voltooiing niet zal be letten. Verder meent schrijver, dat de waterkeeringen benoorden den afsluitdijk na de totstandkoming hiervan ontzaggelijk veel meer te lijden zullen hebben. Hij schijnt hierbij uit te gaan van de eenigszins naïeve onderstelling dat de Noordzee een bepaalde hoeveelheid kubieke meters water heeft die voor de Zuiderzee bestemd is, en die zij bij iederen vloed ook na de afsluiting in de nu zooveel kleinere ruimte zal wilien stuwen. Dit behoeft geen weerlegging. Natuurlijk is het waar dat bij Noord-Westerstorm door de opstuwing tegen den dijk het water daar hooger zal rijzen dan tot dusver, maar even natuurlijk is het, wat de heer Obreen ook zou geweten hebben, als hij zijn artikel op iets anders gebaseerd had dan alleen de E. N. T. O. S.-brochure, dat hierin het plan voorziet, en wel door versterking van de Noord-Hollandsche en Friesche dijken te dezer plaatse. De beweerde brakheid van het IJselmeer is al even ongemotiveerd. De schrijver wijst op de brakheid van Noord-Hollandsche en Friesche wateren; maar zooals in iedere verhandeling over de Zuiderzeekwestie uit den treure wordt herhaald, is hiervan de oorzaak de thans noodzakelijke inlating van zout Zuiderzeewater, die na de afsluiting niet meer zal voorkomen. Eindelijk bestrijdt de heer Obreen de financieele beschouwingen der brochure, die, zooals daarin vermeld staat, dateeren van 1894. Men behoeft waarlijk geen financieele specialiteit te zijn om in te zien dat sinds dien tijd de prijzen van arbeid (b.v. door de Ongevallenwet) en materiaal gestegen zijn. Daar staat echter tegenover dat ook de waterbouwkundige techniek vooruitge gaan is. Met name mag worden gewezen op de conclusie der Béton-commissie, dat toepassing van gewapend beton een belang rijke besparing van tijd en dus van millioenen aan rente zou kunnen opleveren. In het positieve gedeelte van zijn artikel geeft de heer Obreen in overweging het kwaad" (d. i. de Zuiderzee) in zijn waren grondslag aan te tasten en liever de tusschen de eilanden gelegen zeegaten af te dammen. Ook wat dit betreft is de heer Obreen niet zoo origineel als de ondeskundige lezer wellicht zou vermoeden; zijn plan is gelijk aan dat van den heer B. P. G. van Diggelen, dat reeds dateert van 1849. Het doet eenigszins vreemd aan, dat de heer Obreen, die de constructie van den afsluitdijk Wieringen-Piaam onmogelijk acht, het wel aandurft de zooveel diepere doch nauwere zeegaten, waar dagelijks een veel grooter hoeveelheid water door stroomt, af te dammen. Van pessimist is hij plotse ling buitengewoon optimist geworden, een verandering die wij overigens geneigd zijn te waardeeren. Helaas heeft hij ook hier den dam van zijn redeneering op wat te losse gronden gefundeerd. Hij onderschat de technische moeilijk heden. Op de lijn Noord-Holland?Texel is de grootste diepte niet twintig maar bijna veertig meter; wil men niet dieper komen dan 20 a 25 meter, dan wordt de lengte van den dijk veel grooter dan 5 K.M. (Zie Tech nische Nota No. 1.) De opmerking dat door de moderne be mesting ook zandgronden waarde hebben is wel niet nieuw, maar althans juist. De schrijver verliest evenwel uit het oog dat er in ons land nog onontgonnen zandwoestijnen te over zijn, maar er daarentegen gebrek is aan vruchtbaren kleigrond. De Haarlemmermeer bv. is overbevolkt. Wat zijn methode van uitvoering, de oudroestmethode, betreft, mag den heer Obreen stellig de lof der originaliteit niet worden ont houden. Zeer waarschijnlijk is hijjde eerste ge weest om op het listige denkbeeld te komen een armada van maar eventjes honderd slagschepen van de grootte van de Edgar Quinet" (200 meter lang) in onze zeegaten te deponeeren; naar hij verzekert zijn deze voor bijna geen geld in overvloed te krijgen. Wij gunnen hem graag deze eer, en hopen dat hij er veel genoegen van moge beleven ! Het beste zou het zeker uitgevoerd kunnen worden