De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1913 19 oktober pagina 2

19 oktober 1913 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 19 Oct. '13. . N». 1895 door het lijden te verkleinen. Vandaar dat in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk het verbod gold, om den Christus als lijden den, gefolterden, gekruisigde voor te stellen. Men vindt in dien tijd slechts den zegenen den, den predikenden Christus. Wanneer de Christus op 't kruis verschijnt, dan is alle logica van 't lijden afwezig, en de figuren zijn zelfbeheerscht streng en vorstelijk. Nog volgens Calvijn *) en latere theologen is Christus aan het kruis dan bok niet aan een natuurlijken dood gestorven. Op het smaadhout triomfeerde een godheid, wier bedoeling stond bereikt te worden. Het was een goddelijk spel, men moest het lichamelijk lijden niet ernstig opvatten. Later is 't niet in de 8e eeuw? wordt de nadruk weer op de folterpijnen gelegd en op de door wreed lichaamslijden veroverde verdiensten van den Zoon des Ménschen. Het crucifix moet bij elke mis tegenwoordig zijn, .d.i. het beeld va.n den gefolterden.aan het kruis genagelden Christus. In dit lijden verdiepen zich gedurende lange eeuwen de geloovigen. Een uitvoerige the ologie des lijdens ontstaat, die, profaan be schouwd, niet is dan een uitgebreide en uitvoerige litteraire kritiek op de beteekenis der Evangeliën als tragedie. Het Christendom als dagelijks duizend voudig opgevoerd en gecommemoreerd treur spel roert nog den profanen mensch, en hetzelfde wat iedereen verwart en mede-lijden doet, is ook de kern geweest der beschouwin gen en exaltatie's van alle in den kruisdood ver diepte geloovigen. In 'geestelijke oefeningen' verbeeldt men zich de ontzettende pijnen van den gekruisigde, de voorstelling brandt de vijf bloedende en schrijnende wonden in eigen lichaam. Het crucifix verlaat den Chris ten niet meer, het kruis blijft boven de gemeenschap der geloovigen opgericht als een voortdurend opnieuw vertoond treur spel, zoo ontzettend, dat de gewone mensch bij den aanblik van dien bleeken, bloedenden onschuldigen man, met verslapte leden en gebogen hoofd eigen pijnen vergeet. En als zijn bewustzijn van eigen leed verdwijnt, verruimt zich zijne vrijheid en zijn zedelijk oordeel. Voornamelijk bij vele mystiek aangelegde (moderne) Protestanten vindt men die neiging tot verdieping niet enkel in de goddelijke scheppingsvreugden, maar ook is vooral in 't goddelijk lijden. 'De Christus heeft voor den mensch geleden'. En Zijn volgers moe ten lijden om Zijn lijden. Den ernst van kruisiging en redemptie mag de Christen niet uit het oog verliezen. Ieder moet onop houdelijk het Golgotha in zijn eigen leven beleven etc. Eerst door het goddelijk leed mede te lijden als nooit-ontspannen levensernst, krijgt men deel aan de vruchten van 't offer etc. Binnen het Christendom is zoo een uiterst ingewikkelde psychologie van het lijden ont staan. Vooral in Protestantsche landen waar de goede Vrijdags herdenkingen belangrijker zijn dan die van Paschen, en de dood van den Christus voor eene onzekere redemptie onzer zonden gewichtiger dan de opstanding voor een toch reeds als ontwijfelbaar zeker geloofd hiernamaals, heeft de passielittera tuur grooten invloed gehad. Uit deze enorme virtuositeit des lijdens heeft zich de»moderne melancholie ontwik keld. Zij berust op eene groote vaardigheid tot het opwekken van schijnvoorstellingen des leeds. De melancholie is niet een passieve toe stand, maar eene hartstocht. Zij is de inner lijke passie van hen, die niet tot het groote handelen willen komen, daar zij er niet toe kunnen komen. Zij is een verzet tegen de krachtigste levenssentimenten, zij heeft hare uitvluchten, haar zelfbedrog, hare casuïstiek. Zij is onrustig en voelt zich zondig. Zij zoekt in de zekerheid dat alles ellendig is in het leven een bleek schijngeluk; doch dit ontgaat haar op het oogenblik, dat zij in de vastheid rust wil zoeken, en op het wankel eigen leven treedt; dat zij naar den vorm dier zekerheid grijpt en den inhoud vindt. De eenige- genezing van de smart is in het handelen, dat illusie's voortoovert en met vermoeienis troost, doch de melancholie wil dit niet: zij wil niet genezen worden van de eenige zekerheid, die zij heeft. De middeleeuwers rangschikten daarom de melancholie, de acedia, onder de dood zonden. Zij is eene tristitia de opere divino, zij is een actief verzet tegen de charitas. Het were/rflijden voelen en in de wereld niets anders zien dan onvruchtbaar leed, is alle doel van het menschelijk handelen ontkennen, en is dus antiprovidentieel. Doch elke tragedie is providentieel. (Slot volgt). L. H. QRONDIJS ?) Calvijn, Comm. in Joann, 19, 33. * * * Kroniek der Gedichten XXIV A. ROLAND HOLST Maar er is een, wiens eindelooze zangen De golvingen zijn van een eeuwig zwerven. En waar de hoogste stemmen brekend sterven Roept door de hemelen nog zijn verlangen. En schoon hij leeft van minnen en verlaten En altijd lachen zal na donkerst weenen, Gij zijt zijn eeuw'ge weemoed, naar U henen Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten. Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder, En eens o, eens laafden we ons eerste dorsten Sluimerend aan uw ademende borsten... Ons werd die laaf nis eeuwig dorsten, moeder En nu den langen dag liep ik te dwalen EnwaarikdwaaldehoordeikdeAardefluistren, Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren, 'k Hoorde hem zingen, ver in diepe dalen. Toen is de dag gedoofd... de schemeringen Werden geboren, en een vreemde toover Kwam over de Aarde zweven... ergens over De duisterende zee hoorde ik hem zingen. En toen het nacht werd en der wondren wéemlen Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen, En n met de Aarde heeft mijn hart gezwegen Eén zwijgen onder het geheim der heemlen. Alleen diep hoorde ik nog de golven breken, Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren... .Toen werd verlangen als een oud, verloren Verhaal... toen wist ik, en heb opgekeken, En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen Elkander vulden was 't ons of de hooge Nacht uw gelaat werd.enGij zaagt ons beiden..Wij stonden samen lang, en zonder spreken, Want wisten wij niet al elkanders l woorden? ] Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden Diep in den nacht de lange golven breken. Gij, die dit leest voor het eerst, zult misschien denken: Ik heb zulke beeldspraak wel meer vernomen. De wind voor te stellen als een levend wezen, een man die naast den dichter zou gaan, die met hem van op eene zelfde borst zou zijn opgestaan, naast hem zou gewandeld hebben, dien hij zekeren dag zou hebben verloren maar eener zelfde bestemming zou hebben erkend den dag dat zij elkander terug moesten vinden: de voorstelling kennen wij van uit de Romantiek, zooniet in de geheel-zelfde verkleeding, dan toch onder zelfden geest. Daarom dan ook doet de brok poëzie aan als wel eenigszins verouderd, zonder dat het daarom buiten den tegenwoordigen tijd komt te staan. Want het is slechts eene gestalte de rhetoriek van dezen tijd." Ik voeg eraan toe, wat uw ongunstig oordeel ongetwijfeld versterkt: Dit is een deel uit een gedicht, dat heet De Belijdenis van de Stilte" (uitgegeven te Bussum bij C. A. J. van Dishoeck, in jare MCMXIII). Dat gedicht is niet veel meer dan eene allegorie, eene stipt-bedachte allegorie. Het vermeerdert uwe kwade meening, als gij zult weten dat hij op de Stilte doelt, als de dichter den wind toevoegt: En eens o, eens! laafden we ons eerste dorsten Sluimerend aan uw ademende borsten;" en dat duurt zoo, altijd maar, voor wie koud analyseert, een tachtig bladzijden lang, zonder dat gij dan nog goed weet waar de dichter precies heen wil met zijne verzenreeksen, die daarenboven niet geestrijk zijn, doorgaans te bevattelijk dan dat zij werkelijk poëzie zouden heeten op den mond van den onderwijzer-die-weet-hoe-het-tegenwoordighoort. Waarheid is: het gedicht De Belijdenis van de Stilte" door A. Roland Holst, raad ik niet ter lezing aan de goed-op-dehoogte-zijnden, die weten wat men niet al achter een tegenwoordig gedicht moet zoe ken om er achter te komen wat erin staat. Zij zouden er, vrees ik, nog meer in vinden, d»n de dichter er in heeft gelegd, en dat heel veel is, ik verhaast mij het uit volle waardeering te zeggen. En eenmaal dat zij dit inderdaad zouden ontdekt hebben, zou de slotsom zijn: eene allegorie (zooals ik zei) zonder groote oorspronkelijkheid (zooals ik zei) waarvan de nogal versleten motieven gekleed staan in bekende gedaanten (zooals ik zei), zonder dat zelfs eenige metrische verrassing aangenaam treffen komt... Dit oordeel, ik beken het, is bij den schoolmeester-die-het-weten-kan natuurlijk, en zal mij niet verwonderen. Wat de jongste dichters van Holland het minst van zoo n koopman in poëtische aesthetiek gaan eischen is: ge voel voor plasticiteit en ontvankelijkheid voor den rythmus; het is dan ook wat zij het minst opleveren. En dat is nu juist geheel de jonge Roland Holst: Plasticiteit en Rythmus; en wat hij nu ook moge hebben bedoeld met deze Belijdenis van de Stilte" (wat kan het mij trouwens schelen I) ik wil er niets van onthouden dan juist dit: gaven eenvoud van zelf-zekere voorstellingen en hoofdzaak! den zang, den zang, den zang!... Ik schrijf weer maar over: Ik, die geboren ben Uit uwe schoot, Voel mij verkoren en Klaar tot uw dood. 't Eind van mijn zwerven zal Zijn als ik sterven zal Weer in uw schoot. Maar is mijn zwerven niet Zingen naar u ? Is al mijn derven niet Winnen van U? 't Einde der dingen is Eeuwig. Mijn zingen is Sterven in u. O, ik weet het wel: dat moet ik niet gaan ontleden, of ik vind er niets in dan gemeen-. plaats. En, gesteld dat men van uit aller eeuwen op niets anders heeft gedicht dan op gemeenplaatsen trouwens de groote drijfveeren der zielen en der werelden, ik zal hier aan die gemeenplaatsen in hunne uitdrukkingswijze nauwelijks iets vinden dat waarlijk oorspronkelijk van A. Roland Holst is, en dat b. v. J. Greshoff of een J. J. de Stoppelaar, of een... ik zou er zooveel anderen kunnen noemen! niet veel spitsvondiger, fijner, en zelfs schijn-gevoeliger zouden heb ben uitgevonden. Want wat hij er z'elf moge over denken, A. Roland Holst bezit geene zeer bijzondere verbeelding-op-zijn-Hollandsch: hij is er nog veel te zintuigelijk om; hij reageert te rechtstreeks opsensoriëelmotorische indrukken, te weinig en te weiniggevat en -bezonnen op intellectuëele bevin dingen, om waarlijk door te mogen gaan voor een geheel modern Hollandsch dichter, die zonder terughouding mag geroemd en onvoorwaardelijk erkend... Waar ik hem hij weet het geluk om wensch. Want juist die Hollandsche dichters leeren het mij dag aan dag: daar is voor den dichter geen heul, dan waar hij toegeeft aan zijn zinnelijk leven. Men begrijpe dit, wel te verstaan, niet ver keerd. Een mensch, die een dichteris, en omdat hij een dichter is, is een dubbelmensch. En omdat hij zich tot lichamelijke uitspattingen zou laten verleiden, wil dit nog geenszins zeggen dat ik dit in zijne verzen als in een onbeschaamd-trouw levensverslag heb terug te vinden, niet meer dan dat ik in zijne gedichten het relaas zou moeten zoeken van zijn bedrijf als kruidenier, in het geval dat het Fatum hem dit handelsvak als brood winningzou hebben opgelegd. Ik weet immers te goed dat de dichter, wijl juist dubbel als mensch, in zijne verzen gewoonlijk juist van het tegendeel blijk zal geven, dan van wat hij in het dagelijksch leven begaat. Want zinnelijk leven, teruggebracht tot poëtisch leven, het wordt heel iets anders dan wat zelfs aestheten en professors in de literaire geschiedenis meenen. Het heeft zelfs maar heel zelden iets met eigenlijke biographie te maken, vooral waar die biographie zou berusten op de briefwisseling van de dichters zelf die, zooals men weet, vaak uit pudeur de grootste leugenaars zijn der wereld. Men vindt het dus, het zinnelijk leven, qua eenvoudig omgangs-leven met den buurman of met dezer vrouw, niet dan hoog stens in overdracht in 's dichters verzen terug. Men heeft het er hoofdzakelijk te zoeken in de Beweging en in het Beeld, die heel dik wijls niets te maken hebben met de inge vende motieven. Een gedicht schrijven, het is immers niets dan zijn bloed laten spreken: Overmits ik niet schrijf onder de passie-zelve, en alleen als de herinnering eraan weer mijn bloed en mijn spraak-organen en de zenuwen die mijne bewegingen regeeren in werking brengt, zal ik misschien de passie-zelve niet uitdrukken, maar alleen wat zij mij heeft overgelaten: cintels misschien uit eene vlam, vlam mis schien van wat geniepig vunzen was. Maar hetgeen gij onvoorwaardelijk in mijn vers zult hooren, wat het nu ook moge vertellen: dat is de beweging van mijn bloed; dat is: mijn Rhytmus. En waar gij dit waarlijk ondervinden moogt, ware het dan ook bij de meest-rhetorikale beeldspraak, wees gerust: daar moogt ge u-zelven zeggen: hier is n onder de oprechten aan het woord. Ander teeken der oprechtheid, wat ook verteld worde: de duidelijkheid van het beeld. Het grootste talent vermag het niet, den geoefenden lezer knutselen aan hét beeld te verbergen. Zelfs waar het lastig en niet dan met wee aan den dag is gekomen, zal die lezer aan een plots-verrassende bijzonderheid het doorleefde ervan gevolg van zintuigelijke bezonkenheid ondervinden. En zulke ondervinding, o mijne vrien den, ik wensch ze u iederen dag van uw leven toe! Ik heb ze, meer nog dan vroeger, weder genoten bij deze Belijdenis van de Stilte"; evenzeer ik er de oprechtheid in den rythmus, meer dan de vorige Verzen" tot in mijn eigen aderslag van ondergaan heb. En daarom verheugt het mij, deze aanteekeningetjes te mogen sluiten met een woord van dank aan A. Roland Holst. KAREL VAN DE WOESTIJNE I< Ijl |J< Muziek in de Hoofdstad Sinds mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten door de Duitsche critiek is gezalfd tot Brahms-priesteres" heeft zij haar spel belangrijk gewijzigd. Van Brahms, de bekende componist, die door Rudolph Louis, de geboren oude-vrijer" is genoemd, maakte zij eene gloeiende met-vlindersgetooide Venus-Astarte (vroolijke evolutie!) en offerde hem als pianiste, offerde hem als priesteres; lispelde tooverspreuken als eene bezeten sybille, viel lichtelijk en delicaat in zwijm van vervoering na eene opmonterende passage, streelde de toetsen als Walküre die haar hengst roskamt, scheen heksenpassages van Macbeth, fragmenten van Böcklin in beeld te brengen, leek nu weer eene Salome, dan weer een ontevreden kat in Maart, sabbatiseerde als hetooverde bezem, en lonkte, loerde, loenschte. Het was prachtig. Mevrouw Elly Ney-van Hoog straten, voor Brahms' kunst misschien de verlossende vrouw" (Duitsche term) scheen me wel meer de sybille eener water-envuur-nering dan eene Delphische demon of de dame om Antonius-in-de-woestijn te verleiden (ze deed wat banaal en altijd Duitsch) maar bij Brahms was 't prachtig. Wie had ooit kunnen droomen van zulk een erotische Brahms? O wacht! Over een paar maanden zingt eene chanteuse te midden van een Louis XV rood-en-goud zijne gevoelige liedjes. Is hij niet met Schumann de grondlegger der moderniteit, gelijk de halve wereld ze doorleeft in Richard Strauss: Pindarisch opgehoogde sentimentaliteit en heroïsch philisterdom ? Maar wijzigt zich ook het publiek dat door onze critici is grootgebracht met praatjes als: wanneer Brahms verdriet had zocht hij zijn troost in den bijbel"? Het gaf zijne sanctie aan de pianiste, die den godzaligen man zulke sensueele verhaaltjes liet doen. 't Is inderdaad de eenigst denkba^ vooruitgang, de eenige, waarin de tot dusverre clericaliseerende Brahms zal omkomen, want in dien stijl zal men zijne gecastreerde muziek natuurlijk iets sneller moe worden. Het lijkt me jammer, dat mevrouw Elly Ney-Van Hoogstraten deze schijnbaar ultrasensitieve manier van spelen alleen toepas selijk vindt op Brahms. Zondag gaf zij de burleske van Richard Strauss met driedubbele ingetogenheid en hoewel men hier en daar den componist van Tyll Eulenspiegel meende te hooren, klonk het langdradige stuk (een beetje naar de Brahms-methode) nog ver moeiender en vervelender dan het tweede Brahms-concert. Laat ik de pianiste, voor wier techniek en sommige eigenaardige qualiteiten van aanslag (k respect heb, waar schuwen: Al was Brahms een tweemaal grooter meester dan Beethoven, de pianiste moet doodloopen als zij hare persoonlijkheid africht op n componist, daargelaten of zij eene goede of slechte visie van hem geeft. Het is altijd beter zich zelf te zijn dan een serviele weerspiegeling, dan' zich met slaafsche gebondenheid te incarneeren in een componist, die in de muziekgeschiedenis na de Renaissance toch maar een zeer kleine episode beduidt. De helft van 't publiek vond 't Donderdag (9 Oct.) noodig de zaal te verlaten, toen Mengelberg hier voor 't eerst de derde Symphonie van Bruckner uitvoerde, veertig jaren na haar ontstaan. Zij hebben wellicht gelijk. Bruckner maakt niet sentimenteel, hij wiegt niet, douw-douwt en dodelideint niet (herinnering aan Emiel Hullebroeck den uit gestreken chansonnier van Dinsdagavond) in mannenkoor-stijl. Bruckner is bijna altijd puderwetsch, een man van Danteske gevoe ligheid, die valt, gelijk een dood lichaam valt" als hij de smart hoort'eener Francesca, schreien kan bij elk aangrijpend leed, doch voor onze ontelbare, willooze verteederingen gesloten staat, 't Gaat in zijne symphonieën altijd om groote dingen, want hij zag het leven van een verhevenheidje, en 't is te betreuren dat die groote dingen onbepaalbaar zijn, het voornaamste bezwaar voor eene Brucknervereering. De componist heeft niet die von kelende, veel-tonige, warm-getinte instru mentatie, waarin men verlieft en waarover men opstellen schrijft. Zijne muziek beteekent" niets, zij geeft geen aanknoopingspunten met eenige litteratuur of met eenige andere kunst, omdat de meester geheel buiten de tegenwoordige cultuur leefde, zijn gevoelshartstocht, zijne mystiek zijn er even eens geene, die men onder woorden brengt. En over de ideeën, over de phantasie, welke hem vergezelden als hij componeerde, heeft hij zich noch in brieven, noch tegenover vrienden uitgelaten. Het zal dus onmogelijk blijven daarin door te dringen en zoo 't lukte zou men waarschijnlijk slechts grillige, en zonderlinge naieviteiten ontmoeten. Es war im Jahre 1882 bei der ersten Aufführung des Parsifal" als unser hoch- | seliger, unvergesslicher Meister Richard | Wagner mich bei der Hand nahm undsagte: j Verlassen Sie sich auf mich, ich werde ihre Werke aufführen, ich selbst" vertelt Bruckner in eene zeer curieuse toespraak, geciteerd in het boek, dat Franz Graeflinger samen stelde over den componist. Sinds hebben dirigenten als Nikisch, Levi, Hans Richter, Mahler hunne moeite gedaan voor den meester, maar terwijl hij elders beroe'md" is geworden, bleef hij hier de beginneling, dien men telkens gaarne den nek zou breken. Zijn we nog in de dagen van Hugo Wolf (1880 etc.), wiens liederen bij ons nog niet schijnen toegelaten, ten minste uiterst zeldzaam gezongen worden en verwacht men nog polemieken over eene Brucknersymphonie? Dan is het de beurt aan het Concertgebouw om Bruckner minder philistreus toe te lichten in het programma-boekje. Ik merk dien schrijver niet alleen op dat het woord uniso" (goed voor handelsmerk) onbruikbaar is. Ik zou hem willen vragen met wat meer eerbied of kennis te spreken over de Gesangsstelle" van 't eerste deel en de finale. Wat de violen daar inzetten boven de .hoorn-thema's is meer dan eene bege leidingsfiguur', gelijk hij zich een weinig kortzichtig uitdrukt. Hetgeen Bruckner daar schrijft zal de essens zijn van alle jongere kunst, gelijk 't reeds de essens was van Mahlers goddelijke polyphpne fragmenten. Het zijn trouwens onvergelijkelijk poëtische stukken. Een Scherzo als uit deze symphonie ware gebisseerd, zoo men de vertolking van Mengelberg op voldoenden prijs had gesteld. En 't slot der derde is niet min der groot dan dat van Mahlers achtste; er is zelfs eenige gelijkenis in 't weidsche terugkeeren van 't orgelend hoofd thema. Maar de eigenaardigheid welke die beide kunstenaars bindt en scheidt is niet vlug te doorgronden. Bruckner, de oudste doet dikwijls aan Mahler denken, Mahler echter nooit aan Bruckner. In wezen zijn beiden volmaakt en af, doch Mahler schiep verdere verbindingslijnen, bewoog zich op een ruimere wereld. Zoo geeft hij het zuivere kennen van wat Bruckner gewild en begeerd heeft. De koor-uitvoeringen zijn ingezet door Johan Schoonderbeeks combinatie van de Christelijke Oratorium-Vereeniging en Excel sior, koninklijke zangvereeniging uit 'sGravenhage. Feestconcert 1813?1913; oranje programma, oranje tekst, oranje muziek. Snoeverijen, opgeblazen chauvinisme, hyste rische Oranje-liefde, welke werden voorgekwijld op 't timbre van liedjes uit de prille jeugd. Het programma dat de heer Schoonderbeek zich uitzocht was nog te onernstig voor het kinderkoor van Den Hertog. Er ontbraken slechts de Entos-moppen; en men behoeft er niet eens mee te spotten. Op de agenda stonden een paar nummers van Bernard Zweers. Het 3de voorspel en de 2de Rey uit Vondels Gysbrecht van Aemstel en de Kroningscantate op woorden van Beets. Het komt mij voor, dat de muziek van Zweers door dit programma den geduchtsten knak kreeg, welken men haar wenschen kan. De uitvoering omvatte een halve eeuw. Nicolai (Feestcantate 1863) Lubeck (Feestcantate 1813) Verhulst, Richard Hol. Zij stonden zelfs chronologisch op rij: Nicolai, Verhulst, Zweers. Nu... dezelfde techniek, dezelfde manier, dezelfde kleur, dezelfde stemming, dezelfde leegte, dezelfde holheid, alles 't zelfde; van eenige stijging geen sprake. Dit kan zwart op wit worden aangetoond en dan behoeft men ook geen verder bewijs voor de extravagante middelmatigheid van dezen officiëelen vertegenwoordiger der Nederlandsche muziek, wiens brallende Ode aan de Schoonheid" een jaar geleden door onze heele pers met zoogenaamde hymnen is gehuldigd. Dit Onafhankelijkheidsfeest is zonder veel animo gevierd. Men geeft misschien de voor keur aan een concert der Weerbaarsheidsvereeniging en niet ten onrechte. Maar Schoonderbeek voelt zich grootsch in het banale applaus en den dankbaren, stervenden glimlach van Zweers. Hoe zou 't Concertgebouw-orchest zich voelen na zulke avon den (repetitie, uitvoeringen te Amsterdam en Den Haag) van snabbeltjes-muziek ? Wanneer stichten deze musici een fonds om zich vrij te koopen van zulken dwangarbeid? MATTHIJS VERMEULEN * * * Ingezonden Vrije uitoefening der geneeskunst of artsenmonopolie? Zelden heb ik met zooveel instemming een staatsstuk gelezen als het adres van de heeren Van Hamel Jr., c.s. Ik noemde dit adres een staatsstuk, en ieder die het aan dachtig leest, zal met mij eens zijn, dat het dien naam ten volle verdient. Ik twijfel ook niet of ongeveer alle medici zullen het met mijne waardeerende beschouwing eens zijn, en ik verheug mij reeds bij de gedachte het artikel te lezen dat Prof. Burger, de talent volle medische stijlist, er aan zal wijden. Dat het adres ieders steun en toewijding verdient, blijkt reeds onmiddellijk uit het feit, dat het het groote beginsel der persoonlijke vrijheid voorstaat, een beginsel dat juist den laatsten tijd in de knel komt door de in alle partijen ge-eischte partijdiscipline. Wij lezen, dat de burger, Ie citoyen", genezing moet kunnen zoeken op de wijze die hij wenscht en waarin hij vertrouwen heeft". En verder lezen wij, dat de menschheid vrij gelaten moet worden, behandeling te zoeken waar zij zulks wenscht. Dat is het ei van Columbus: de persoonlijke vrijheid. Reeds daarom alleen moest de Regeering onmiddellijk aan het verlangen van Van Hamel Jr. voldoen en een dergelijk wets ontwerp indienen nog vór de droogmaking der Zuiderzee. Ik heb mij steeds geërgerd aan die beperking der persoonlijke vrijheid, zoodra die persoonlijke vrijheid niet, zooals de heeren te recht zeggen, schadelijk is voor de volksgezondheid. Ik vernam dan ook, dat de heeren in de pen hebben een nieuw adres, waarin gevraagd wordt afschaffing van de bepalingen tegen den abortus provocatus en tegen het rendez-vous-verbod. Wat drommel, waarom is de vrouw niet even vrij als de burger en de menschheid", en kan zij niet met haar eigen lichaam doen wat zij wenscht? En als de abortus provocatus toegestaan is krachtens het principe lang leve de persoonlijke vrijheid", dan verwachten wij, dat in het betreffende wetsontwerp de gehoonde deskundigen" in eere worden hersteld. Die hebben evenveel recht de vrouw te helpen als de arts. Eerstens toch is ons volk in zijn algemeenheid niet zoo dom en zoo onontwikkeld om niet te begrijpen waar geknoei begint", en verder moet de vrouw het recht hebben hulp te zoeken daar waar zij het wenscht en daar waar zij haar ver trouwen plaatst. Enkele kniesooren zullen wellicht beweren, dat men desnoods het recht heeft zulke hulp te zoeken voor zich zelf, maar niet voor anderen, bijv. vrouw en kinderen. Maar zij, die zoo oordeelen, doen dit verkeerd. Een feit toch is, dat er vele gevallen zijn, waarin de beroepskennis van den arts geen genezing kan brengen, methoden en andere middelen buiten die beroepskennis om, wel. Zij, die niet den arts raadplegen, zijn dus meestal goed af. Zij komen als het ware bij beter ontwikkelden. En ieder collega zal moeten toegeven, dat de medische ontwikkeling van-ons volk bar groot is. In hoeveel gevallen overkomt het ons medici niet, dat wij geen diagnose kunnen stellen en dat de buurvrouw het precies weet en ons goedertieren op de hoogte stelt van hare meening! Ja er zjjn waanwijze medici, die daarnaar niet luisteren tot schade van hun patiënt. Ik doe dat nooit en heb veel van de buurvrouwen geleerd. Voor eenige dagen verdronk te Naarden een man; ik paste eerst de kunstmatige ademhaling toe, daarna deed het Dr. Keyzer van Naarden, maar de man bleef dood. Zoo echter was hij uit het water of drie vrouwen uit het publiek decreteerden, .die is dood als een pier. Mijn eigenwijsheid kostte mij eenigen tijd inspannenden arbeid, maar gelukkig had de patiënt er geen schade bij. En is het nu eigenlijk niet schande, dat die buurvrouwen, als zij voor hunnen waardevollen raad iets zouden rekenen, gestraft worden ? Doch er is meer. Multatuli zeide wel hij, die iets laat uit vrees voor straf, is laf", maar door die lafheid, om het zoo maar eens te noemen, blijven vele dier medische genieën onontgonnen en lijden de patiënten, de burger, de menschheid schade. Ik had het geluk de lessen te volgen van den grooten klinieker Pel, ben daarvoor nog steeds dankbaar, maar nu moet mij toch een verwijt van het hart. Zijn onderwijs is te nzijdig. Nooit stelde hij ons op de hoogte van magnetisme, Christian Science, en hypnotisme, en nooit leerde hij ons welke diagnose er in moeilijke gevallen te maken is door te werken met koffiedik en met het ei. En juist daarom is het zoo waar wat de heer Van Hamel Jr. zegt: die nieuwe metho den zijn niet veilig in handen van den arts, die is daarvan niet op de hoogte, en kan ze niet onbevangen beoordeelen. Dit geldt ook van het gebruik van allerlei kruiden, die door de medische wetenschap niet meer gebezigd worden; noemen wij slectus de beroemde vlier, en kamillen kan pok nuttig zijn. Doch wat weten wij medici daarvan. Dat is toch veel meer het werk van den een of anderen schoenlapper om in de geheimen van dergelijke obsolete middelen door te dringen. En als vérder bewijs, dat die menschen, die wij, medici, ten onrechte kwakzalvers noemen, het bij het rechte eind hebben, zegt van Hamel Jr., dat hunne behandeling ook gezocht wordt door veel menschen, die men geen lichtgeloovige analphabeten1' kan noemen. Is dit niet ook een bewijs, dat ook de hoogere standen nog zoo dom niet zijn? Doet het niet verheffend aan als we voor het huis van den een of anderen charlatanschoenlapper equipages en autos zien staan? Ja het intellect is ook nog te vinden onder de hoogere standen, vooral in den Haag. De heeren Van Hamel c.s. willen den nieuwen toestand door de wet geregeld zien. Nu dat verwachten wij ook zonder dat zij het mededeelen, hunne namen zijn waarborg dat het hier geen ongeregeld goed betreft. Terwijl zij terecht verwachten, dat de vrije uitoefening der geneeskunst genezing zal ge ven in gevallen, waar die uitbleef door de ' gebrekkige ontwikkeling der artsen, willen zij kunstfouten" en domme handelingen, ge volgen van zorgeloosheid en onverstand, overmoed of lichtVH'ardigheid van den be handelende strafbaar stellen. Die bepalingen zullen wel in hoofdzBak en te recht tegen de artsen gericht zijn. De anderen toch, die wij den eeretitel van niel-artsen" zouden willen geven, staan veel en veel te hoog voor dergelijke afdwalingen. Doch, indien wellicht door jalousie een dier menschen vervolgd zou worden, dan neme men in de wet de bepaling op, dat over hunne fouten slechts oordeelet mogen bevoegden, dat wil zeggen niet-artsen'. Wat toch weten artsen te beoordeelen of handelingen dom zijn, terwijl zij krachtens hunne gebrekkige oplei ding die handelingen niet beoordeelen kunnen. Een fout in het adres is, dat men de chirurgie als monopolie aan den artsen wil laten. Eerstens is ieder monopolie uit den booze, maar buitendien, dat kan de deskundige leek evengoed. Er behoeven niet zooveel operateurs te zijn als thans, als er maar goeden zijn. En dat die goeden er komen zullen, daar aan geen twijfel. Geeft Van Hamel niet te recht aan diegenen, die wij smadelijk kwakzalvers noemen, den naam van genezers". Is er schoonere naam denkbaar, en zouden men schen, die zooveel boven den gewonen medicus staan, niet in staat zijn te opereeren? Er komt buitendien nog bij, dat al die operaties niet meer nppdig zullen zijn als de genezers vrij baan krijgen. Als ons volk niet zoo onbeschrijfelijk scherpzinnig was om juist datgene te kiezen wat inderdaad het beste was, dan ware het adres Van Hamel te vereenvoudigen, door voor te stellen de medische faculteiten op te heffen. Dan toch is men met n slag af van die artsen, die er toch eigenlijk niets van weten. Maar de politieke mr. v. Houten weet, dat men moet trachten te bereiken, datgene wat verkrijgbaar is, en zulk een voorstel zou te veel oppositie uit artsenkringen te weeg brengen. Die armen toch zouden niet eens de kennis hebhen om hun broodje te blijven verdienen als nietarts". Het komische in het adres is dat den nietarts" verboden wordt misleidende titels, bijv. die van arts te dragen. Alsof ooit iemand zoo dom zou wezen een onwettige titel te dragen, als men iets beters heeft.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl