Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19 Oct. '13. . N». 1895
door het lijden te verkleinen. Vandaar dat
in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk
het verbod gold, om den Christus als lijden
den, gefolterden, gekruisigde voor te stellen.
Men vindt in dien tijd slechts den zegenen
den, den predikenden Christus. Wanneer de
Christus op 't kruis verschijnt, dan is alle
logica van 't lijden afwezig, en de figuren
zijn zelfbeheerscht streng en vorstelijk. Nog
volgens Calvijn *) en latere theologen is
Christus aan het kruis dan bok niet aan
een natuurlijken dood gestorven. Op het
smaadhout triomfeerde een godheid, wier
bedoeling stond bereikt te worden. Het was
een goddelijk spel, men moest het lichamelijk
lijden niet ernstig opvatten.
Later is 't niet in de 8e eeuw?
wordt de nadruk weer op de folterpijnen
gelegd en op de door wreed lichaamslijden
veroverde verdiensten van den Zoon des
Ménschen. Het crucifix moet bij elke mis
tegenwoordig zijn, .d.i. het beeld va.n den
gefolterden.aan het kruis genagelden Christus.
In dit lijden verdiepen zich gedurende lange
eeuwen de geloovigen. Een uitvoerige the
ologie des lijdens ontstaat, die, profaan be
schouwd, niet is dan een uitgebreide en
uitvoerige litteraire kritiek op de beteekenis
der Evangeliën als tragedie.
Het Christendom als dagelijks duizend
voudig opgevoerd en gecommemoreerd treur
spel roert nog den profanen mensch, en
hetzelfde wat iedereen verwart en mede-lijden
doet, is ook de kern geweest der beschouwin
gen en exaltatie's van alle in den kruisdood ver
diepte geloovigen. In 'geestelijke oefeningen'
verbeeldt men zich de ontzettende pijnen
van den gekruisigde, de voorstelling brandt
de vijf bloedende en schrijnende wonden in
eigen lichaam. Het crucifix verlaat den Chris
ten niet meer, het kruis blijft boven de
gemeenschap der geloovigen opgericht als
een voortdurend opnieuw vertoond treur
spel, zoo ontzettend, dat de gewone mensch
bij den aanblik van dien bleeken, bloedenden
onschuldigen man, met verslapte leden en
gebogen hoofd eigen pijnen vergeet. En als
zijn bewustzijn van eigen leed verdwijnt,
verruimt zich zijne vrijheid en zijn zedelijk
oordeel.
Voornamelijk bij vele mystiek aangelegde
(moderne) Protestanten vindt men die neiging
tot verdieping niet enkel in de goddelijke
scheppingsvreugden, maar ook is vooral in
't goddelijk lijden. 'De Christus heeft voor
den mensch geleden'. En Zijn volgers moe
ten lijden om Zijn lijden. Den ernst van
kruisiging en redemptie mag de Christen
niet uit het oog verliezen. Ieder moet onop
houdelijk het Golgotha in zijn eigen leven
beleven etc. Eerst door het goddelijk leed
mede te lijden als nooit-ontspannen
levensernst, krijgt men deel aan de vruchten van
't offer etc.
Binnen het Christendom is zoo een uiterst
ingewikkelde psychologie van het lijden ont
staan. Vooral in Protestantsche landen waar
de goede Vrijdags herdenkingen belangrijker
zijn dan die van Paschen, en de dood van
den Christus voor eene onzekere redemptie
onzer zonden gewichtiger dan de opstanding
voor een toch reeds als ontwijfelbaar zeker
geloofd hiernamaals, heeft de passielittera
tuur grooten invloed gehad.
Uit deze enorme virtuositeit des lijdens
heeft zich de»moderne melancholie ontwik
keld. Zij berust op eene groote vaardigheid
tot het opwekken van schijnvoorstellingen
des leeds.
De melancholie is niet een passieve toe
stand, maar eene hartstocht. Zij is de inner
lijke passie van hen, die niet tot het groote
handelen willen komen, daar zij er niet toe
kunnen komen. Zij is een verzet tegen de
krachtigste levenssentimenten, zij heeft hare
uitvluchten, haar zelfbedrog, hare casuïstiek.
Zij is onrustig en voelt zich zondig. Zij
zoekt in de zekerheid dat alles ellendig is
in het leven een bleek schijngeluk; doch dit
ontgaat haar op het oogenblik, dat zij in de
vastheid rust wil zoeken, en op het wankel
eigen leven treedt; dat zij naar den vorm
dier zekerheid grijpt en den inhoud vindt.
De eenige- genezing van de smart is in het
handelen, dat illusie's voortoovert en met
vermoeienis troost, doch de melancholie wil
dit niet: zij wil niet genezen worden van
de eenige zekerheid, die zij heeft.
De middeleeuwers rangschikten daarom
de melancholie, de acedia, onder de dood
zonden. Zij is eene tristitia de opere divino,
zij is een actief verzet tegen de charitas.
Het were/rflijden voelen en in de wereld niets
anders zien dan onvruchtbaar leed, is alle
doel van het menschelijk handelen ontkennen,
en is dus antiprovidentieel.
Doch elke tragedie is providentieel.
(Slot volgt). L. H. QRONDIJS
?) Calvijn, Comm. in Joann, 19, 33.
* * *
Kroniek der Gedichten
XXIV
A. ROLAND HOLST
Maar er is een, wiens eindelooze zangen
De golvingen zijn van een eeuwig zwerven.
En waar de hoogste stemmen brekend sterven
Roept door de hemelen nog zijn verlangen.
En schoon hij leeft van minnen en verlaten
En altijd lachen zal na donkerst weenen,
Gij zijt zijn eeuw'ge weemoed, naar U henen
Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten.
Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder,
En eens o, eens laafden we ons eerste
dorsten
Sluimerend aan uw ademende borsten...
Ons werd die laaf nis eeuwig dorsten, moeder
En nu den langen dag liep ik te dwalen
EnwaarikdwaaldehoordeikdeAardefluistren,
Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren,
'k Hoorde hem zingen, ver in diepe dalen.
Toen is de dag gedoofd... de schemeringen
Werden geboren, en een vreemde toover
Kwam over de Aarde zweven... ergens over
De duisterende zee hoorde ik hem zingen.
En toen het nacht werd en der wondren
wéemlen
Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen,
En n met de Aarde heeft mijn hart gezwegen
Eén zwijgen onder het geheim der heemlen.
Alleen diep hoorde ik nog de golven breken,
Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren...
.Toen werd verlangen als een oud, verloren
Verhaal... toen wist ik, en heb opgekeken,
En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde
Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen
Elkander vulden was 't ons of de hooge
Nacht uw gelaat werd.enGij zaagt ons
beiden..Wij stonden samen lang, en zonder spreken,
Want wisten wij niet al elkanders l
woorden? ]
Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden
Diep in den nacht de lange golven breken.
Gij, die dit leest voor het eerst, zult
misschien denken: Ik heb zulke beeldspraak
wel meer vernomen. De wind voor te stellen
als een levend wezen, een man die naast
den dichter zou gaan, die met hem van op
eene zelfde borst zou zijn opgestaan, naast
hem zou gewandeld hebben, dien hij zekeren
dag zou hebben verloren maar eener zelfde
bestemming zou hebben erkend den dag
dat zij elkander terug moesten vinden: de
voorstelling kennen wij van uit de Romantiek,
zooniet in de geheel-zelfde verkleeding, dan
toch onder zelfden geest. Daarom dan ook
doet de brok poëzie aan als wel eenigszins
verouderd, zonder dat het daarom buiten den
tegenwoordigen tijd komt te staan. Want
het is slechts eene gestalte de rhetoriek van
dezen tijd."
Ik voeg eraan toe, wat uw ongunstig oordeel
ongetwijfeld versterkt: Dit is een deel uit
een gedicht, dat heet De Belijdenis van de
Stilte" (uitgegeven te Bussum bij C. A. J.
van Dishoeck, in jare MCMXIII). Dat gedicht
is niet veel meer dan eene allegorie, eene
stipt-bedachte allegorie. Het vermeerdert uwe
kwade meening, als gij zult weten dat hij
op de Stilte doelt, als de dichter den wind
toevoegt:
En eens o, eens! laafden we ons eerste
dorsten
Sluimerend aan uw ademende borsten;"
en dat duurt zoo, altijd maar, voor wie
koud analyseert, een tachtig bladzijden lang,
zonder dat gij dan nog goed weet waar de
dichter precies heen wil met zijne
verzenreeksen, die daarenboven niet geestrijk zijn,
doorgaans te bevattelijk dan dat zij werkelijk
poëzie zouden heeten op den mond van den
onderwijzer-die-weet-hoe-het-tegenwoordighoort.
Waarheid is: het gedicht De Belijdenis
van de Stilte" door A. Roland Holst, raad
ik niet ter lezing aan de
goed-op-dehoogte-zijnden, die weten wat men niet al
achter een tegenwoordig gedicht moet zoe
ken om er achter te komen wat erin staat.
Zij zouden er, vrees ik, nog meer in vinden,
d»n de dichter er in heeft gelegd, en dat
heel veel is, ik verhaast mij het uit volle
waardeering te zeggen. En eenmaal dat zij
dit inderdaad zouden ontdekt hebben, zou
de slotsom zijn: eene allegorie (zooals ik zei)
zonder groote oorspronkelijkheid (zooals ik
zei) waarvan de nogal versleten motieven
gekleed staan in bekende gedaanten (zooals
ik zei), zonder dat zelfs eenige metrische
verrassing aangenaam treffen komt...
Dit oordeel, ik beken het, is bij den
schoolmeester-die-het-weten-kan natuurlijk, en zal
mij niet verwonderen. Wat de jongste dichters
van Holland het minst van zoo n koopman
in poëtische aesthetiek gaan eischen is: ge
voel voor plasticiteit en ontvankelijkheid
voor den rythmus; het is dan ook wat zij
het minst opleveren.
En dat is nu juist geheel de jonge Roland
Holst: Plasticiteit en Rythmus; en wat hij nu
ook moge hebben bedoeld met deze Belijdenis
van de Stilte" (wat kan het mij trouwens
schelen I) ik wil er niets van onthouden dan
juist dit: gaven eenvoud van zelf-zekere
voorstellingen en hoofdzaak! den zang,
den zang, den zang!...
Ik schrijf weer maar over:
Ik, die geboren ben
Uit uwe schoot,
Voel mij verkoren en
Klaar tot uw dood.
't Eind van mijn zwerven zal
Zijn als ik sterven zal
Weer in uw schoot.
Maar is mijn zwerven niet
Zingen naar u ?
Is al mijn derven niet
Winnen van U?
't Einde der dingen is
Eeuwig. Mijn zingen is
Sterven in u.
O, ik weet het wel: dat moet ik niet gaan
ontleden, of ik vind er niets in dan gemeen-.
plaats. En, gesteld dat men van uit aller
eeuwen op niets anders heeft gedicht dan
op gemeenplaatsen trouwens de groote
drijfveeren der zielen en der werelden,
ik zal hier aan die gemeenplaatsen in hunne
uitdrukkingswijze nauwelijks iets vinden dat
waarlijk oorspronkelijk van A. Roland Holst
is, en dat b. v. J. Greshoff of een J. J. de
Stoppelaar, of een... ik zou er zooveel anderen
kunnen noemen! niet veel spitsvondiger,
fijner, en zelfs schijn-gevoeliger zouden heb
ben uitgevonden. Want wat hij er z'elf moge
over denken, A. Roland Holst bezit geene
zeer bijzondere
verbeelding-op-zijn-Hollandsch: hij is er nog veel te zintuigelijk
om; hij reageert te rechtstreeks
opsensoriëelmotorische indrukken, te weinig en te
weiniggevat en -bezonnen op intellectuëele bevin
dingen, om waarlijk door te mogen gaan
voor een geheel modern Hollandsch dichter,
die zonder terughouding mag geroemd en
onvoorwaardelijk erkend...
Waar ik hem hij weet het geluk om
wensch.
Want juist die Hollandsche dichters leeren
het mij dag aan dag: daar is voor den
dichter geen heul, dan waar hij toegeeft aan
zijn zinnelijk leven.
Men begrijpe dit, wel te verstaan, niet ver
keerd. Een mensch, die een dichteris, en omdat
hij een dichter is, is een dubbelmensch. En
omdat hij zich tot lichamelijke uitspattingen
zou laten verleiden, wil dit nog geenszins
zeggen dat ik dit in zijne verzen als in een
onbeschaamd-trouw levensverslag heb terug
te vinden, niet meer dan dat ik in zijne
gedichten het relaas zou moeten zoeken van
zijn bedrijf als kruidenier, in het geval dat
het Fatum hem dit handelsvak als brood
winningzou hebben opgelegd. Ik weet immers
te goed dat de dichter, wijl juist dubbel als
mensch, in zijne verzen gewoonlijk juist van
het tegendeel blijk zal geven, dan van wat
hij in het dagelijksch leven begaat.
Want zinnelijk leven, teruggebracht tot
poëtisch leven, het wordt heel iets anders
dan wat zelfs aestheten en professors in de
literaire geschiedenis meenen. Het heeft zelfs
maar heel zelden iets met eigenlijke
biographie te maken, vooral waar die biographie
zou berusten op de briefwisseling van de
dichters zelf die, zooals men weet,
vaak uit pudeur de grootste leugenaars zijn
der wereld. Men vindt het dus, het zinnelijk
leven, qua eenvoudig omgangs-leven met den
buurman of met dezer vrouw, niet dan hoog
stens in overdracht in 's dichters verzen terug.
Men heeft het er hoofdzakelijk te zoeken in
de Beweging en in het Beeld, die heel dik
wijls niets te maken hebben met de inge
vende motieven.
Een gedicht schrijven, het is immers niets
dan zijn bloed laten spreken: Overmits ik
niet schrijf onder de passie-zelve, en alleen
als de herinnering eraan weer mijn bloed en
mijn spraak-organen en de zenuwen die mijne
bewegingen regeeren in werking brengt, zal
ik misschien de passie-zelve niet uitdrukken,
maar alleen wat zij mij heeft overgelaten:
cintels misschien uit eene vlam, vlam mis
schien van wat geniepig vunzen was. Maar
hetgeen gij onvoorwaardelijk in mijn vers zult
hooren, wat het nu ook moge vertellen: dat
is de beweging van mijn bloed; dat is: mijn
Rhytmus.
En waar gij dit waarlijk ondervinden moogt,
ware het dan ook bij de meest-rhetorikale
beeldspraak, wees gerust: daar moogt ge
u-zelven zeggen: hier is n onder de
oprechten aan het woord.
Ander teeken der oprechtheid, wat ook
verteld worde: de duidelijkheid van het beeld.
Het grootste talent vermag het niet, den
geoefenden lezer knutselen aan hét beeld te
verbergen. Zelfs waar het lastig en niet dan
met wee aan den dag is gekomen, zal die
lezer aan een plots-verrassende bijzonderheid
het doorleefde ervan gevolg van
zintuigelijke bezonkenheid ondervinden.
En zulke ondervinding, o mijne vrien
den, ik wensch ze u iederen dag van uw
leven toe!
Ik heb ze, meer nog dan vroeger, weder
genoten bij deze Belijdenis van de Stilte";
evenzeer ik er de oprechtheid in den rythmus,
meer dan de vorige Verzen" tot in mijn
eigen aderslag van ondergaan heb.
En daarom verheugt het mij, deze
aanteekeningetjes te mogen sluiten met een woord
van dank aan A. Roland Holst.
KAREL VAN DE WOESTIJNE
I< Ijl |J<
Muziek in de Hoofdstad
Sinds mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten
door de Duitsche critiek is gezalfd tot
Brahms-priesteres" heeft zij haar spel
belangrijk gewijzigd. Van Brahms, de
bekende componist, die door Rudolph
Louis, de geboren oude-vrijer" is genoemd,
maakte zij eene gloeiende
met-vlindersgetooide Venus-Astarte (vroolijke evolutie!)
en offerde hem als pianiste, offerde hem als
priesteres; lispelde tooverspreuken als eene
bezeten sybille, viel lichtelijk en delicaat
in zwijm van vervoering na eene
opmonterende passage, streelde de toetsen als
Walküre die haar hengst roskamt, scheen
heksenpassages van Macbeth, fragmenten
van Böcklin in beeld te brengen, leek nu
weer eene Salome, dan weer een ontevreden
kat in Maart, sabbatiseerde als hetooverde
bezem, en lonkte, loerde, loenschte. Het
was prachtig. Mevrouw Elly Ney-van Hoog
straten, voor Brahms' kunst misschien de
verlossende vrouw" (Duitsche term) scheen
me wel meer de sybille eener
water-envuur-nering dan eene Delphische demon of
de dame om Antonius-in-de-woestijn te
verleiden (ze deed wat banaal en altijd
Duitsch) maar bij Brahms was 't prachtig.
Wie had ooit kunnen droomen van zulk een
erotische Brahms? O wacht! Over een paar
maanden zingt eene chanteuse te midden
van een Louis XV rood-en-goud zijne
gevoelige liedjes. Is hij niet met Schumann
de grondlegger der moderniteit, gelijk de
halve wereld ze doorleeft in Richard Strauss:
Pindarisch opgehoogde sentimentaliteit en
heroïsch philisterdom ? Maar wijzigt zich
ook het publiek dat door onze critici is
grootgebracht met praatjes als: wanneer
Brahms verdriet had zocht hij zijn troost in
den bijbel"? Het gaf zijne sanctie aan de
pianiste, die den godzaligen man zulke
sensueele verhaaltjes liet doen. 't Is inderdaad
de eenigst denkba^ vooruitgang, de eenige,
waarin de tot dusverre clericaliseerende
Brahms zal omkomen, want in dien stijl
zal men zijne gecastreerde muziek natuurlijk
iets sneller moe worden.
Het lijkt me jammer, dat mevrouw Elly
Ney-Van Hoogstraten deze schijnbaar
ultrasensitieve manier van spelen alleen toepas
selijk vindt op Brahms. Zondag gaf zij de
burleske van Richard Strauss met driedubbele
ingetogenheid en hoewel men hier en daar
den componist van Tyll Eulenspiegel meende
te hooren, klonk het langdradige stuk (een
beetje naar de Brahms-methode) nog ver
moeiender en vervelender dan het tweede
Brahms-concert. Laat ik de pianiste, voor
wier techniek en sommige eigenaardige
qualiteiten van aanslag (k respect heb, waar
schuwen: Al was Brahms een tweemaal
grooter meester dan Beethoven, de pianiste
moet doodloopen als zij hare persoonlijkheid
africht op n componist, daargelaten of zij
eene goede of slechte visie van hem geeft.
Het is altijd beter zich zelf te zijn dan een
serviele weerspiegeling, dan' zich met
slaafsche gebondenheid te incarneeren in een
componist, die in de muziekgeschiedenis na
de Renaissance toch maar een zeer kleine
episode beduidt.
De helft van 't publiek vond 't Donderdag
(9 Oct.) noodig de zaal te verlaten, toen
Mengelberg hier voor 't eerst de derde
Symphonie van Bruckner uitvoerde, veertig
jaren na haar ontstaan. Zij hebben wellicht
gelijk. Bruckner maakt niet sentimenteel, hij
wiegt niet, douw-douwt en dodelideint niet
(herinnering aan Emiel Hullebroeck den uit
gestreken chansonnier van Dinsdagavond) in
mannenkoor-stijl. Bruckner is bijna altijd
puderwetsch, een man van Danteske gevoe
ligheid, die valt, gelijk een dood lichaam
valt" als hij de smart hoort'eener Francesca,
schreien kan bij elk aangrijpend leed, doch
voor onze ontelbare, willooze verteederingen
gesloten staat, 't Gaat in zijne symphonieën
altijd om groote dingen, want hij zag het leven
van een verhevenheidje, en 't is te betreuren
dat die groote dingen onbepaalbaar zijn, het
voornaamste bezwaar voor eene
Brucknervereering. De componist heeft niet die von
kelende, veel-tonige, warm-getinte instru
mentatie, waarin men verlieft en waarover
men opstellen schrijft. Zijne muziek
beteekent" niets, zij geeft geen
aanknoopingspunten met eenige litteratuur of met eenige
andere kunst, omdat de meester geheel
buiten de tegenwoordige cultuur leefde, zijn
gevoelshartstocht, zijne mystiek zijn er even
eens geene, die men onder woorden brengt.
En over de ideeën, over de phantasie, welke
hem vergezelden als hij componeerde, heeft
hij zich noch in brieven, noch tegenover
vrienden uitgelaten. Het zal dus onmogelijk
blijven daarin door te dringen en zoo 't lukte
zou men waarschijnlijk slechts grillige, en
zonderlinge naieviteiten ontmoeten.
Es war im Jahre 1882 bei der ersten
Aufführung des Parsifal" als unser hoch- |
seliger, unvergesslicher Meister Richard |
Wagner mich bei der Hand nahm undsagte: j
Verlassen Sie sich auf mich, ich werde ihre
Werke aufführen, ich selbst" vertelt Bruckner
in eene zeer curieuse toespraak, geciteerd
in het boek, dat Franz Graeflinger samen
stelde over den componist. Sinds hebben
dirigenten als Nikisch, Levi, Hans Richter,
Mahler hunne moeite gedaan voor den
meester, maar terwijl hij elders beroe'md"
is geworden, bleef hij hier de beginneling,
dien men telkens gaarne den nek zou breken.
Zijn we nog in de dagen van Hugo Wolf
(1880 etc.), wiens liederen bij ons nog
niet schijnen toegelaten, ten minste uiterst
zeldzaam gezongen worden en verwacht
men nog polemieken over eene
Brucknersymphonie? Dan is het de beurt aan het
Concertgebouw om Bruckner minder
philistreus toe te lichten in het programma-boekje.
Ik merk dien schrijver niet alleen op dat
het woord uniso" (goed voor handelsmerk)
onbruikbaar is. Ik zou hem willen vragen met
wat meer eerbied of kennis te spreken over
de Gesangsstelle" van 't eerste deel en de
finale. Wat de violen daar inzetten boven
de .hoorn-thema's is meer dan eene bege
leidingsfiguur', gelijk hij zich een weinig
kortzichtig uitdrukt. Hetgeen Bruckner daar
schrijft zal de essens zijn van alle jongere
kunst, gelijk 't reeds de essens was van
Mahlers goddelijke polyphpne fragmenten.
Het zijn trouwens onvergelijkelijk poëtische
stukken.
Een Scherzo als uit deze symphonie
ware gebisseerd, zoo men de vertolking
van Mengelberg op voldoenden prijs had
gesteld. En 't slot der derde is niet min
der groot dan dat van Mahlers achtste;
er is zelfs eenige gelijkenis in 't
weidsche terugkeeren van 't orgelend hoofd
thema. Maar de eigenaardigheid welke die
beide kunstenaars bindt en scheidt is niet
vlug te doorgronden. Bruckner, de oudste
doet dikwijls aan Mahler denken, Mahler
echter nooit aan Bruckner. In wezen zijn
beiden volmaakt en af, doch Mahler schiep
verdere verbindingslijnen, bewoog zich op
een ruimere wereld. Zoo geeft hij het zuivere
kennen van wat Bruckner gewild en begeerd
heeft.
De koor-uitvoeringen zijn ingezet door
Johan Schoonderbeeks combinatie van de
Christelijke Oratorium-Vereeniging en Excel
sior, koninklijke zangvereeniging uit
'sGravenhage. Feestconcert 1813?1913; oranje
programma, oranje tekst, oranje muziek.
Snoeverijen, opgeblazen chauvinisme, hyste
rische Oranje-liefde, welke werden
voorgekwijld op 't timbre van liedjes uit de prille
jeugd. Het programma dat de heer
Schoonderbeek zich uitzocht was nog te onernstig
voor het kinderkoor van Den Hertog. Er
ontbraken slechts de Entos-moppen; en men
behoeft er niet eens mee te spotten.
Op de agenda stonden een paar nummers
van Bernard Zweers. Het 3de voorspel en de
2de Rey uit Vondels Gysbrecht van Aemstel
en de Kroningscantate op woorden van Beets.
Het komt mij voor, dat de muziek van Zweers
door dit programma den geduchtsten knak
kreeg, welken men haar wenschen kan. De
uitvoering omvatte een halve eeuw. Nicolai
(Feestcantate 1863) Lubeck (Feestcantate
1813) Verhulst, Richard Hol. Zij stonden
zelfs chronologisch op rij: Nicolai, Verhulst,
Zweers. Nu... dezelfde techniek, dezelfde
manier, dezelfde kleur, dezelfde stemming,
dezelfde leegte, dezelfde holheid, alles 't zelfde;
van eenige stijging geen sprake. Dit kan
zwart op wit worden aangetoond en dan
behoeft men ook geen verder bewijs voor
de extravagante middelmatigheid van dezen
officiëelen vertegenwoordiger der
Nederlandsche muziek, wiens brallende Ode aan
de Schoonheid" een jaar geleden door onze
heele pers met zoogenaamde hymnen is
gehuldigd.
Dit Onafhankelijkheidsfeest is zonder veel
animo gevierd. Men geeft misschien de voor
keur aan een concert der
Weerbaarsheidsvereeniging en niet ten onrechte. Maar
Schoonderbeek voelt zich grootsch in het
banale applaus en den dankbaren, stervenden
glimlach van Zweers. Hoe zou 't
Concertgebouw-orchest zich voelen na zulke avon
den (repetitie, uitvoeringen te Amsterdam
en Den Haag) van snabbeltjes-muziek ?
Wanneer stichten deze musici een fonds om
zich vrij te koopen van zulken dwangarbeid?
MATTHIJS VERMEULEN
* * *
Ingezonden
Vrije uitoefening der geneeskunst
of artsenmonopolie?
Zelden heb ik met zooveel instemming
een staatsstuk gelezen als het adres van de
heeren Van Hamel Jr., c.s. Ik noemde dit
adres een staatsstuk, en ieder die het aan
dachtig leest, zal met mij eens zijn, dat het
dien naam ten volle verdient. Ik twijfel ook
niet of ongeveer alle medici zullen het met
mijne waardeerende beschouwing eens zijn,
en ik verheug mij reeds bij de gedachte het
artikel te lezen dat Prof. Burger, de talent
volle medische stijlist, er aan zal wijden.
Dat het adres ieders steun en toewijding
verdient, blijkt reeds onmiddellijk uit het feit,
dat het het groote beginsel der persoonlijke
vrijheid voorstaat, een beginsel dat juist den
laatsten tijd in de knel komt door de in alle
partijen ge-eischte partijdiscipline.
Wij lezen, dat de burger, Ie citoyen",
genezing moet kunnen zoeken op de wijze
die hij wenscht en waarin hij vertrouwen
heeft". En verder lezen wij, dat de menschheid
vrij gelaten moet worden, behandeling te
zoeken waar zij zulks wenscht. Dat is het
ei van Columbus: de persoonlijke vrijheid.
Reeds daarom alleen moest de Regeering
onmiddellijk aan het verlangen van Van
Hamel Jr. voldoen en een dergelijk wets
ontwerp indienen nog vór de droogmaking
der Zuiderzee. Ik heb mij steeds geërgerd
aan die beperking der persoonlijke vrijheid,
zoodra die persoonlijke vrijheid niet, zooals
de heeren te recht zeggen, schadelijk is voor
de volksgezondheid. Ik vernam dan ook,
dat de heeren in de pen hebben een nieuw
adres, waarin gevraagd wordt afschaffing
van de bepalingen tegen den abortus
provocatus en tegen het rendez-vous-verbod. Wat
drommel, waarom is de vrouw niet even vrij
als de burger en de menschheid", en kan
zij niet met haar eigen lichaam doen wat
zij wenscht? En als de abortus provocatus
toegestaan is krachtens het principe lang
leve de persoonlijke vrijheid", dan verwachten
wij, dat in het betreffende wetsontwerp de
gehoonde deskundigen" in eere worden
hersteld. Die hebben evenveel recht de vrouw
te helpen als de arts. Eerstens toch is ons
volk in zijn algemeenheid niet zoo dom en
zoo onontwikkeld om niet te begrijpen waar
geknoei begint", en verder moet de vrouw
het recht hebben hulp te zoeken daar waar
zij het wenscht en daar waar zij haar ver
trouwen plaatst. Enkele kniesooren zullen
wellicht beweren, dat men desnoods het
recht heeft zulke hulp te zoeken voor zich
zelf, maar niet voor anderen, bijv. vrouw en
kinderen. Maar zij, die zoo oordeelen, doen
dit verkeerd. Een feit toch is, dat er vele
gevallen zijn, waarin de beroepskennis van
den arts geen genezing kan brengen, methoden
en andere middelen buiten die beroepskennis
om, wel. Zij, die niet den arts raadplegen,
zijn dus meestal goed af. Zij komen als
het ware bij beter ontwikkelden. En ieder
collega zal moeten toegeven, dat de medische
ontwikkeling van-ons volk bar groot is. In
hoeveel gevallen overkomt het ons medici
niet, dat wij geen diagnose kunnen stellen
en dat de buurvrouw het precies weet en
ons goedertieren op de hoogte stelt van hare
meening! Ja er zjjn waanwijze medici, die
daarnaar niet luisteren tot schade van hun
patiënt. Ik doe dat nooit en heb veel van
de buurvrouwen geleerd. Voor eenige dagen
verdronk te Naarden een man; ik paste eerst
de kunstmatige ademhaling toe, daarna deed
het Dr. Keyzer van Naarden, maar de man
bleef dood. Zoo echter was hij uit het water
of drie vrouwen uit het publiek decreteerden,
.die is dood als een pier. Mijn eigenwijsheid
kostte mij eenigen tijd inspannenden arbeid,
maar gelukkig had de patiënt er geen
schade bij.
En is het nu eigenlijk niet schande, dat
die buurvrouwen, als zij voor hunnen
waardevollen raad iets zouden rekenen, gestraft
worden ? Doch er is meer. Multatuli zeide
wel hij, die iets laat uit vrees voor straf,
is laf", maar door die lafheid, om het zoo
maar eens te noemen, blijven vele dier
medische genieën onontgonnen en lijden de
patiënten, de burger, de menschheid schade.
Ik had het geluk de lessen te volgen van
den grooten klinieker Pel, ben daarvoor nog
steeds dankbaar, maar nu moet mij toch een
verwijt van het hart. Zijn onderwijs is te
nzijdig. Nooit stelde hij ons op de hoogte
van magnetisme, Christian Science, en
hypnotisme, en nooit leerde hij ons welke diagnose
er in moeilijke gevallen te maken is door te
werken met koffiedik en met het ei.
En juist daarom is het zoo waar wat de
heer Van Hamel Jr. zegt: die nieuwe metho
den zijn niet veilig in handen van den arts,
die is daarvan niet op de hoogte, en kan ze
niet onbevangen beoordeelen. Dit geldt ook
van het gebruik van allerlei kruiden, die
door de medische wetenschap niet meer
gebezigd worden; noemen wij slectus de
beroemde vlier, en kamillen kan pok nuttig
zijn. Doch wat weten wij medici daarvan.
Dat is toch veel meer het werk van den een
of anderen schoenlapper om in de geheimen
van dergelijke obsolete middelen door te
dringen.
En als vérder bewijs, dat die menschen,
die wij, medici, ten onrechte kwakzalvers
noemen, het bij het rechte eind hebben, zegt
van Hamel Jr., dat hunne behandeling ook
gezocht wordt door veel menschen, die men
geen lichtgeloovige analphabeten1' kan
noemen. Is dit niet ook een bewijs, dat ook
de hoogere standen nog zoo dom niet zijn?
Doet het niet verheffend aan als we voor
het huis van den een of anderen
charlatanschoenlapper equipages en autos zien staan?
Ja het intellect is ook nog te vinden onder
de hoogere standen, vooral in den Haag.
De heeren Van Hamel c.s. willen den
nieuwen toestand door de wet geregeld zien.
Nu dat verwachten wij ook zonder dat zij
het mededeelen, hunne namen zijn waarborg
dat het hier geen ongeregeld goed betreft.
Terwijl zij terecht verwachten, dat de vrije
uitoefening der geneeskunst genezing zal ge
ven in gevallen, waar die uitbleef door de '
gebrekkige ontwikkeling der artsen, willen zij
kunstfouten" en domme handelingen, ge
volgen van zorgeloosheid en onverstand,
overmoed of lichtVH'ardigheid van den be
handelende strafbaar stellen. Die bepalingen
zullen wel in hoofdzBak en te recht tegen
de artsen gericht zijn. De anderen toch, die
wij den eeretitel van niel-artsen" zouden
willen geven, staan veel en veel te hoog
voor dergelijke afdwalingen. Doch, indien
wellicht door jalousie een dier menschen
vervolgd zou worden, dan neme men in de
wet de bepaling op, dat over hunne fouten
slechts oordeelet mogen bevoegden, dat wil
zeggen niet-artsen'. Wat toch weten artsen
te beoordeelen of handelingen dom zijn,
terwijl zij krachtens hunne gebrekkige oplei
ding die handelingen niet beoordeelen kunnen.
Een fout in het adres is, dat men de
chirurgie als monopolie aan den artsen wil
laten. Eerstens is ieder monopolie uit den
booze, maar buitendien, dat kan de deskundige
leek evengoed. Er behoeven niet zooveel
operateurs te zijn als thans, als er maar goeden
zijn. En dat die goeden er komen zullen, daar
aan geen twijfel. Geeft Van Hamel niet te recht
aan diegenen, die wij smadelijk kwakzalvers
noemen, den naam van genezers". Is er
schoonere naam denkbaar, en zouden men
schen, die zooveel boven den gewonen
medicus staan, niet in staat zijn te opereeren?
Er komt buitendien nog bij, dat al die operaties
niet meer nppdig zullen zijn als de genezers
vrij baan krijgen.
Als ons volk niet zoo onbeschrijfelijk
scherpzinnig was om juist datgene te kiezen
wat inderdaad het beste was, dan ware het
adres Van Hamel te vereenvoudigen, door
voor te stellen de medische faculteiten op
te heffen. Dan toch is men met n slag af
van die artsen, die er toch eigenlijk niets
van weten. Maar de politieke mr. v. Houten
weet, dat men moet trachten te bereiken,
datgene wat verkrijgbaar is, en zulk een
voorstel zou te veel oppositie uit
artsenkringen te weeg brengen. Die armen toch
zouden niet eens de kennis hebhen om hun
broodje te blijven verdienen als nietarts".
Het komische in het adres is dat den
nietarts" verboden wordt misleidende titels,
bijv. die van arts te dragen. Alsof ooit
iemand zoo dom zou wezen een onwettige
titel te dragen, als men iets beters heeft.