ter viering van de algemeene ont wapening: misschien wil de heer Obreen die alsnog in zijn plan opnemen ! Ten slotte nog een enkel woord over de geheele strekking van zijn artikel. Het be oogt een afbreken van een plan, dat, op de meest zorgvuldige wijze voorbereid, na jarenlange propaganda, thans wellicht er beter voorstaat dan ooit te voren. Eindelijk is de oplossing in zicht, waarnaar al zoo vele jaren wordt gehunkerd, eindelijk zal er misschien in Nederland aan dat groote werk de hand worden geslagen, dat in de ge schiedenis van ons land zijn wedergade niet heeft. Moet nu weer alles wat tot dusver bereikt is teniet worden gedaan, en weer geheel opnieuw worden begonnen, opdat we dan over nog een twintig jaar weer eindelijk even ver zijn als nu op het oogenblik? Neen, en nogmaals neen. Al kon op gron den, die veel klemmender zijn dan die van den heer Obreen, worden aangetoond, dat het plan-Lely door een grooter plan met voor deel kon worden vervangen, dan zou het nog een misgreep zijn daaraan te beginnen. Het zou de zekerste weg zijn om ons verder dan ooit van de eindpaal te brengen. Zoo ooit, dan geldt in dit geval het spreekwoord: Lc mieux est l'cnnemi du bicn." t Mr. K. JANSMA Oedipus in de Comédie Fran^aise i Men kan zich afvragen, of de grond voor de aanvallen, waaraan het humanisme tegen woordig blootstaat, moet worden gezocht in den rijkdom dan wel in de armoede der hedendaagsche cultuur. In de religie v£n het klassicisme groeit de revelatie niet en zij wordt met vaak te veel hoogheid en laatdunkendheid door hare priesters tegen de gentiles van moderniteit en techniek ver dedigd. Meer en meer worden de aanvallen gericht niet enkel tegen het dogma der on misbaarheid van de oude talen voor verfijnde cultuur doch ook tegen de innerlijke waarde der klassieke schrijvers voor onzen tijd. De oude philosophen laat men ongelezen en ongekritiseerd; de oude treurspeldichters daarentegen staan aan de scherpste en fijnste beoordeelingen bloot, die des te gevaarlijker zijn, daar ze zich richten tot het gezond ver stand van het publiek en dus wel schijnen een beroep te doen op eene meer en meer ver breide oneerbiedige houding jegens het klas sieke oeuvre dat tot dusverre gegolden heeft als het ideale, onvergankelijke model voor elke hoogere beschaving. Het respect, waarmede men de beroemde oude spelen omhulde, deed voorbijzien, dat tijd, plaats en handeling ietwat vreemd zijn aan onzen tijd. Verdwijnt die eerbied en daardoor het geloof aan de continuïteit van de Grieksche wereld met de onze, dan vertoonen zich vreemde en scherpe schaduwen in het blinkend beeld van deze kunst. De suggestieve kracht van eiken ernstigen aan val zal dan ook bestaan in den opzettelijken nadruk op het onderscheid in tijdperk en kunstopvatting en de degradatie van het eeuwige" tot het geclasseerde" kunstwerk. Zijn wij reeds zoover? Is voor ons wer kelijk het Grieksche treurspel niet meer dan een belangwekkende merkwaardigheid en voor slechts oudheidminnaars boeiend om zijn lokale kleur en om zijne aanbiddelijke onhandigheden? Wordt het door de pralende waardeering van hoogere Westerlingen meer en meer geschikt bij de oud-japansche bronzen, de Euphratische ceramiek en oudChristelijke fresco's? Zou het werkelijk voor onzen tijd en den heer Frans Coenen weg gelegd zijn, om de oude tragedie en dan vooral het spel van den veel-lijdenden Thebaanschen koning open te dekken als uiting van een barbaarsch pathos en als een toch eigenlijk niet weinig belachelijk melodrama? Doch hoe is dan de houding te verklaren van het tooneelpubliek bij de vertooningen bijv. van den Oedipus? Liefde voor het exotische? Vanwaar dan het zeer kleine succes van al die lichtelijk Carthaginiseerende en Sardanapaliseerende stukken ? Mode- en volgzucht ? Voor een deel, doch vergelijk bijv. eens de indrukken op het publiek van deze tragedie en van een Von