Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
2 Nov. '13. No. 1897
zij hebben om waar te nemen, welke die
richting is, des te beter. Deze dingen zijn
zoo bekend dat het de moeite niet loont er
nog verder bij stij te staan." Met deze uit
spraak stapt inderdaad de Commissie van
het onderwerp .af, en houdt dus juist op
waar haar betoog moest beginnen: met
aannemelijk te maken dat bij haar regeling
de beroepskeuze inderdaad gemakkelijker
gemaakt wordt. Spreekt dit dan zoo geheel
vanzelf ? Ja, de Commissie schijnt, als men
haar aan haar woorden mag houden, van
den 14-jarigen leeftijd een bijna
wonderdadigen invloed op het inzicht onzer kinderen
aan te nemen. Ergens (1. p. 614) stelt zij
den invloed vast dien het Grieksche recht
op het Romeinsche heeft gehad, en betoogt
dat daarmee nog niet de noodzakelijkheid
van Grieksch te leeren voor alle juristen is
bewezen, aangezien het getal van hen, die
de historische rechtsstudie zoo ver uitstrek
ken, zeer gering is en wel steeds gering
zal blijven." Dan volgt er: zij, die neiging
en aanleg hebben voor die richting der
rechtswetenschap, zullen zeker de af d. A.
van het Lyceum bezoeken". Inderdaad, kin
deren 'van 14 jaar, die neiging hebben bij
hun rechtsstudie tot de Grieksche bronnen
door te dringen, zullen wel zoo verstandig
zijn!
Het zou onbehoorlijk zijn, tegenover het
eerbied afdwingende werk van het monu
mentale Rapport, op zulk een uitglijding de.
aandacht te vestigen, indien zij niet een aan
wijzing te meer hiervan was, hoe bedenkelijk
ver bijwijlen de Commissie met haar con
structies en redeneeringen van de werke
lijkheid verwijderd is. Wie deze in het oog
houdt ook al vindt hij theoretiseeren
aangenamer en weet hij dat nuchterheid
weinig dankbaar is zal eenige waar
nemingen en overwegingen opdoen, die de
conclusie der Commissie niet zoo vanzelf
sprekend doen schijnen.
Daar is dan vooreerst vast te stellen dat
in de overgroote meerderheid van de ge
vallen de ouders zich bij de beroepskeuze
niet of zeer weinig laten leiden door den
aanleg hunner kinderen. De factoren die deze
keuze voornamelijk bepalen zijn: de stand
der ouders en de stand van het te kiezen
beroep, hetzij dan dat men eenzelfden of
ook een hoogeren stand voor zijn kinderen
begeert; verder de duur en de onkosten van
de voor het beroep vereischte opleiding,
woonplaats, relaties der ouders enz. Meent
soms iemand, dat de kinderen, die op het
Gymnasium komen om later in de rechten
te gaan studeeren, hierheen gestuurd wor
den om hun opgemerkterl of vermoedelijken
juridischen aanleg? .Heeft men vaak waarT
genomen, dat zoons van een rechter b.v.,
met opvallende geschiktheid en neiging voor
hoef smid b.v., door de ouders daarvoor zij n
opgeleid? Naar aanleg wordt in den
regel weinig gevraagd.
En indien er naar gevraagd wordt, dan
is ook bij 14-jarige kinderen in de overgroote
meerderheid der gevallen niets vast te
stellen dat met eenige zekerheid waardevolle
gevolgtrekkingen voor het te kiezen beroep
rechtvaardigt. Wie het tegendeel meenen,
verzekeren dat toch wel zeer in 't algemeen
een aanleg in de richting van het literaire
of de natuurwetenschap te onderkennen
valt. Ik ontken, vooreerst, dat zelfs dit bij
een eenigszins belangrijk percentage mogelijk
is; het verreweg grootste deel der kinderen
(en der menschen!) is ook in dezen indif
ferent. Ik ontken, verder, dat deze vage
waarneming, indien mogelijk, van groote
waarde is voor de studie-keuze. Indien het
waar is dat bij kinderen op 14-jarigen leef
tijd zekere eigenschappen die hen voorbe
schikt doen zijn om een scherpzinnig jurist
of een nauwgezet natuuronderzoeker te
worden, latent aanwezig zijn, dan zijn toch
de leeraren niet in staat kunnen bij den
tegenwoordigen stand van de psychologie
def beroepen niet in staat zijn, deze eigen
schappen te onderkennen. Bovendien ziet
men, als ik het wel heb, vaak nog twee
dingen voorbij: vooreerst, dat het beroep
gewoonlijk geheel andere eigenschappen
vereischt dan de studie. Gesteld er ware
van een 14-jarigen leerling te constateeren
dat zijn aanleg in literaire richting ontwikkeld
is, wil hij daarom de literaire studie kiezen,
dan moet hij leeraar worden; en voor zijn
bevrediging en geluk is het van veel meer
belang of hij geschikt is voor leeraar dan
wel aanleg heeft voor literaire" studie (op
zichzelf reeds een vaag begrip!) Gelooft
men dat ook die geschiktheid voor leeraar
reeds in de vroege jeugd is vast te stellen?
En het tweede, dat men misschien niet steeds
bedenkt is dit: wanneer men bij een kind
b.v. literairen" aanleg heeft meenen op te
merken, wil dat nu zeggen dat het niet
ingenieur moet worden? Is een eenigszins
literair aangelegd mensch dadrdoor onge
schikt voor de technische studie of het be
roep van ingenieur? Indien dit niet zoo is,
dan heeft ook hierom die vage
aanleg-aanduiding weinig beteekenis voor de keuze
van het beroep. 2)
Een betoog om aannemelijk te maken dat
het inderdaad mogelijk is op 14-jarigen leef
tijd een beroepskeuze te doen op grond van
gebleken aanleg, met die zekerheid en voor
zóvelen, dat het geoorloofd is ter wille
daarvan een met groote moeilijkheden ver
bonden schoolinrichting in het leven te
roepen, is dus waarlijk niet overbodig. Met
een algemeene uitspraak dat het, hoe langer
men kan wachten, des te beter is, moet men
zich niet tevreden stejlen. Maar het is te
vreezen dat vele ouders, die met hun twaalf
jarige kinderen verlegen zitten, zullen jui
chen om de voorgespiegelde uitkomst, om
dat zij vergeten zich af te vragen of zij na
twee jaar niet voor precies dezelfde moeilijk
heid komen te staan.
Dat een redelijker inzicht in hetgeen
men worden wil?indien het komt eerst
2) Er is misschien n geval waarin uit
waargenomen aanleg iets besloten kan wor
den voor de beroepskeus negatief. Dat
is, wanneer vastgesteld kan worden dat een
leerling volstrekt ongeschikt is voor het
leeren van wiskunde dan moet zoo een
niet trachten ingenieur te worden. Maar het
is hoogst twijfelachtig of het ook voor deze
gevallen noodig is de eerste scholen-splitsing
te verschuiven. Een rector van groote ervaring
weet mee te deelen dat volstrekte ongeschikt
heid voor wiskunde bijna steeds zich reeds
op de lagere school openbaart: het was hem
nog niet voorgekomen dat leerlingen die bij
de toelating het judicium meegekregen had
den: geringe aanleg voor rekenen, op het
gymnasium bleken begaafd te zijn voor de
wiskunde.
in de hoogere klassen zich aanmeldt, laat
zich reeds van te voren vermoeden en ver
klaren; het blijkt ook uit de volgende
omstandigheid. Daar tegenwoordig het
Gymnasium toegang verleent tot alle acade
mische studie, de H. B. S., zooals bekend
is, niet, zullen de gevallen waarin de leer
ling blijkt later een andere richting te
wenschen dan de gekozene, zich het meeste
voordoen op de laatste. Maar wat zien wij
nu gebeuren ? Komt het voor dat een leer
ling van de tweede klasse der H. B. S.
overgaat naar het Gymnasium? Het zou
hem niet al te moeilijk vallen; na n jaar
lessen in Latijn en Grieksch zou hij zeker
voor de derde klasse van het Gymnasium
geschikt zijn. Maar dit geval doet zich
zeer zelden voor. Wat gebeurt daarentegen
ieder jaar met niet weinigen? Dat zij na
hun eindexamen-H. B. S., om in de rechten
te kunnen studeeren, gaan werken voor het
Staatsexamen, iets dat hun minstens twee,
volstrekt niet zelden drie jaar kost. Een
sprekend bewijs dat het besluit tot veran
dering van beroepskeuze eerst in de hoogere
klassen tot stand komt.
Dit laatste wijst er tevens op in welke
richting de moeielijkheid van de te vroege
beroepskeuze moet worden opgelost. Daar
voor is een middel, dat den
gemeenschappelijken onderbouw met al zijn zwarigheden
overbodig maakt; waaraan bovendien bij
geringe nadeelen, naar mijn meening, nog
belangrijke voordeelen verbonden zijn, ook
buiten de kwestie der beroepskeuze om;
een middel dat ook door de sub-commissie
voor het voorbereidend hooger onderwijs
met warmte is aanbevolen: men verleene
aan de eindexamen-diploma's zoowel van
Gymnasium als H. B. S. geheel dezelfde
rechten, toegang tot alle faculteiten.
Het is in een Weekblad-artikel niet moge
lijk de gevolgen van zulk een maatregel
van alle kanten te bezien; ik moet volstaan
met te wijzen op enkele. Voorop sta dat
een dergelijke bepaling ten deele reeds be
staat in Pruisen; voor de juridische faculteit
b.v. zijn de getuigschriften van Gymnasium,
Realgymnasium en Oberrealschule gelijk
waardig; voor juristen die geen Latijn heb
ben geleerd is een cursus ingesteld zur
sprachlichen Einführung in die Quellen des
römischen Rechtes". Over de uitkomsten
daarvan oordeelt Prof. Kübler (aangehaald
Rapport II p. 403): Nach den bisher in den
Kursen gemachten Erfahrungen dürfte sich
die Ansicht deren beslatigen, die glauben
dass es auf Schulart und Lehrplane weniger
ankotrimt als auf die Qualitat der Schule,
den Geist der Lehrer und die geistige Zucht".
Maar nu het voordeel. De fout van de
bestaande regeling, en, hoewel in min
dere mate, ook van de door den minis
ter voorgestelde, is dat men voor bijna
elke academische studie gedwongen wordt
tot een bepaalde voor-opleiding; wie medicus
wil worden b.v. moet eerst afd. B. volgen.
Waarom wordt voor hen niet, zooals thans
voor de juristen voorgesteld wordt, de moge
lijkheid geopend langs meer dan n weg tot
de universiteit te komen; waarom worden zij
gedwongen afstand te doen van het Grieksch?
De mogelijkheid van de klassieke opleiding
ook voor hen wordt bewezen door de om
standigheid dat zelfs onder de tegenwoordige
regeling, die de natuurwetenschappelijke
vakken op het Gymnasium zoo achterstelt
bij de overige, deze school nog a.s. medici
aflevert, waarvan sommigen zelfs na n jaar
hun eerste examen afleggen. De vrije keuze
van vooropleiding biedt in het algemeen dit
voordeel: of, wanneer beide wegen blijken
naar het doel te leiden, krijgen wij zoowel
bij juristen als medici twee schakeeringen,
wat men toch zeker een gunstig gevolg mag
noemen; of wanneer inderdaad de eene op
leiding veel doeltreffender blijkt voor eenig
vak dan de andere, dan zal deze laatste bij
volkomen eerlijke concurrentie, d.i. wanneer
de wet geen school door haar dwang be
voordeelt, van zelf verdwijnen door
natiirliche" of beter gesellschaftliche Auslese."
De regeering wil niet zoover gaan als de
subcommissie wenschte; zij wil het aan de
faculteiten, overlaten of zij een afzonderlijk
examen begeeren. Het is niet te voorzien
wat er bij zulk een blanco-artikel zal gebeu
ren. Eenerzijds is het mogelijk dat in de
praktijk de faculteiten van ieder aanvullend
examen zouden afzien: dan heeft men den
toestand die hierboven als wenschelijk be
schreven werd. Eischen zij daartegen een
examen, dan moge het volgende een denk
beeld geven van de moeielijkheden die zich
zullen voordoen. Stel dat een leerling met
einddiploma afd. C., dat hem alleen recht
geeft om naar de Technische Hoogeschool
te gaan, van wensch is veranderd en in de
Wis- en Natuurkunde wil studeeren, waartoe
alleen een diploma der afd. B. het recht
geeft, de afd. met Latijn. Moet nu de facul
teit der Wis- en Natuurkunde aan den C.
leerling, die toch reeds meer wiskunde ge
leerd heeft dan zijn B. collega, een aanvul
lingsexamen in het Latijn opleggen ? Mis
schien door de letterkundige faculteit af te
nemen ? Zou het niet beter zijn royaal aan
alle diploma's gelijke rechten te geven ?
Ten slotte vraag ik verlof om eenige
bezwaren ter overweging aan te bieden
tegen een der voorgestelde scholen, tegen
de afd. B. Voornamelijk langs den weg van
een negatief betoog, door nl. te beredeneeren
dat het niet meer mogelijk is Grieksch te
leeren naast een groote hoeveelheid natuur
wetenschap, is men er toe gekomen aan
deze afdeeling alleen Latijn te geven.
Nu moet het met allen nadruk uitgesproken
worden, en het is te hopen dat de classici
in dezen geen onzeker geluid zullen geven :
bij den tegenwoordigen stand van onze kennis
der Oudheid, nu wij iederen dag duidelijker
beseffen dat de geheele antieke beschaving
Grieksch geweest is, een school in te richten
met enkel Latijn, is, althans wanneer men
meent daarmee kennis te kunnen verspreiden
van de antieke cultuur, een ernstige misgreep :
déze klassieke opleiding is doodgeboren. Er
zijn praktische bezwaren tegen, die misschien
te zwaar geteld worden: maar wil men een
klassieke opleiding met n oude taal, dan
zou dit het Grieksch moeten zijn. En wenscht
men dat ook de school met hoofdzakelijk
natuurwetenschappelijk onderwijs, de H. B. S.,
niet geheel verstoken blijve van eenig inzicht
in de groote beteekenis der Oudheid, haar
kunst en literatuur, dan stelle men een niet
al te karig toegemeten aantal uren beschik
baar voor Beschavingsgeschiedenisder Oud
heid" ; het verlangen hiernaar is van de zijde
der H. B. S. herhaaldelijk uitgesproken; geen
twijfel of dit vak zou daar met veler in
stemming worden begroet.
Ook om een andere reden is de afd. B.
weinig geslaagd. Zij is opengesteld ook
voor a.s. juristen, omdat rechtsgeleerden van
naam den wensch te kennen gegeven hebben
dat er ook juristen met natuurwetenschappe
lijke opleiding zouden komen. Maar de school,
die nu voor dezen bestemd is, zal, doordat
zij tevens als opleiding voor a.S; medici en
wiskundigen dienst moet doen, waarschijnlijk
weinig aanlokkelijks voor hen hebben.
Jk besef volkomen dat het volstrekt on
mogelijk is een rooster samen te stellen,
waarop niet gegronde aanmerkingen zijn te
maken; maar als men verneemt dat de
Ineenschakelingscommissie aan de afd. B.,
aan de juristen dus ook, toegedacht heeft,
over 6 jaren verdeeld, 33 wekelijksche uren
wiskunde, 12 voor natuurkunde, 10 voor
scheikunde, terwijl de getallen voor ge
noemde vakken in de afd. C., voor a.s.
ingenieurs dus, achtereenvolgens 36, 12 en
9 zijn, ongeveer evenveel dus, dan mag
toch gevraagd worden of dit voor juristen
niet van het goede te veel is.
* * *
Het bovengeschrevene had tot strekking
te betoogen dat het voorgestelde Lyceum
de bezwaren tegen den bestaanden toestand,
vooral ook ten aanzien van de vroege be
roepskeuze, niet opheft, en nieuwe moei
lijkheden in het leven roept. Het verdient
de voorkeur dat is de conclusie
de opheffing der moeilijkheden te zoeken in
verbetering van de bestaande scholen.
Men geve aan het Gymnasium meer
natuurwetenschap; daarvoor is, wanneer de
Latijnsche thema en de Antiquiteiten afge
schaft worden, zooals de Ineenschakelings
commissie wil, zeker tijd te vinden. Maar
vooral: men beginne met die vakken eenige
jaren eerder dan thans, niet eerst in de
vijfde klasse, wanneer door een bijna uit
sluitend literaire opleiding de bevattelijkheid
of mogelijke neiging voor de natuurweten
schap is verminderd en verzwakt. En ein
delijk: men bevrijde deze laatste uit de
vernederende positie die zij aan het Gym
nasium inneemt, door kennis van haar ook
te eischen op het eindexamen. Op haar
waardeering door gymnasiasten zal dit van
grooten invloed zijn!.
Van de H. B. S. make men, zooals door
de groote meerderheid harer leeraren
gewenscht wordt, een zesjarigen cursus; over
de inrichting van haar onderwijs in
bizonderheden ben ik niet bevoegd een oordeel
uit te spreken; ik werp slechts de vraag op
of het niet mogelijk zou zijn bij de hoogere
klassen een splitsing te maken, waardoor
het onderwijs meer aan de behoeften der
juristen zou aangepast kunnen worden.
En tenslotte: men verleene gelijke rechten
aan de diploma's van beide scholen. Dan
alleen zal hun wedijver de eenig goede
kunnen zijn: een zuiver geestelijke; dan
alleen zal voor hun beteekenis, naast de
bekwaamheid en de toewijding der leeraren,
de opvoedende zedelijke en verstande
lijke en maatschappelijke waarde der
onderwezen vakken beslissend zijn.
Den Haag Dr. H. BOLKESTEIN
IMIIIIIIIIIIIIIIIillllllllllllllllllllllMllliiiiiMIIIIIIIIMIIIIIIIIHIMIIIIIIIIIIMII
Oedipus in de Comédie Framjaise
ui
Elke tragedie is providentieel. Wat hebben
we onder providentie te verstaan?
De maatschappelijke lotgevallen van den
mensch worden ten eerste beheerscht door
zijne persoonlijke drijfveeren en door die
van zijne medemenschen, van wie hij den
terugslag op eigen handelingen te verwachten
heeft. Het heldere inzicht in het mechanisme
van deze individueele reacties en het ver
mogen om al handelende en met de mede
menschen experimenteerende, gewenschte
situatie's uit te lokken en met de (beperkte)
menschelijke energie het gunstigste effect
te bereiken, heet de levenskunst. Deugd en
moraal kunnen tijdelijk als instrumenten
dezer kunst aangewend worden, mits met
voorzichtigheid; kennis van geldende ge
bruiken en van,, de graden van voorkeur
voor heerschende instellingen, d.i. van de
heerschende waarden is voor den
uitwendigen levensloop gewichtiger.
Ten tweede wordt 's menschen leven be
heerscht door die raadselachtige machten,
wier werking ook door den bekwaamsten
levenskunstenaar niet kan worden voorspeld.
Groote, goed voorbereide en ver strekkende,
consequent geleide bewegingen kunnen plots
een resultaat teweeg brengen, dat geheel
verschillend is of tegengesteld aan het
bestreefde doel. Achteraf beschouwd blijkt
alles toch in den haak te zijn. Het al te
nadrukkelijke menschelijk opzet heeft een
dier duistere collectief-menschelijke orga
nismen, het ras, de nationaliteit, het massa
geweten geprikkeld en in beweging ge
bracht. Wat vooraf of a priori uit men
schelijke overweging niet te voorspellen
viel, volgt uit een hoogere zedewet", waar
mede door menschen niet kan worden ge
ëxperimenteerd en die hun niet kan worden
aangerekend doch die door hen kan worden
aanvaard. Zij aanvaarden dan de providentie.
Ten derde heeft men de toevallige om
standigheden, die ingrijpen in den levens
loop. Er grijpen gebeurtenissen plaats, waar
van wij niet inzien, waarom juist deze en
niet andere plaats vonden.
Waarom moest Oedipus juist naar dat
land gaan, waar hij zijne ouders op zoo
noodlottige wijze ontmoeten kon ? Waarom
juist zijn' vader dooden en zijne moeder
huwen ? Menige moderne mensch vraagt,
wat de man er aan kon doen, dat hij zoo
ongelukkig terecht kwam, en waaraan hij
dit verdiend had na een welbesteed en een
gelukkig geslaagd leven. Hoe kan het blinde
toeval een ethisch probleem oplossen ?
Het probleem der tragedie hangt echter
juist af van de vraag, wat toeval is. Elke
werking op het leven, die niet
individueelpsychologisch te verklaren is, gelijkt op
eene ingrijping van het toeval. Wanneer
twee menschen of een mensch en een val
lende dakpan samenkomen, dan kan het
verband tusschen deze gebeurtenis en den
levensloop dier menschen als uitwendig toe
val, maar ook als opzettelijke bedoeling
worden geïnterpreteerd. Het hangt af van
de mentaliteit van den toeschouwer.
In de Christelijke philpsophie zijn de
klachten, dat de rechtvaardige zooveel lijden
moet, en vaak zooveel meer dan de slechte,
altijd beantwoord met een verwijs naar ver
borgen bedoelingen van den Schepper (of:
onopgespoorde wetten van providentie) De
lijder moest tevreden zijn met het feit, dat
er hoogere wetten zijn. Hij zou in opstand
komen door een ruwe scheuring in zijn
zorgvuldig geweven leven door 't toeval.
Hij heeft de in eigen leven neergelegde
goddelijke bedoelingen met zorg opgespoord
en verwerkelijkt; zoo op een bepaald
oogenblik voor 't groote goddelijk werk de secun
daire doeleinden van zijn persoonlijk geluk
zijn overbodig geworden, dan kan hij be
rusten in dezen omslag, daar hij in de
schijnbar^pnrechtvaardigheid niet enkel als alsem
de raf voor zelfverheffing, maar ook het
zoete der beproeving smaken kan.
In de specifiek-christelijke tragedie
(Calderon) is de tegenstrijdigheid tusschen men
schelijke oogmerken en goddelijke bedoe
lingen ,;vaak schijnbaar; de godheid treedt
op, zooals een goedige dorpspastoor dat zou
doen. In den grond hebben wij daar met
blijspelen te doen, die altijd goed eindigen.
De eenige fouten in de schepping blijken
ten slotte de fouten te zijn van den auteur,
waarvoor vergiffenis gevraagd wordt. In de
katholieke moraal zijn goddelijke en men
schelijke beoordeeling niet principieel ver
schillend. Wordt het schepsel door een
goddelijk oordeel verrast, dan is dit alleen
't geval, doordat hij niet de geheele consi
derans van 't,vonnis kent, want de codex
der godheid is de zijne.
In de antieke tragedie is de hoogere wil
der godheid nu eens doorzichtig als in
Antigone, dan weer troebel als in Oedipus.
Maar het toeval heerscht niet. Doet Kreon
verkeerd, als hij den misdadiger, die zon
digde tegen het volk, tot in zijne nagedach
tenis straft, en als hij haar, die zich vergreep
aan de plechtig afgekondigde wet, vonnist?
Hij kan niet anders dan hij doet, en als zijn
oordeel later keert, is dit, omdat het gezag van
een hoogere wet, door Tiresia's woorden,
het gezag van zijne eigen meening verteert,
Hij is van 't geslacht van Oedipus, en een
statenstichter, wiens wil niet mag worden
afgebogen door de gevoeligheid eener vrouw.
Maar in de gevoeligheid van Antigone, die
hij straft, vergrijpt hij zich aan het onbe
schreven gezag van de gezinsliefde, die
geen eigenbelang tot drijfveer heeft en daar
om door de goden in het hart der menschen
is geplant.
In den Oedipus heerscht niet het toeval;
want alles wat geschieden zou, was in het
orakel voorspeld. Een hooger inzicht had
alles vooruitgezien, dus een hoogere wet,
waarvan de mensch slechts de geweldige
werking ziet hier en daar, beheerschte het
lot van dezen mensch. Was hij een
mediokere sterveling geweest, dan was hij niet
in den ramp gedreven. Zijn sterke harts
tochten brachten hem macht en eer, maar
stuwden hem tevens naar de bittere ver
vulling van het goddelijke plan.
Waarom de goden dit zware lot op zijn
leven legden, kunnen alleen zij beoordeelen.
De mensch is zwak in krachten en in oor
deel. Is de eene mensch op andere wijze
schuldig dan de andere? Ligt het fatum
van den een niet in zijn aard, zooals bij den
ander in een orakelspreuk? Het leven is
voorbijgegaan, veel hebben wij ons inge
beeld, vaak meenden wij te willen en te
handelen. Het einde is de vraag naar wat
wij deden. Eo als er schuld is, herroep en
buig en berust en wees gelukkig zoo ge
niet alles begrijpt van het spel, dat door de
goden met u gespeeld is, want dat bespaart
veel zelf verwijt, en bereidt de loutering voor.
(Slot volgt).
L. H. GRONDIJS
* * *
Nieuwe Boeken voor Kinderen
Door den Franschen tijd naar Oranje,
door JOH. H. BEEN. Rotterdam, J. M.
Bredié's Boekhandel en
UitgeversMaatschappij, 1913.
Het is voor dezen tijd niet ongewoon,
dat kleine en weinig beduidende lieden een
hoogen toon aanslaan, waar het geldt den
persoon van Napoleon te beoordeelen. De
schrijver van dit boekje spant m. i. echter
in moedwillige en ongebreidelde kleineering
den kroon, wat vooral getuigt van weinig
scrupules nu kinderen zijn lezerskring zullen
vormen.
Daar is vooreerst de bizondere toon van
dit geschrift: de schrijver is steeds spre
kende met zijn jonge lezers en buigt zich
tot hen neer in een nabootsing van hun
eigen, bescheiden maar karakteristieke,
?woordkeuze. Het gaat hem echter niet al te best
af: hij is wel steeds voldoende amicaal, vooral
in zijn beelden en geestigheden, maar daar
door uitermate laag-bij-de-grondsch, vooral
als hij over de Franschen en hun keizer
spreekt. Iemand, die den moed heeft om op
een dergelijke, eenzijdige en laatdunkende
manier geschiedenis te doceeren, betoont
een absolute onwetendheid omtrent hetgeen
hij als kinderschrijver aan het kind verplicht is.
De heer Joh. H. Been heeft een bekenden
(wat niet steeds gelijk staat met: een goeden)
naam als jeugdboekenschrijver, doch hij had
zich achter de autoriteit van zijn naam niet
mogen verschuilen, om zijn kleingeestige
beschouwingen omtrent de geschiedenis van_
het tijdvak 1795?1814 niet alleen straffeloos,'
maar zelfs onder toejuiching, te verbreiden.
Om een indruk te geven van den toon, dit
enkele citaat:
De Franschen zeiden, dat de Oranje's hier
eigenlijk al te veel den baas gespeeld hadden.
Die baas was weg en nu zou het om te zeggen
altijd vacantie zijn. Dat was de Vrijheid,
het eerste geluk." (pag. 5).
Dat geluk" is een voorbeeld van ironie,
waarin de schrijver zeer sterk is en welk
voor dit bedrijf te fijn wapen hij plomp ter
hand neemt als hij de Franschen en Napo
leon f niet-,Oranje-klanten iets onaan
genaams wil zeggen.
De plaatjes geven, als 't kon, nog duide
lijker getuigenis dan de tekst, dat de voor
lichting" der jeugd bij den heer Joh. H. Been
in slechte handen is. Smalend en sarkastisch
wordt gesproken over de Fransche broeders"
terwijl bovendien een goed deel der plaatjes
bestaat uit reproducties van politieke
spotprenten, welke voor kinderen, evenals het
pas-vermelde sarkasme, niet altijd te be
grijpen zijn. En de schrijver vermeldt er
niet bij, dat de teekenaars van spotprenten,
wier eenige bedoeling was om te kwetsen,
opstonden, toen het met de keizerlijke macht
op een eind raakte en zij eenigszins van
straffeloosheid verzekerd waren.
Dat Joh. H. Been, de, ook als Hendrik
Eben, gevierde" kinderschrijver, een prentje
in zijn boek plaatst, voorstellende Napoleon
achter tralies in het gevang, van hetwelk
een vlag waait met de vermelding:
Soeverein in het Dolhuys Elba"
terwijl een ander opschrift luidt:"
Hier zit Napoleon die als Kijzer door
razernij alles wilde onder brengen en nu
na zijn Onttroning zijn Verstandt verlooren
heeft,"
zie, dit is een gebrek aan smaak, hetwelk
hem zijn reputatie moest kosten.
Bruno van Joop, door J. L. F. DE LIEFDE,
geul. door H. J. KOLK. H. ten Brink,
Meppel.
Het verhalen van klein gebeuren uit het
kinderleven neigt gaarne tot het zoetelijke
en sentimenteele, omdat men de realiteit
voor jeugdige lezers gewoonlijk niet aandurft.
Toch kan juist een vertelling, waarin de
zin naar onopgesmukte werkelijkheid
overheerscht, zeer fijn en gevoelig zijn, zonder
te vervallen tot plompheid en ongegeneerd
heid.
Dit boekje bewijst overtuigend, dat de
schroom voor het werkelijke, welke leidde
tot het uitgeven van veel gekunstelde be
denksels voor kinderen, minstens zér over
dreven is. Het verhaal zelf, simpel en zonder
pretentie trouwens, heeft betrekkelijk weinig
om het lijf. Het is de weergave van eenige
dagen levens in een arbeidersgezin buiten,
waar in dien tijd voor kinderlijk aanvoelen
ongewoon-belangrijke en ernstige dingen ge
beuren: ziekte, het in-huis-nemen van een
geit en de vlucht van het geliefde huisdter.
Wat er verder nog aan licht-avontuurlijks
en bewogens aan is vastgeknoopt, kan van
minder belang geacht worden.
Met de opvoedkundige en godsdienstige
principes van de schrijfster hoeft niet ieder
een het eens te zijn, en toch raad ik allen
ouders en opvoeders aan. hun kinderen met
dergelijke lectuur meer vertrouwd te maken.
Was het ondanks zijn paedagogische en
literaire kwaliteiteneen saai en vervelend
boekje, ik zou er niet aan denken het aan
te bevelen, doch het zal minstens even
boeiend blijken als verhalen overvuld met
avonturen en wonderen.
Een schrijfster, die iets praesteert, moest
zich zelf een illustrator mogen kiezen. De
teekenaar is n.l. minder dan middelmatig.
Lezende jeugd en uitgevers zouden bij zulk
een vtije keuze_wel varen!
Poëzie voor onze kinderen, uit de wer
ken der Noord- en
Zuid-Nederlandsche dichters verzameld door W. L.
BoLDiNQH-GoEMANS. Twee deeltjes.
Vermande Zonen, Hoorn 1913.
In onzen tijd zijn tal van heerlijk frissche
prentenboeken voor huis- en kinderkamer
gemaakt, met echie kinderversjes, waarbij
de oogjes der kleinen aan het schitteren
gaan en die ze van buiten leeren zonder eenige
moeite. Maar voor de school zijn die niet
bruikbaar. Daar ontbreekt nog, hoeveel
goede lees- en verzenboekjes er ook zijn,
een boek met voor kinderen begrijpelijke
poëzie, echte poëzie, geen rijmelarij. Zulke
verzen zijn thans zeer goed te vinden, maar
verspreid in allerlei tijdschriften en bundels
van Noord en Zuid.
Een moeder was er noodig om die kinder
poëzie met smaak en oordeel bijeen te garen
in een paar deeltjes geschikt om te worden
opgenomen onder de leesboeken van de
lagere en de meer uitgebreid lagere scholen."
Aldus leidt d
arrondissements-schoolopziener J. F. M. Sterck in een uitvoerig voor
bericht deze boekjes in. De heer Sterck
moge een gewijd Vondelkenner zijn, eenig
betrouwbaar aanvoelen op het gebied der
moderne poëzie lijkt mij hem te ontbreken;
daarvoor bevatten de boekjes, welke hij
uitbundig aanbeveelt, te veel rijmelarij",
welke de kiezende hand van de moeder
al te zeer verraadt.
Laat ik vooaf zeggen, dat naar mijn meening
een poging, als de boven aangeduide, sym
pathie verdient, en dat deze poging van mevr.
Boldingh-Goemans voor een deel slaagde.
Hier en daar blijkt echter een voorliefde voor
de Génestet en zelfs voor Ten Kate, Heije en
anderen, die mij voorkomt niet geheel en
al zonder bedenking te zijn, al oordeelen wij
tegenwoordig iets milder over de productie
van bovengenoemde schrijvers dan de felle
revolutionairen van '80. Bijzonder aan
trekkelijke poëzie voor kinderen hebben zij
dunkt me echter niet geleverd en de verza
melaarster had wellicht consequenter ge
handeld door voort te gaan met zoeken in
meer moderne" richting.
Het begint zoo goed met Kindergedachten",
van C. S. Adama van Scheltema, die ruimer
vertegenwoordigd had kunnen zijn, met
zacht-weemoedige zoowel als met ondeu
gende en guitige liedjes. Hij heeft de ver
dienste dat het kind haast nooit zélf in zijn
gedichten optreedt", zooals bij de straks
aangehaalde kjnderdichters", maar hij staat
de kinderziel zooveel nader in innigheid en
zuiver naief gevoel, dan velen die met hun
toegenegenheid en gewichtigheid schermen.
Zoo'n versje komt zoo genoeglijk
aanspelen:
Het regent, o wat regent het!
Ik hoor het uit mijn warme bed,
Ik hoor de regen zingen."
Ook Marie Boddaert's kindersproke, met
het teedere begin: Nacht is niet boos "
is haar plaats in dezen bundel waard, waarin
verder het oolijk vernuft flonkert van den
nu zoo statigen Albert Verwey:
Twee kikkers op een hekkie,
Kwikke-kwakke-kwekkie."
Het suggestieve en schalke De groote
hond en de kleine kat" is hier ook afgedrukt
en eveneens het luimige, maar niet banale,
De zeven boeven". Met De Wilgen" van
Adama van Scheltema en het innige,
warmaangevoelde liedje van Jacq. E. van der
Waals Het Geitenweitje", dat men eigenlijk
in zijn geheel citeeren zou moeten, zijn dit
de lichtende momenten uit de bundeltjes,
doch al die scherts en guitigheid, teederheid
en fijnheid, zijn de wilde maar kleurige
veldbloemen tusschen de stijve rijen van
grove en gekunstelde rijmen der dichters,
in het voorbericht met voorliefde opgesomd.
Doch waar zooveel te waardeeren is,
mogen wij de kinderen gelukkig prijzen,
die met deze boekjes zullen kennis maken,
vooral als dat onder kunstzinnige leiding
geschiedt, die niet al te veel laat reciteeren.
Want het nut van het halsbrekende versjes
opzeggen in de school lijkt mij alleszins
dubieus.
HESSEL JONGSMA