Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
5 Oct. '13. No.
1892
door gewone burgermenschen. Men moet
het met eigen oogen gezien en bijgewoond
hebben om er, tegelijk het stuitende, en
het ridicule van te zien.
De Gouverneur-Generaal, 't is wérkelijk
waar, houdt een Hof", er is hof-ceremonieel,
er worden Hofknixed" gemaakt, hem wordt
eer en ceremonie bewezen, precies als van
een koning.
Wij zijn in ons hart democraten, en hopen
dit altijd te blijven. Daardoor kunnen we
met geen mogelijkheid warm loppen voor
zoo iets als Majesteit van een koning, of iets
dergelijks. Wij kunnen er echter inkomen,
dat een ander er wel iets voor voelt. En
zókunnen wij vrede hebben (zoolang er
genoeg van die menschen zijn, die er wél
voor voelen) met een echten koning en
een echt hof.
Wij hebben zelfs eens 't voorrecht gehad,
een hof-feest bij te wonen. Toen hebben wij
een koningin gezien, en een prins, heel veel
baronnen, graven enz. (sommigen met een
sleutel op hun derriére geborduurd.dat waren
kamerheeren), enfin, een heeleboel erge echte
hoogen." Nu, dat was wel heel aardig voor
een enkelen keer, en in elk geval (hoe men
daar ook, in 1913, over denken moge) het
was echt, tenminste in zekeren zin, en als
zoodanig kan nien er van genieten en in
komen."
Maar ga dit nu namaken, neem een meneer
uit den burgerstand, en een mevrouw uit
dito, zonder titel, zonder hoogheid" of wat,
en zet die in een hof", op een troon,"
met een heeleboel andere burgermeneeren
en burgermevrouwen er'om heen, laat die
menschen precies hetzelfde ceremonieel en
dezelfde manieren trachten na te bootsen,
wat kan het dan anders worden dan n
onduldbaar n belachelijk?
Toch is dit, wat in Indië gebeurt, en
waarvoor men van een N. I. ambtenaar
verlangt, dat hij evenveel respect zal hebben
als voor een echten koning, een echt hof.
In Buitenzorg troont een imitatie-koning:
in een imitatie-hof.
Men moet in Indië zijn geweest, en zulke
vertooningen hebben bijgewoond, om zich
een denkbeeld te kunnen vormen van den
geur", de ontzettende voornaamheid, de
ongenaakbaarheid van het Buitenzorgsche
Hof." Ik heb aan het Hof gedineerd"
wordt in Indië met nog grooter trots gezegd
dan in Holland het geval zou zijn.
Vergeet niet: een imitatie-hof van heel ge
wone burgermenschen, die de allures van
koningen en blauwbloedige aristo's na doen.
En dat alles met een ernst, een
pseudo-deftigheid, een zelf-suggestie, als van acteurs
uit den lagen burgerstand, die op het tooneel
moeite doen, op Sa Majesté" of Son
Eminence" of Son Altesse" te gelijken. Het
gelijkt evenmin op een echt Hof" als
hazenpeper zonder haas op hazenpeper.
Vermakelijk heusch, een ander woord
kennen wij er niet voor zijn dan ook
geweest de reizen van den G.G., in 1911,
door Indië, met een praal, een drukte, een
ophef, als van een heuschen koning. Eere
poorten, eere-comité's, eerewachten (van de
indische schutterij nog wel, die parodie op
alles wat militair is!), eere-toespraken,
eerecercles" enz. enz. In een station op een
hoofdplaats, met een zeer goede Ie klasse
wachtkamer, waar de G.G. nog geen 5
minuten zou vertoeven, werden voor over
de 2000 gulden luxe-meubelen aangeschaft,
enkel voor die nog geen 5 minuten, precies
als voor een koning. De couranten délireerden
over al het moois, en over de Excellentie,
die zich minzaam onderhield" met diéen
diéenz. Een echte koning kon met geen
vorstelijker praal en ceremonieel gereisd
hebben. In een mailboot die Haar (Excellentie
is vrouwelijk) vervoerde op een reis van
nauwelijks l Vj dag werd voor dien l Va dag
met groote kosten een luxe-kabinet inge
bouwd! Enz. Enz. Op de recepties, bij
krombuigende en ruggegraat-krommende hooge
ambtenaren gehouden, defileerden de
ambtenaren (verdeeld volgens de Depar
tementen) als gemeene soldaten langs Zijne
Excellentie, die als een imperator al dat
mindere volk minzaam" aan zich liet voor
bijtrekken.
Zou het nu niet eens eindelijk tijd wor
den, dat met deze dikdoenerij gebroken
wordt? Mag deze parodie op een echt hof
nog langer geduld worden? Mag men in
Indië zich er niet bewust van worden, dat
Nederland een parlementaire staat is, waar
dus eigenlijk de volkswil regeert, en dat de
Gouverneur Generaal niet is de vertegen
woordiger van eene half-goddelijke auto
cratische, despotische vorstenregeering, maar
van eene koningin, die zich heeft te richten,
en ook op loffelijke wijze blijkt te richten,
naar den wil van het Parlement, dus van
het Volk?
Zóals het nu is, met dat imitatie-Hof in
Buitenzorg, met dat koninkje en hovelingetje
spelen van heel gewone burgermenschen, is
het belachelijk en onduldbaar.
Praat ons niet van prestige" tegenover
den inlander, want dat prestige is toch niet
meer wat het voor 20 jaar was, en juist de
moderne, democratische idee, die thans onder
het Javaansche volk opleeft, wil een ander,
reeëler prestige dan dat van een imitatie
hof.
Wil de G. G. dat de onder hem dienende
ambtenaren zich geen godjes meer voelen
en (zie de circulaire No. 22) het vulgus niet
meer du haut de leur grandeur" bejegenen,
laat Hij (of Zij? o ja, Excellentie is in de
officieele stukken een vrouw) dan zelf be
ginnen, niet meer de allures van een koning
aan te nemen, en in zijn woning geen paleis
met een Hof" te imiteeren.
SRI ANOE
* * *
De heer Obreen en de Zuiderzee
Geachte Redactie.'
De artikelen van den heer Obreen in uw
blad van 21 en 28 Sept. '13 hebben de ver
dienste, dat zij de aandacht van het publiek
weer eens vestigen op het groote vraagstuk,
waarvan de oplossing zoo dringend
gewenscht moet worden. Maar dat is m. i.
dan ook de eenige verdienste.
Zijn betoog bevat een negatief en een
positief gedeelte.
In het eerste critiseert de heer Obreen het
plan der Staatscommissie van 1894. Vooreerst
betwijfelt hij de mogelijkheid van het bouwen
van den afsluitdijk van Noord-Holland over
Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam.
Immers, zoo luidt zijn redeneering, men
verliest te veel uit het oog dat wanneer
die dijk gelegd wordt, de toegang tot het
Zuidelijke deel van de Zuiderzee tijdens het
werk hoe langer hoe nauwer wordt, dat het
water ten Noorden van den dijk dus hoe
langer hoe hooger opzet, en met des te
meer kracht geperst wordt door de nog
overgebleven opening in den dijk, en dan
de reeds gemaakte, maar nog niet aan elkander
gesloten einden van den dijk wel kan mede
sleepen."
Het verdient opmerking, dat van de 27
kundige leden der Staatscommissie van 1894,
geen enkele aan de uitvoerbaarheid van den
dijk getwijfeld heeft. Evenmin wordt deze
ontkend in het toch zoo uiterst critische
rapport van de Inspecteurs-Generaal van
den Rijkswaterstaat Schnebbelie en Van
Manen dd. 28 Juli 1904. De heer Obreen
mag dus wel goed beslagen ten ijs komen.
Doch wat hij ons levert is niets anders dan
een grenzelooze oppervlakkigheid. Zooals
ieder zal begrijpen is het bezwaar, waarvan
de heer Obreen schijnt te meenen de ont
dekker te zijn, reeds in den breede door de
ontwerpers onder oogen gezien (Zie Tech
nische Nota no. 5 van den heer C. Lely).
Door het aanbrengen van overstort-dammen
enz. is men, menschelijkerwijs gesproken,
zeker, dat de door de afdijking veroorzaakte
stroomversnelling de voltooiing niet zal be
letten.
Verder meent schrijver, dat de
waterkeeringen benoorden den afsluitdijk na de
totstandkoming hiervan ontzaggelijk veel
meer te lijden zullen hebben. Hij schijnt
hierbij uit te gaan van de eenigszins naïeve
onderstelling dat de Noordzee een bepaalde
hoeveelheid kubieke meters water heeft die
voor de Zuiderzee bestemd is, en die zij bij
iederen vloed ook na de afsluiting in de nu
zooveel kleinere ruimte zal wilien stuwen.
Dit behoeft geen weerlegging. Natuurlijk is
het waar dat bij Noord-Westerstorm door
de opstuwing tegen den dijk het water daar
hooger zal rijzen dan tot dusver, maar even
natuurlijk is het, wat de heer Obreen ook
zou geweten hebben, als hij zijn artikel op
iets anders gebaseerd had dan alleen de
E. N. T. O. S.-brochure, dat hierin het plan
voorziet, en wel door versterking van de
Noord-Hollandsche en Friesche dijken te
dezer plaatse.
De beweerde brakheid van het IJselmeer
is al even ongemotiveerd. De schrijver wijst
op de brakheid van Noord-Hollandsche en
Friesche wateren; maar zooals in iedere
verhandeling over de Zuiderzeekwestie uit
den treure wordt herhaald, is hiervan de
oorzaak de thans noodzakelijke inlating van
zout Zuiderzeewater, die na de afsluiting
niet meer zal voorkomen.
Eindelijk bestrijdt de heer Obreen de
financieele beschouwingen der brochure, die,
zooals daarin vermeld staat, dateeren van
1894. Men behoeft waarlijk geen financieele
specialiteit te zijn om in te zien dat sinds
dien tijd de prijzen van arbeid (b.v. door
de Ongevallenwet) en materiaal gestegen
zijn. Daar staat echter tegenover dat ook
de waterbouwkundige techniek vooruitge
gaan is. Met name mag worden gewezen
op de conclusie der Béton-commissie, dat
toepassing van gewapend beton een belang
rijke besparing van tijd en dus van millioenen
aan rente zou kunnen opleveren.
In het positieve gedeelte van zijn artikel
geeft de heer Obreen in overweging het
kwaad" (d. i. de Zuiderzee) in zijn waren
grondslag aan te tasten en liever de tusschen
de eilanden gelegen zeegaten af te dammen.
Ook wat dit betreft is de heer Obreen niet
zoo origineel als de ondeskundige lezer
wellicht zou vermoeden; zijn plan is gelijk
aan dat van den heer B. P. G. van Diggelen,
dat reeds dateert van 1849.
Het doet eenigszins vreemd aan, dat de
heer Obreen, die de constructie van den
afsluitdijk Wieringen-Piaam onmogelijk acht,
het wel aandurft de zooveel diepere doch
nauwere zeegaten, waar dagelijks een veel
grooter hoeveelheid water door stroomt,
af te dammen. Van pessimist is hij plotse
ling buitengewoon optimist geworden, een
verandering die wij overigens geneigd zijn
te waardeeren. Helaas heeft hij ook hier den
dam van zijn redeneering op wat te losse
gronden gefundeerd.
Hij onderschat de technische moeilijk
heden. Op de lijn Noord-Holland?Texel is
de grootste diepte niet twintig maar bijna
veertig meter; wil men niet dieper komen
dan 20 a 25 meter, dan wordt de lengte van
den dijk veel grooter dan 5 K.M. (Zie Tech
nische Nota No. 1.)
De opmerking dat door de moderne be
mesting ook zandgronden waarde hebben
is wel niet nieuw, maar althans juist. De
schrijver verliest evenwel uit het oog
dat er in ons land nog onontgonnen
zandwoestijnen te over zijn, maar er daarentegen
gebrek is aan vruchtbaren kleigrond. De
Haarlemmermeer bv. is overbevolkt.
Wat zijn methode van uitvoering, de
oudroestmethode, betreft, mag den heer Obreen
stellig de lof der originaliteit niet worden ont
houden. Zeer waarschijnlijk is hijjde eerste ge
weest om op het listige denkbeeld te komen
een armada van maar eventjes honderd
slagschepen van de grootte van de Edgar
Quinet" (200 meter lang) in onze zeegaten
te deponeeren; naar hij verzekert zijn deze
voor bijna geen geld in overvloed te krijgen.
Wij gunnen hem graag deze eer, en hopen
dat hij er veel genoegen van moge beleven !
Het beste zou het zeker uitgevoerd kunnen
worden ter viering van de algemeene ont
wapening: misschien wil de heer Obreen
die alsnog in zijn plan opnemen !
Ten slotte nog een enkel woord over de
geheele strekking van zijn artikel. Het be
oogt een afbreken van een plan, dat, op de
meest zorgvuldige wijze voorbereid, na
jarenlange propaganda, thans wellicht er
beter voorstaat dan ooit te voren. Eindelijk
is de oplossing in zicht, waarnaar al zoo
vele jaren wordt gehunkerd, eindelijk zal er
misschien in Nederland aan dat groote werk
de hand worden geslagen, dat in de ge
schiedenis van ons land zijn wedergade niet
heeft. Moet nu weer alles wat tot dusver
bereikt is teniet worden gedaan, en weer
geheel opnieuw worden begonnen, opdat we
dan over nog een twintig jaar weer eindelijk
even ver zijn als nu op het oogenblik?
Neen, en nogmaals neen. Al kon op gron
den, die veel klemmender zijn dan die van
den heer Obreen, worden aangetoond, dat het
plan-Lely door een grooter plan met voor
deel kon worden vervangen, dan zou het
nog een misgreep zijn daaraan te beginnen.
Het zou de zekerste weg zijn om ons verder
dan ooit van de eindpaal te brengen. Zoo
ooit, dan geldt in dit geval het spreekwoord:
Lc mieux est l'cnnemi du bicn."
t
Mr. K. JANSMA
Oedipus in de Comédie Fran^aise
i
Men kan zich afvragen, of de grond voor
de aanvallen, waaraan het humanisme tegen
woordig blootstaat, moet worden gezocht
in den rijkdom dan wel in de armoede der
hedendaagsche cultuur. In de religie v£n
het klassicisme groeit de revelatie niet en
zij wordt met vaak te veel hoogheid en
laatdunkendheid door hare priesters tegen
de gentiles van moderniteit en techniek ver
dedigd. Meer en meer worden de aanvallen
gericht niet enkel tegen het dogma der on
misbaarheid van de oude talen voor verfijnde
cultuur doch ook tegen de innerlijke waarde
der klassieke schrijvers voor onzen tijd.
De oude philosophen laat men ongelezen
en ongekritiseerd; de oude treurspeldichters
daarentegen staan aan de scherpste en fijnste
beoordeelingen bloot, die des te gevaarlijker
zijn, daar ze zich richten tot het gezond ver
stand van het publiek en dus wel schijnen een
beroep te doen op eene meer en meer ver
breide oneerbiedige houding jegens het klas
sieke oeuvre dat tot dusverre gegolden heeft
als het ideale, onvergankelijke model voor
elke hoogere beschaving.
Het respect, waarmede men de beroemde
oude spelen omhulde, deed voorbijzien, dat
tijd, plaats en handeling ietwat vreemd zijn
aan onzen tijd. Verdwijnt die eerbied en
daardoor het geloof aan de continuïteit van
de Grieksche wereld met de onze, dan
vertoonen zich vreemde en scherpe schaduwen
in het blinkend beeld van deze kunst. De
suggestieve kracht van eiken ernstigen aan
val zal dan ook bestaan in den opzettelijken
nadruk op het onderscheid in tijdperk en
kunstopvatting en de degradatie van het
eeuwige" tot het geclasseerde" kunstwerk.
Zijn wij reeds zoover? Is voor ons wer
kelijk het Grieksche treurspel niet meer dan
een belangwekkende merkwaardigheid en
voor slechts oudheidminnaars boeiend om
zijn lokale kleur en om zijne aanbiddelijke
onhandigheden? Wordt het door de pralende
waardeering van hoogere Westerlingen meer
en meer geschikt bij de oud-japansche
bronzen, de Euphratische ceramiek en
oudChristelijke fresco's? Zou het werkelijk voor
onzen tijd en den heer Frans Coenen weg
gelegd zijn, om de oude tragedie en dan
vooral het spel van den veel-lijdenden
Thebaanschen koning open te dekken als uiting
van een barbaarsch pathos en als een toch
eigenlijk niet weinig belachelijk melodrama?
Doch hoe is dan de houding te verklaren
van het tooneelpubliek bij de vertooningen
bijv. van den Oedipus? Liefde voor het
exotische? Vanwaar dan het zeer kleine
succes van al die lichtelijk
Carthaginiseerende en Sardanapaliseerende stukken ?
Mode- en volgzucht ? Voor een deel, doch
vergelijk bijv. eens de indrukken op het
publiek van deze tragedie en van een Von
delstuk.
Woon eens te Parijs eene uitvoering van
Sophocles' tragedie bij. Bijna
vieren.wintighonderd jaren nadat in Athene het theater
vervuld werd van het geween en misbaar
der hoorders als de rampen die zich
samenpakten om Oedipus' hoofd hun al te ondra
gelijk leken voor een mensch ziet gij in
een Parijschen schouwburg het intelligentste,
meest kritische en spotlustigste publiek ter
wereld hevig aangedaan ademloos en hier
en daar snikkend den man be-staren, die
niet goed was en niet slecht, maar sterk en
groot als geen ander, die niet bukken wilde
onder de slagen der vertoornde goden, en
in een sterken daad zich strafte en hief
boven het raadsplan van den
onverbiddelijken god en boven Kreon den hater.
Berust deze ontroering van een modern
publiek op domheid en vergissing, of schuilt
er in den elders en ook ten onzent gedreven
spot met Oedipus-modes behalve dan een
zeer venijnige en fijne Marinettistische blague
ook een doorzichtig 'futuristisch' misver
stand?
Tegenover het antieke drama stelt men
'zwaarwichtiger' en 'dieper' problemen van
dezen tijd, en men oordeelt, dat zij in eene
toekomstige tragedie zullen worden opge
lost. Want onze moderne tijd kent nog geen
treurspel, dat naast den Oedipus mag wor
den genoemd. Het beste, wat wij uit den
laatsten tijd hebben, nl. 't oeuvre van Ibsen (en
Shaw) is gebouwd op eene zoodanige
karakterspecialiseering met zoo bijzonder nationale
trekken, dat een publiek uit een ander volk,
dan waartoe de schrijver behoord heeft,
zijne aandacht op intensieve wijze op de
vrij ingewikkelde karakters moet samen
trekken, om de sensaties ten volle te onder
gaan. Ook zijn de problemen van te banalen
aard, de 'gevallen', die behandeld worden,
komen te algemeen voor. Al deze min of meer
onbeteekenende en onbenullige vrouwsper
sonen (Nora), waarin de wind des tijds
en der holle phrasen wat verongelijktheid
en ingebeeld lijden geblazen heeft; deze
volkshelden uit kleine badplaatsen; en alle
andere menschelijke vliegen, die met alle
geweld tegen de brandende lampen der
publieke verachting gelieven aan te snorren,
weten waaraan ze blootstaan, als ze zich
tegen den volkswil verklaren. Ziedaar zuivere
problemen, als men wil treurige problemen,
van dezen tijd. Maar de vrouw, die den echt
genoot, die wellicht te goed voor haar was,
verlaat; de dokter, die een badplaats ruïneert
ter wille van zijne beginselen, verdienen
ons respect misschien, maar zij roeren ons
niet en zij verwekken weinig medelijden.
Het zijn klaarblijkelijk lieden, die hunne
situatie niet meester waren, die blijde met
het kleine kaarsje van hun 'eigen over
tuiging' zich van de begane wegen af,
waagden naar gevaarlijke terreinen en
avonturen. Hun ongeluk stemt hoogstens
droefgeestig, maar men vraagt zich ten slotte
af: wat deden deze arme menschen in de
kou?" Als Nora ongeschikt was voor het
huwelijk dan heeft zij, door eruit te loopen,
nog volstrekt geen probleem van het
huwelijk" aan de orde gebracht. En alle
honderdduizend Nora's geven samen nog
geen tragisch geval.
Ziehier in 't kort een ingewikkeld probleem
van onzen tijd aangeduid. Dit probleem luidt
als volgt: hoe slaag ik er in, Hans of Greetje
tot een tragisch persoon te maken ?" Het is
een 'futuristisch' probleem en zal 't wel
blijven.
Het futurisme de (uit zwakheid) listigste
vijand van het klassicisme denkt zich dan
een 'huldigen tijd' als een soort vage
comvbinatie van nu levende menschen, wier per
soonlijk leed en wier nooden moeten worden
gekristalliseerd en zelfs geheeld en opgelost.
Deze moderne menschen denkt men zich dan
met gansch andere smarten behept dan die,
welke de ouden kenden. Wat is ons dan,
vraagt men, nog gelegen aan de verbeel
dingen van een verdwenen volk en van eene
beschaving, waarvan niet meer dan een damp
om ons hangt? Wat aan dien veelgeplaagden
vorst van Thebe, door een grillig lot in 't
nauw gedreven en in een waan, onschuldig,
gestraft ?
In de klassieke treurspelen zag men het
lijden van enkelen, die allen kenden; in het
moderne zoekt men het leed van allen, die
niemand kent.
Men troostte zich over eigen smart door
te leeren berusten in de onmenschelijke
pijnen van de leden dier beroemde ge
slachten, die zeldzame vreemde eerzuchten
hadden en daarom bijzonder leed dragen
moesten. Nu vergaapt men zich aan het
leed van buurlieden en gelijken, en leert
vorschen in eigen leed. Als de groote treur
spelen, de Oedipus, de goddelijke Kruisiging
en de Ring der Nibelungen hunne opvoe
dende kracht voor onze beschaving zullen
verloren hebben, dan zal in de cultuursferen
toenemen: de vereering voor het indiyidueele
leed. Want voor 't antieke lijden is in de
plaats gekomen de moderne melancholie.
(Wordt vervolgd)
L. H. GRONDIJS
* * *
Muziek in de Hoofdstad
Derde Symphunie van Gustav Mahler
Wij spraken over den innerlijken zin van
Mahlers Derde Symphonie, welke onlangs
is uitgevoerd door Wiilem Mengelberg. We
waren 't eens over de onmogelijkheid om
een organisch of ook maar een omschrijfbaar
verband te leggen tusschen 't eerste deel,
't tweede en derde, naar het vierde waar
de woorden van Nietzsche uit den
nachtelijken klank opdoomen ais een dageraad.
Het deed me leed, wijl ik erkende het een
kunstwerk zonder psychische gronden, die
altijd de waarachtige zijn, nooit de schoon
heid zal bereiken, maar later vond ik eene
verklaring, welke me de juiste lijkt.
Men voelde zich in verzet komen tegen
den Posthoorn-solo. Verschillende commen
taren zeggen: dit is de eerste betuiging van den
Mensch een onwaarschijnlijke lezing,want
draagt het zacht-bewogen menuet (No. 2),
een avondliedje met lyrische en bijna ge
passioneerde ontboezemingen niet een veel
dieperen menschelijken toon in zijn stille
vibraties? Inderdaad, het speelt in onze
onmiddelijke nabijheid, het is een deel
onzer eigen ziel. Ik geloof ook, dat men, om
tot een goed doorzicht te komen in't schijn
baar chaotische, de titels en verklaringen
moet laten vallen, welke men terecht of ten
onrechte aan Manier toeschrijft. De opschrif
ten, voor 't eerste deel: Pan trekt binnen,
voor 't tweede: wat me de bloemen der
weide vertellen, voor 't derde: wat me de
dieren vertellen, zijn in hunne werkelijke
beteekenis absoluut onbruikbaar, en wanneer
de woorden geprojecteerd moeten worden
in de symbolische verten, kan men ze beter
vervangen door andere en duidelijkere.
De symphonie heeft twee keerpunten en
op die beide plaatsen concentreert zich de
muziek, de expressie, in het individu ; het
eerste sluit de eene helft der compositie met
den solo voor Posthoorn, 't drievoudig ge
deelte, dat de reeële wereld verklankte; bij
't tweede begint de andere helft met het
gezang der altstem, waar men ingaat tot
de irreeële wereld. Beiden geven hunne
philosophie van 't leven. Te midden van een
'n beetje kosmisch of episch geaccentueerde
scherts laat Mahler zijn Posthoorn achter
de schermen het oude populaire liedje blazen:
Freut euch des Lebens
So lang das Lampchen glühf'
en me dunkt dat men verwonderd mag staan
en ontroeren over zoo medelijdende ironie.
Het lijkt de teederheid van een
God-denVader uit een middeneeuwsch mysterium.
De verzen van Nietzsche, voor zoover 't
deze symphonie betreft, worden ontraadseld
door de twee laatste regels :
Doch alle Lust will Ewigkeit
Will tiefe, tiefe Ewigkeit."
In :t eerste deel zingt het leven zelf. Het
Menuet en het Scherzo vormen de eene
visie, de liefelijkste, de vroolijkste, de
gemakkelijkste. Men begoochelt zich in
droomen van melodie, of men lacht wat
met het accent der narren van Shakespeare.
De overige, het vrouwenkoor (Die
himmlische Freud' ist eine selige Stadt) en het
contemplatieve slot-adagio, dat voert tot de
grenzen van 't bovenaardsche, brengen de
trapsgewijze stijging, welke men verlangt
en voelt. Met deze verklaring wordt elk deel
onmisbaar en organisch. Er is in de con
ceptie dezer symphonie ook eenige gelijkenis
met de wereldopvatting van het gnosticisme,
dat door al de middeneeuwen heen en zelfs
in den modernen tijd zijn geheimzinnig
bestaan nog voortzette. Doch een zuiver
gnostische uitlegging zou de muziek slechts
chimerieker maken in plaats van haar te
verduidelijken en ik geef daarom de voor
keur aan de andere, wier levenswijsheid niet
minder diepzinnig is. Ik behoef nu de ver
schillende deelen nog slechts te analyseeren.
Het eerste is smartelijk, Mahler zelf wist
dat, en men zou deze muziek slechts van
technisch standpunt behoeven te waardeeren,
wanneer de overige stukken niet des te ge
lukkiger stemden. Acht hoorns vallen in met
een krachtig thema, wild, onstuimig, op
standig. Even plotseling als dit stormige
leven uittrekt (men staat er midden in) even
snel zinkt het weg in de donkere, rouwige
accoorden, welke rijzen als schimmen en
alle licht dooven, in den treurmarsen die
zwaar en dof begint uit de benauwde stilte;
hij schrijdt ziet doch waart, zingt niet maar
steunt. Een klamme snik van de zachte
tertsen der houtblazers stort over de
fauneske trillers der fagotten, een scharlaken
motief der gedempte trompetten gilt op,
dringt sterker en sterker voort over 't onbe
wegelijke golven der bazuinen-accoorden,
waaruit die klank onstelpbaar schijnt op te
wellen; altijd d-moll. De violen sidderen,
de bassen bruisen aan alsof zij hunne klacht
niet kunnen uiten en immer stroomt het
geluid weg in lang-gerekte tonen,
monosyllaben van smart boven de huivering
der tremolos. De hoorns intoneeren het
recitatief, waaruit later een der hoofdthema's
zal groeien ; het is radeloos handenwringen,
stuiptrekken, dat genoeg verklaard wordt
door het eenzame en schelle opschreeuwen
van het motief der trompet, later als
weemoedig-verstilde herinnering terugkeerend
in den alt-solo, bij de woorden : Tief ist
ihr W«h". Alle geluiden gillen tegen elkaar
op, over glissandi even burlesk als wreed
van blaas- en strijkinstrumenten, de hoorns
vervolgen hun demonisch recitatief, dat
symbolisch schijnt te willen eindigen met
natuur-tonen en langzaam wegsterft. In de
verte gonst nog maar de groote trom.
Plotseling andere, vreemde geruchten. Men
verbaast zich dat er in zulke opgeroepen
woestijn een boom groeit, die kan beven
in de lucht; want die quasi-trillers der vio
len, suizend over hooge, zwevende accoorden
van fluiten en piccolo's (fagot!) ritselen als
wind in loover, het is de eerste bloesem
van 't leven, de verten des hemels die
zich vullen met lichtende werelden; een
weerglans die haastig verschiet in de nevelen,
even haastig als 't strijdbare thema van den
aanvang. Alles zwijgt en terwijl uit het
verre gedruisch van bekkens, triangel en
tamboerijn, de eerste vreugdezang schijnt te
naderen valt noodlotszwaar de treurmarsen
weder in.
Het recitatief der acht hoorns wordt over
genomen en uitgesponnen door een
solobazuin. Hij declameert zijne klacht, stame
lend Adoniasme der Al-Moeder, breed
en hardnekkig, trots en onwankelbaar, hij
schreeuwt ze over tremolos, wild en gloeiend,
schijnt ze fantastisch te juichen als antieke
Prometheus, waar de schrille trompetten
opkraaien en alle geluid opnieuw vervaagt.
Men hoort nog eens de mysterieuse
levensstemmen en bijna onspeurlijk schuifelt in
de bassen de liefelijke zangmelodie. Ook
daar roepen de clarinetten accoorden, die
flonkeren van zon, ook dat schijnsel verzwindt
weer in een zee van diepen klank. Hier begint
eene muziek Wie aus weiter Ferne."
Tooverachtige bekkenslagen, too verachtige
trompettonen. In de hoogte een wijsje als
voor 'n middeleeuwsche fluit, in de bassen
een vagen marsch, bijna onverneembaar,
doch allengs, met kleine trom, duidelijker
en dichterbij. De marsch zwelt aan, het
zangthema klinkt, omwikkeld met die
flu weelen, onpeilbare sonoriteit, welke Mahler
immer met zoo groote meesterschap behan
delde, hij deint wijder, lyrischer, met fan
fares, zachte rukken van aanwaaienden klank,
hij verwarmt, schuimt over 't volle orchest,
geestdriftig, mild en jubelend, nieuwe the
ma's of nieuwe fragmenten, brandt en sleept
mee, het is de eerste roes der volle zon,
van 't volle leven, een vloed van licht en
schaduw.
Maar deze uittocht wordt gestuit. Alweer
rekken de handen zich ten hemel, alweer
jammerliederen: Tief ist ihr Weh" met
dezelfde hartstochtelijke gebaren.
Men bouwt zich een nieuw geluk in
de sarcastische stilte, een menigvoudige echo
van het vroegere. Andere streelingen om
floersen de melodieën, verteederd in fluïdieke
arpeggii van harp en violen; opgetogen in
vogelen-spel, een tropisch geschater, (na de
spokige passage der bassen, waar men denkt
er begint eene fuga!) herboren aanjuichend,
militaire muziek van piccolo's over de
deunende trio-melodie der bazuinen, een
schrikwekkend accelerando, eene hellevaart
van vreugde, orgiastische rythmen en wijzen,
eene wilde Aziatische orgie, panisch
strepitoso van alle levensdriften, trommen uit
de visionnaire onzichtbaarheid, stilte en 't
bacchantisch opdoemen van 't eerste
voortslaande thema der hoorns.... wat alles
wederom verstart in het eeuwige, ongenaak
bare zwijgen, in de middernachtsklanken, in
de beklemmingen van den treurmarsch. De
melodieën worden nog eens herhaald, ont
plooien zich weer anders, jonger en intenser,
alles tracht naar een sterker leven en dichteren
bloei, eindigt frenetiek met de opperste
expansie van kracht, doch bevredigt niet.
Dit eerste deel is niet alleen het langst,
doch heeft de meeste physionomie voor een
programma.Wat de componist daar verklankt,
vindt men in de litteratuur (zoo men een
correspondeerend stemmingsbeeld verlangde)
bij Novalis en wijl Novalis' mystiek in vele
opzichten parallel loopt met de mystiek van
Mahler (ook bij Novalis vindt men sporen
van gnosticisme) kan ik met des te meer
vertrouwen deze eerste helft citeeren uit zijn
Vijfde Hymne aan den Nacht, welke trou
wens eindigt met gelijke intonaties van aan
schouwing:
Gehoben ist der Stein
Die Menschheit ist erstanden"
als het slot van deze Derde Symphonie:
Over de wijdverbreide stammen der
menschen heerschte voortijds een ijzeren
noodlot met stomme geweld. Een donkere,
zware band lag om hunne bange ziel; einde
loos was de aarde, der goden verblijf en
hunne woning. Sinds eeuwigheden stond
haar geheimvolle bouw. Achter de roode
bergen van den morgen, in den heiligen
schoot der zee woonde de zon, het
allesontvlammende, levende licht. Een oude reus
droeg de zalige wereld. Vast onderde bergen
lagen de oerzonen der Moeder-Aarde, onmach
tig in hunne verdelgende woede tegen het
nieuwe heerlijke godengeslacht en diens ver
wanten de blijde menschen. De donkere, groene
diepte was de schoot eener godin. In kris
tallen grotten feestte een weelderig volk.
Stroomen, boomen, bloemen en dieren hadden
menschelijken zin. Zoeter smaakte de wijn,
een god in de druiven; eene minnende,
moederlijke godin, omhoog groeiend in volle
goudene garven, der liefde heilige roes, een
zoete hulde aan de schoonste godenvrouw.
Een eeuwig bont feest der hemelskinderen
en der aarde bewoners bedwelmde het leven,
als een lente, de eeuwen door. Alle ge
slachten vereerden kinderlijk de zachte
duizendvoudige vlam als het hoogste der
wereld. Eén gedachte maar was het. Eén
schrikwekkend droombeeld:
Das furchtbar zu den frohen Tischen trat,
Und das Gemüt in wilde Schrecken hüllte
Hier wuszten selbst die Götter keinen Rat,
Der die beklommne Brust mit Trost erfiillte,
Geheimnisvoll war dieses Unholds Pfad,
Des Wut kein Flehn und keine Gabe stillte
Es war der Tod, der dieses Lustgelag
Mit Angst und Schmerz und Thranen
unterbrach."
Stukken als dit heeft Mahler sindsdien
niet meer geschreven; na dezen wonder
baren strijd tusschen leven en dood (het