delstuk. Woon eens te Parijs eene uitvoering van Sophocles' tragedie bij. Bijna vieren.wintighonderd jaren nadat in Athene het theater vervuld werd van het geween en misbaar der hoorders als de rampen die zich samenpakten om Oedipus' hoofd hun al te ondra gelijk leken voor een mensch ziet gij in een Parijschen schouwburg het intelligentste, meest kritische en spotlustigste publiek ter wereld hevig aangedaan ademloos en hier en daar snikkend den man be-staren, die niet goed was en niet slecht, maar sterk en groot als geen ander, die niet bukken wilde onder de slagen der vertoornde goden, en in een sterken daad zich strafte en hief boven het raadsplan van den onverbiddelijken god en boven Kreon den hater. Berust deze ontroering van een modern publiek op domheid en vergissing, of schuilt er in den elders en ook ten onzent gedreven spot met Oedipus-modes behalve dan een zeer venijnige en fijne Marinettistische blague ook een doorzichtig 'futuristisch' misver stand? Tegenover het antieke drama stelt men 'zwaarwichtiger' en 'dieper' problemen van dezen tijd, en men oordeelt, dat zij in eene toekomstige tragedie zullen worden opge lost. Want onze moderne tijd kent nog geen treurspel, dat naast den Oedipus mag wor den genoemd. Het beste, wat wij uit den laatsten tijd hebben, nl. 't oeuvre van Ibsen (en Shaw) is gebouwd op eene zoodanige karakterspecialiseering met zoo bijzonder nationale trekken, dat een publiek uit een ander volk, dan waartoe de schrijver behoord heeft, zijne aandacht op intensieve wijze op de vrij ingewikkelde karakters moet samen trekken, om de sensaties ten volle te onder gaan. Ook zijn de problemen van te banalen aard, de 'gevallen', die behandeld worden, komen te algemeen voor. Al deze min of meer onbeteekenende en onbenullige vrouwsper sonen (Nora), waarin de wind des tijds en der holle phrasen wat verongelijktheid en ingebeeld lijden geblazen heeft; deze volkshelden uit kleine badplaatsen; en alle andere menschelijke vliegen, die met alle geweld tegen de brandende lampen der publieke verachting gelieven aan te snorren, weten waaraan ze blootstaan, als ze zich tegen den volkswil verklaren. Ziedaar zuivere problemen, als men wil treurige problemen, van dezen tijd. Maar de vrouw, die den echt genoot, die wellicht te goed voor haar was, verlaat; de dokter, die een badplaats ruïneert ter wille van zijne beginselen, verdienen ons respect misschien, maar zij roeren ons niet en zij verwekken weinig medelijden. Het zijn klaarblijkelijk lieden, die hunne situatie niet meester waren, die blijde met het kleine kaarsje van hun 'eigen over tuiging' zich van de begane wegen af, waagden naar gevaarlijke terreinen en avonturen. Hun ongeluk stemt hoogstens droefgeestig, maar men vraagt zich ten slotte af: wat deden deze arme menschen in de kou?" Als Nora ongeschikt was voor het huwelijk dan heeft zij, door eruit te loopen, nog volstrekt geen probleem van het huwelijk" aan de orde gebracht. En alle honderdduizend Nora's geven samen nog geen tragisch geval. Ziehier in 't kort een ingewikkeld probleem van onzen tijd aangeduid. Dit probleem luidt als volgt: hoe slaag ik er in, Hans of Greetje tot een tragisch persoon te maken ?" Het is een 'futuristisch' probleem en zal 't wel blijven. Het futurisme de (uit zwakheid) listigste vijand van het klassicisme denkt zich dan een 'huldigen tijd' als een soort vage comvbinatie van nu levende menschen, wier per soonlijk leed en wier nooden moeten worden gekristalliseerd en zelfs geheeld en opgelost. Deze moderne menschen denkt men zich dan met gansch andere smarten behept dan die, welke de ouden kenden. Wat is ons dan, vraagt men, nog gelegen aan de verbeel dingen van een verdwenen volk en van eene beschaving, waarvan niet meer dan een damp om ons hangt? Wat aan dien veelgeplaagden vorst van Thebe, door een grillig lot in 't nauw gedreven en in een waan, onschuldig, gestraft ? In de klassieke treurspelen zag men het lijden van enkelen, die allen kenden; in het moderne zoekt men het leed van allen, die niemand kent. Men troostte zich over eigen smart door te leeren berusten in de onmenschelijke pijnen van de leden dier beroemde ge slachten, die zeldzame vreemde eerzuchten hadden en daarom bijzonder leed dragen moesten. Nu vergaapt men zich aan het leed van buurlieden en gelijken, en leert vorschen in eigen leed. Als de groote treur spelen, de Oedipus, de goddelijke Kruisiging en de Ring der Nibelungen hunne opvoe dende kracht voor onze beschaving zullen verloren hebben, dan zal in de cultuursferen toenemen: de vereering voor het indiyidueele leed. Want voor 't antieke lijden is in de plaats gekomen de moderne melancholie. (Wordt vervolgd) L. H. GRONDIJS * * * Muziek in de Hoofdstad Derde Symphunie van Gustav Mahler Wij spraken over den innerlijken zin van Mahlers Derde Symphonie, welke onlangs is uitgevoerd door Wiilem Mengelberg. We waren 't eens over de onmogelijkheid om een organisch of ook maar een omschrijfbaar verband te leggen tusschen 't eerste deel, 't tweede en derde, naar het vierde waar de woorden van Nietzsche uit den nachtelijken klank opdoomen ais een dageraad. Het deed me leed, wijl ik erkende het een kunstwerk zonder psychische gronden, die altijd de waarachtige zijn, nooit de schoon heid zal bereiken, maar later vond ik eene verklaring, welke me de juiste lijkt. Men voelde zich in verzet komen tegen den Posthoorn-solo. Verschillende commen taren zeggen: dit is de eerste betuiging van den Mensch een onwaarschijnlijke lezing,want draagt het zacht-bewogen menuet (No. 2), een avondliedje met lyrische en bijna ge passioneerde ontboezemingen niet een veel dieperen menschelijken toon in zijn stille vibraties? Inderdaad, het speelt in onze onmiddelijke nabijheid, het is een deel onzer eigen ziel. Ik geloof ook, dat men, om tot een goed doorzicht te komen in't schijn baar chaotische, de titels en verklaringen moet laten vallen, welke men terecht of ten onrechte aan Manier toeschrijft. De opschrif ten, voor 't eerste deel: Pan trekt binnen, voor 't tweede: wat me de bloemen der weide vertellen, voor 't derde: wat me de dieren vertellen, zijn in hunne werkelijke beteekenis absoluut onbruikbaar, en wanneer de woorden geprojecteerd moeten worden in de symbolische verten, kan men ze beter vervangen door andere en duidelijkere. De symphonie heeft twee keerpunten en op die beide plaatsen concentreert zich de muziek, de expressie, in het individu ; het eerste sluit de eene helft der compositie met den solo voor Posthoorn, 't drievoudig ge deelte, dat de reeële wereld verklankte; bij 't tweede begint de andere helft met het gezang der altstem, waar men ingaat tot de irreeële wereld. Beiden geven hunne philosophie van 't leven. Te midden van een 'n beetje kosmisch of episch geaccentueerde scherts laat Mahler zijn Posthoorn achter de schermen het oude populaire liedje blazen: Freut euch des Lebens So lang das Lampchen glühf' en me dunkt dat men verwonderd mag staan en ontroeren over zoo medelijdende ironie. Het lijkt de teederheid van een God-denVader uit een middeneeuwsch mysterium. De verzen van Nietzsche, voor zoover 't deze symphonie betreft, worden ontraadseld door de twee laatste regels : Doch alle Lust will Ewigkeit Will tiefe, tiefe Ewigkeit." In :t eerste deel zingt het leven zelf. Het Menuet en het Scherzo vormen de eene visie, de liefelijkste, de vroolijkste, de gemakkelijkste. Men begoochelt zich in droomen van melodie, of men lacht wat met het accent der narren van Shakespeare. De overige, het vrouwenkoor (Die himmlische Freud' ist eine selige Stadt) en het contemplatieve slot-adagio, dat voert tot de grenzen van 't bovenaardsche, brengen de trapsgewijze stijging, welke men verlangt en voelt. Met deze verklaring wordt elk deel onmisbaar en organisch. Er is in de con ceptie dezer symphonie ook eenige gelijkenis met de wereldopvatting van het gnosticisme, dat door al de middeneeuwen heen en zelfs in den modernen tijd zijn geheimzinnig bestaan nog voortzette. Doch een zuiver gnostische uitlegging zou de muziek slechts chimerieker maken in plaats van haar te verduidelijken en ik geef daarom de voor keur aan de andere, wier levenswijsheid niet minder diepzinnig is. Ik behoef nu de ver schillende deelen nog slechts te analyseeren. Het eerste is smartelijk, Mahler zelf wist dat, en men zou deze muziek slechts van technisch standpunt behoeven te waardeeren, wanneer de overige stukken niet des te ge lukkiger stemden. Acht hoorns vallen in met een krachtig thema, wild, onstuimig, op standig. Even plotseling als dit stormige leven uittrekt (men staat er midden in) even snel zinkt het weg in de donkere, rouwige accoorden, welke rijzen als schimmen en alle licht dooven, in den treurmarsen die zwaar en dof begint uit de benauwde stilte; hij schrijdt ziet doch waart, zingt niet maar steunt. Een klamme snik van de zachte tertsen der houtblazers stort over de fauneske trillers der fagotten, een scharlaken motief der gedempte trompetten gilt op, dringt sterker en sterker voort over 't onbe wegelijke golven der bazuinen-accoorden, waaruit die klank onstelpbaar schijnt op te wellen; altijd d-moll. De violen sidderen, de bassen bruisen aan alsof zij hunne klacht niet kunnen uiten en immer stroomt het geluid weg in lang-gerekte tonen, monosyllaben van smart boven de huivering der tremolos. De hoorns intoneeren het recitatief, waaruit later een der hoofdthema's zal groeien ; het is radeloos handenwringen, stuiptrekken, dat genoeg verklaard wordt door het eenzame en schelle opschreeuwen van het motief der trompet, later als weemoedig-verstilde herinnering terugkeerend in den alt-solo, bij de woorden : Tief ist ihr W«h". Alle geluiden gillen tegen elkaar op, over glissandi even burlesk als wreed van blaas- en strijkinstrumenten, de hoorns vervolgen hun demonisch recitatief, dat symbolisch schijnt te willen eindigen met natuur-tonen en langzaam wegsterft. In de verte gonst nog maar de groote trom. Plotseling andere, vreemde geruchten. Men verbaast zich dat er in zulke opgeroepen woestijn een boom groeit, die kan beven in de lucht; want die quasi-trillers der vio len, suizend over hooge, zwevende accoorden van fluiten en piccolo's (fagot!) ritselen als wind in loover, het is de eerste bloesem van 't leven, de verten des hemels die zich vullen met lichtende werelden; een weerglans die haastig verschiet in de nevelen, even haastig als 't strijdbare thema van den aanvang. Alles zwijgt en terwijl uit het verre gedruisch van bekkens, triangel en tamboerijn, de eerste vreugdezang schijnt te naderen valt noodlotszwaar de treurmarsen weder in. Het recitatief der acht hoorns wordt over genomen en uitgesponnen door een solobazuin. Hij declameert zijne klacht, stame lend Adoniasme der Al-Moeder, breed en hardnekkig, trots en onwankelbaar, hij schreeuwt ze over tremolos, wild en gloeiend, schijnt ze fantastisch te juichen als antieke Prometheus, waar de schrille trompetten opkraaien en alle geluid opnieuw vervaagt. Men hoort nog eens de mysterieuse levensstemmen en bijna onspeurlijk schuifelt in de bassen de liefelijke zangmelodie. Ook daar roepen de clarinetten accoorden, die flonkeren van zon, ook dat schijnsel verzwindt weer in een zee van diepen klank. Hier begint eene muziek Wie aus weiter Ferne." Tooverachtige bekkenslagen, too verachtige trompettonen. In de hoogte een wijsje als voor 'n middeleeuwsche fluit, in de bassen een vagen marsch, bijna onverneembaar, doch allengs, met kleine trom, duidelijker en dichterbij. De marsch zwelt aan, het zangthema klinkt, omwikkeld met die flu weelen, onpeilbare sonoriteit, welke Mahler immer met zoo groote meesterschap behan delde, hij deint wijder, lyrischer, met fan fares, zachte rukken van aanwaaienden klank, hij verwarmt, schuimt over 't volle orchest, geestdriftig, mild en jubelend, nieuwe the ma's of nieuwe fragmenten, brandt en sleept mee, het is de eerste roes der volle zon, van 't volle leven, een vloed van licht en schaduw. Maar deze uittocht wordt gestuit. Alweer rekken de handen zich ten hemel, alweer jammerliederen: Tief ist ihr Weh" met dezelfde hartstochtelijke gebaren. Men bouwt zich een nieuw geluk in de sarcastische stilte, een menigvoudige echo van het vroegere. Andere streelingen om floersen de melodieën, verteederd in fluïdieke arpeggii van harp en violen; opgetogen in vogelen-spel, een tropisch geschater, (na de spokige passage der bassen, waar men denkt er begint eene fuga!) herboren aanjuichend, militaire muziek van piccolo's over de deunende trio-melodie der bazuinen, een schrikwekkend accelerando, eene hellevaart van vreugde, orgiastische rythmen en wijzen, eene wilde Aziatische orgie, panisch strepitoso van alle levensdriften, trommen uit de visionnaire onzichtbaarheid, stilte en 't bacchantisch opdoemen van 't eerste voortslaande thema der hoorns.... wat alles wederom verstart in het eeuwige, ongenaak bare zwijgen, in de middernachtsklanken, in de beklemmingen van den treurmarsch. De melodieën worden nog eens herhaald, ont plooien zich weer anders, jonger en intenser, alles tracht naar een sterker leven en dichteren bloei, eindigt frenetiek met de opperste expansie van kracht, doch bevredigt niet. Dit eerste deel is niet alleen het langst, doch heeft de meeste physionomie voor een programma.Wat de componist daar verklankt, vindt men in de litteratuur (zoo men een correspondeerend stemmingsbeeld verlangde) bij Novalis en wijl Novalis' mystiek in vele opzichten parallel loopt met de mystiek van Mahler (ook bij Novalis vindt men sporen van gnosticisme) kan ik met des te meer vertrouwen deze eerste helft citeeren uit zijn Vijfde Hymne aan den Nacht, welke trou wens eindigt met gelijke intonaties van aan schouwing: Gehoben ist der Stein Die Menschheit ist erstanden" als het slot van deze Derde Symphonie: Over de wijdverbreide stammen der menschen heerschte voortijds een ijzeren noodlot met stomme geweld. Een donkere, zware band lag om hunne bange ziel; einde loos was de aarde, der goden verblijf en hunne woning. Sinds eeuwigheden stond haar geheimvolle bouw. Achter de roode bergen van den morgen, in den heiligen schoot der zee woonde de zon, het allesontvlammende, levende licht. Een oude reus droeg de zalige wereld. Vast onderde bergen lagen de oerzonen der Moeder-Aarde, onmach tig in hunne verdelgende woede tegen het nieuwe heerlijke godengeslacht en diens ver wanten de blijde menschen. De donkere, groene diepte was de schoot eener godin. In kris tallen grotten feestte een weelderig volk. Stroomen, boomen, bloemen en dieren hadden menschelijken zin. Zoeter smaakte de wijn, een god in de druiven; eene minnende, moederlijke godin, omhoog groeiend in volle goudene garven, der liefde heilige roes, een zoete hulde aan de schoonste godenvrouw. Een eeuwig bont feest der hemelskinderen en der aarde bewoners bedwelmde het leven, als een lente, de eeuwen door. Alle ge slachten vereerden kinderlijk de zachte duizendvoudige vlam als het hoogste der wereld. Eén gedachte maar was het. Eén schrikwekkend droombeeld: Das furchtbar zu den frohen Tischen trat, Und das Gemüt in wilde Schrecken hüllte Hier wuszten selbst die Götter keinen Rat, Der die beklommne Brust mit Trost erfiillte, Geheimnisvoll war dieses Unholds Pfad, Des Wut kein Flehn und keine Gabe stillte Es war der Tod, der dieses Lustgelag Mit Angst und Schmerz und Thranen unterbrach." Stukken als dit heeft Mahler sindsdien niet meer geschreven; na dezen wonder baren strijd tusschen leven en dood (het

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl