Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VO OR NEDERLAND
30 Nov. '13. No. 1901
gelegen perceelen, die dan (wa.nt deze be
hoeven nu niet te worden onteigend) twee,
eventueel zelfs 4 fronten kunnen krijgen.
Aesthetisch, omdat de Leidschestraat
intakt blijft, hetgeen een grof ingrijpen in
het historisch'' Amsterdam onnoodig maakt,:
terwijl bovendien de uitmonding op het
Leidscheplein harmonischer wordt.
De rooilijn van Hirsch kan immers de rooi
lijn van de nieuwe straat worden, zoodat het
Leidscheplein (in het eerste' geval slechts
een verbreeding der Leidschestraat) ook zijn
waarde als -plein zal behouden. Dan zal
het onoogelijke hoekperceel van Leidsche
straat en plein, tot een monumentaal, het
pleinbeheerschend kopstuk kunnen worden, zoodat
ongeveer ? de toestand wordt verkregen van
het Sofiaplein, waar Kalverstraat en Rokin
op uitmonden.
Het plan van de parallel-straat lijkt mij
dus het best.
H. P. BERLAGE NZN.
? *
*
L. S.
ledere verkeersverbetering in een stad als
Amsterdam is als een chirurgische operatie
op een schoon lichaam. Zij is alleen geoor
loofd bij strikte noodwendigheid en onder
alle denkbare waarborgen voor den goeden
afloop; de uiterste omzichtigheid is hier
plicht. Het voorstel van B. en W. voldoet
niet geheel aan dien eisen; het breekt vrij
ruw een willekeurig gat in het
Amsterdamsche stede-lichaam en zal stellig de Heeren
gracht bederven. Het voorstel van den heer
Ter Haar voldoet aan dien eisch in het
geheel niet; het breekt een nieuwen ver
keersweg, maar vernielt tegelijk een zoo
eigenaardig- stuk stadsschoon, dat het alleen
kan worden beschouwd als een wanhoops
daad om toch vooral veel te doen voor zoo
weinig mogelijk geld ; het gaat hier in tegen
de algemeen gedeelde overtuiging, dat een
mooie gracht gedempt altijd een leelijke
straat wordt. De verbreeding van de Leid
schestraat heeft zijn eigenaardige bezwaren,
maar zou verre te verkiezen zijn boven de
beide andere plannen. Niettemin is het plan
om naast de Leidschestraat een parallel
straat aan te leggen haast een uitredding
uit de groote moeilflkheden; ik zou mij
kunnen voorstellen, dat de Raad deze red
dingsplank aangreep. Doet hij dat wat
wij hopen dan wordt geen straat en geen
gracht bedorven en dan kan men bovendien
van den nieuwen verkeersweg een moderne
straat maken, gelijk Amsterdam er nog niet
heeft.
H. BRUGMANS
*.*
EEN NIEUAVE LEIDSCHESTRAAT?
De Redactie vraagt mijn meening over het
geopperde plan, om dicht naast de bestaande
Leidschestraat een parallel-straat aan te leg
gen. Het zij mij vergund, ter wille van een
duidelijker overzicht, de kwestie dan nog
iets verder op te halen.
Naar het schijnt, wordt er aan dezen kant
van de stad behoefte gevoeld aan een ruimere
verkeersader tusschen het centrum en de
buitenwijken. Of het onvermijdelijk noodige
van zulk een breeder verkeersweg nu wer
kelijk bewezen is, wil ik niet beoordeelen.
Niet zonder belang misschien, in verband
met het geweeklaag over het te drukke
verkeer, dat in Amsterdam eigenlijk door
de tram beheerscht wordt, zijn de opmer
kingen van een Amerikaansch meisje, welke
de N. Rott. Courant van 26 Nov. j.l. weergeeft.
Het schijnt mij toe", zegt deze onbevangen
ziende vreemdelinge, dat de menschen in
Amsterdam meer trammen dan strikt nood
zakelijk is. Er zijn feitelijk geen afstanden
en wat meer gewandel zou ze goed doen."
Maar aangenomen, dat nochthans een operatie
van het bestaande lichaam noodzakelijk mag
worden geacht, dan schijnt het mij altoos
plicht, om daarbij zooveel mogelijk het orga
nisme van den prachtigen ouden stadsaanleg
te respecteeren. Het plan van Publieke
Werken nu doet dit in geenen deele. Het
iiiiiiiiiiitiiiiii> iiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniMiiiiiiiiHii
FEUILLETON
miminimiiiiiiin niiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiin
DE KRIJGSGEVANGENEN
NAAR HETFRANSCH,vanGUYDEMAUPASSANT
DOOR
J. L. VAN A.
Geen ander geluid in het bosch dan het
zachte gedruisch der sueeuw op de takken
der boomen. Het sneeuwde reeds den
geheelen middag: een fijne zachte sneeuw, die
de takken als met bevroren schuim bestrooide.
Over de doode bladeren viijde zij een zil
veren dak, bedekte de paden met een mollig
wit tapijt en verdichtte zoo mogelijk de
onverstoorde stilte van deze boomen-zee.
Voor de deur van de boschwachterswoning
stond een jonge vrouw met opgestroopte
mouwen hout te hakken. Zij was groot, fijn
en sterk, een kind van het woud, dochter
van een boschwachter, nu zelf met een
boschwachter gehuwd.
Uit het huis riep een stem:
Wij zijn alleen vanavond, Berthine, je
moet binnenkomen. Het wordt donker en er
zijn misschien Pruisen of wolven in de buurt.
Met fiksche slagen een boomstomp
kloovende antwoordde de houthakster:
Ik ben klaar, moeder. Daar kom ik al,
daar kom ik al. Wees maar niet bang, het
is nog dag!
Met een paar takkenbossen en houtblokken
trad zij het huis binnen en schikte die naast
den schoorsteen. Daarna ging ze weer naar
buiten om de blinden te sluiten, groote
zware blinden van eikenhout, en toen zij
weer binnen was sthoof ze de zware gren
dels voor de deur.
Haar oude moeder, gerimpeld en vrees
achtig door haar hoogen leeftijd, zat bij het
vuur te spinnen.
Ik heb niet graag, dat vader uit is.
Twee vrouwen, da's niks wa'ard.
O, zei de jonge vrouw, met een blik op
den grooten revolver, die boven den schoor
steen hing, ik zou best een wolf of een
Pruis doodschieten.
Haar man was reeds bij het begin van
den inval der Pruisen bij het leger ingelijfd
en de twee vrouwen waren achtergebleven
met den vader, den ouden boschwachter
Nicolaas Pichon, die koppig geweigerd had,
in de stad te gaan wonen.
De naburige stad was Rethel, vroeger een
versterkte plaats, tegen de rotsen gelegen.
De bevolking was zeer vaderlandslievend
en had besloten, de indringers te weerstaan,
zich op te sluiten binnen de wallen en een
trekt, met voorbijzien van het levende
samenstel, een willekeurige lijn, dwars door
het vleesch, niets sparende en van niets
profiteerende. Gelukkig heeft dit plan |tot
nog toe dan ook bizonder weinig bijval
gevonden.
Daarop is een der raadsleden komen aan
dragen met het plan om de Leidschegracht te
dempen. Dat ziet er, enkel op den plattegrond*
wellicht iets aannemelijker uit. Maar het kan
niet anders dan bevreemden, dat iemand, die
het op zijn pooten staande Amsterdam zelf
voor oogen heeft, in onzen tijd nog met
zulk een denkbeeld voor den dag durft
komen. Op misschien een enkele toevallige uit
zondering na zijn alle dempingen van water
wegen in totale mislukkingen uitgeloopen
en onder het weinige schoons.dat Amsterdam
van zijn ouden luister behouden heeft, ligt
het zwaartepunt nog altijd juist in de overge
bleven grachten. Het van zoo weinig smaak
getuigende project van Publieke Werken is
dan ook inderdaad nog iets minder vandaalsch
dan dit roekelooze voorstel.
Het ligt in de rede dat, in een stad die
halvemaan-yormig is aangelegd en die
straalsgewijs getrokken hoofdstraten heeft,
zulke straten de natuurlijke verkeersaderen
naar buiten blijven, ook wanneer het complex
zich tot een veel verder kring uitbreidt. Hoe
gebrekkig van plan de nieuwe uitbouw ook
moge zijn, deze is toch altijd ontstaan als
uitvloeisel van de in vroeger eeuwen vast
gelegde lijnen. En daarom is het rationeel, dat
als het aan gindsche zijde te benauwd blijkt,
de bestaande Vijzelstraat verbreed zaj wor
den. Daarom ook is het begrijpelijk, dat
ontevredenheid met de andere thans voor
gelegde plannen, er velen toe gebracht heeft,
de eenige oplossing in een verbreeding van
de bestaande Leidschestraat te zoeken. Daar
is het groote verkeer nu eenmaal, daar hoeft
men het niet heen te leiden. De oude stede
bouwers hebben het er van den beginne af
aan op aangelegd, dat men van de
binnen-stad door deze straal-straat naar buiten zou
komen. Zij biedt alleen, naar men wil, voor
de moderne eischen te weinig loozing. Welnu,
laat men haar dan verbreeden! Bij eerbie
diging van den grondslag van het stads
organisme, rekening houdende, om zoo te
zeggen, met den bestaanden bloedsomloop,
voldoet men dan aan de behoeften van het
levendiger geworden verkeer.
Maar nu rijst een nieuw bezwaar! Zal de
Leidschestraat, die een. gezellige,
karakteristiek-Amsterdamsche straat is, door een
dusdanige verbreeding toch ook niet al te
veel verliezen? Hoort zulk een
boulevardachtige winkelallee wel thuis in de Hol
landsche hoofdstad? Zal er toch eigenlijk
niet, net als van de gedempte grachten, iets
geslachtloos en leelijks terechtkomen van
zulk een in de breedte uiteengescheurdebaan?
Dit staat zeker te vreezen en de ongenoemde,
die het eerst het denkbeeld, om een
parallelstraat dicht naast de Leidschestraat te trek
ken, opperde, heeft inderdaad zulke be
zwaren op oorspronkelijke wijze weten te
ondervangen. Zijn voorstel is uit gezond
vernuft gesproten.
Juist echter omdat het denkbeeld oor
spronkelijk is, kan het op het eerste gezicht
wat vreemd lijken.
Mij althans is het zoo gegaan. Maar hoe
meer ik mij er in heb gedacht, des te aan
nemelijker in elk opzicht werd het mij.
Maakt men een zuivere rekening op, dan
zou op de verlieslijst alleen komen, dat aan
de Heerengracht het reeds door vroeger
wegbreken van het oorspronkelijke bordes
wat ontluisterde huis van notaris Miseroy,
evenals de belendende hardsteenen pui, er
mee gemoeid zouden zijn, gelijk ook het
hooge, smalle huis Keizersgracht 465, enkele
aardige huisjes in de Kerkstraat binnenzijde,
twee of drie goede oude gevels aan de bui
tenzijde van de Prinsengracht en juist in den
hoek van het Leidscheplein nog een paar
opmerkelijke topjes er aan zouden moeten
gelooven. Daartegen weegt intusschen
als winst wel op, dat, bij een verzekerd
iiiiiiiiiimmmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiii
beleg te trotseeren, volgens de traditiën
der stad.
Twee malen reeds, onder Hendrik IV en
Lodewijk XIV, hadden de inwoners van
Rethel zich beroemd gemaakt door held
haftige verdedigingen. Zoo zouden ze ook
nu weer doen, ventrebleu! of men zou hen
binnen hun muren moeten verbranden!
Dus, kanonnen en geweren gekocht en
een burgerwacht opgericht, verdeeld in
bataljons en compagnieën. Dagelijks hadden
de oefeningen plaats op de place d'Armes:
bakkers, kruideniers, slagers, notaris, procu
reurs, timmerlieden, boekhandelaars, apothe
kers zelfs, allen oefenden op hun beurt en
op vastgestelde uren onder de bevelen van
Lavigne, oud-onderofficier der dragonders,
tegenwoordig manufacturier door zijn
huwelijk met de dochter van Ravaudan,
wiens garen- en bandwinkeltje hij geërfd had.
Hij had den rang van commandant-majoor
aangenomen en daar alle jongelingen in het
leger waren, had hij iedereen, die iets ge
voelde voor de verdediging der vaderstad,
in zijn garde opgenomen. De corpulenten
liepen niet anders door Rethel's straten dan
in den looppas, om hun vet te doen smelten
en hun kortademigheid te overwinnen; de
zwakkelingen zeulden zware vrachten om
hun spieren en longen te sterken.
En men wachtte de Pruisen af! Maar...
de Pruisen verschenen niet. Toch waren zij
niet ver af, want reeds twee keeren was
een verkenningspatrouille doorgedrongen tot
aan de boschwachterswoning van Nicolaas
Pichon.
De oude, die nog kon loopen als de beste,
was de burgerwacht komen waarschuwen.
Men had de kanonnen gericht en geladen,
edoch... de vijand had zich niet vertoond.
Het huis van Pichon diende nu als voor
uitgeschoven post in het bosch van Aveline.
Tweemaal in de week ging de oude proviand
opdoen in de stad en bracht daar de laatste
berichten van het oorlogsterrein.
* * *
Dien dag was hij op weg gegaan om in
de stad te gaan vertellen, dat een klein
detachement Pruisische infanterie den vori
gen middag tegen twee uur bij hem had
halt gehouden en bijna onmiddellijk weer
vertrokken was. De bevelvoerende sergeant
had Fransch gesproken.
Wanneer Pichon naar de stad ging, nam
hij uit vrees voor de wolven, die steeds
brutaler werden door den aanhoudenden
sneeuwval, zijn beide honden mee, twee
groote sterke doggen.
De beide vrouwen liet hij thuis, na haar
goed op het hart gedrukt te hebben, zich
behoud van de . oude Leidschestraat, een
aantal achtenswaardige facades aan de zuid
zijde daarvan gespaard zouden blijven.
Maar niet enkel zou die oude Leidschestraat
dan ook verder heel haar eigenaardig karak
ter bewaren, de nieuwe zou er eveneens
een kunnen worden van de normale pro
porties, die nu eenmaal in het stadsbeeld
passen, terwijl met zulk een dubbele straat
het verkeer misschien nog gemakkelijker te
regelen zou zijn dan met n zeer breeden ver
keersweg. En wat de uitvoerbaarheid betreft,
zou de onteigening zeker aanmerkelijk
goedkpoper worden, terwijl het Koningsplein er
niet bij verliezen en het altijd eenigszins
vreemd gesitueerde Leidscheplein erin hoofd
zaak bij winnen kon.
Waarlijk, dit plan van twee dicht naast
elkaar evenwijdig loopende Leidsche straten
schijnt er inderdaad een te zijn, waarmee
de eischen van praktijk en van welstand
beide gelijkelijk in acht worden genomen.
En als zoodanig zou het waard wezen, te
worden ten uitvoer gelegd, midden in het
prachtige samenstel van de oude
Amstelstad, gebouwd als zij werd door onze kunst
rijke vaderen, die in het kostbaar erfdeel,
dat men van hen in gebruik nam, immers
zoozeer het vermogen hebben getoond, om
de voor hen geldende doelmatigheid aan de
vreugdevolle schoonheid gepaard te doen
gaan.
JAN VETH
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiitiiti
liiiHiiiiiiiiiiiiiimiimiiiii
Haar Lente, door RACHILDE. Geautori
seerde bewerking v. HELENE SWARTH.
Amst. Van Holkema <&Warendorf, 1913.
Rachilde, Helene Swarth en de heer J. N.
van Hall... het is geen gewoon schouwspel
dit drietal bijeen te zien Rachilde toch,
madame Vallette, had immer een reputatie
van alleruiterste schrijversonfatsoenlijkheid
en dat kan van de beide laatsten met den
besten wil niet gezegd worden. Ik geloof
dan ook vastelijk, dat die Hollandsche dame
en die Hollandsche heer niet goed wisten
met wie zij zich afgaven, fle dame toen zij
een boek van Rachilde vertaalde (of wel
bewerkte), de heer toen hij er een Inleiding
toe schreef.
De heer haast zich zelfs het met zooveel
woorden te zeggen, dat hij niet anders wist
of mevrouw was een fatsoenlijke dame!
Tot nu toe kende ik Rachilde alleen uit
de voortreffelijke kleine stukjes waarmede
zij in de Mercure de France... de nieuwe
Fransche romans inluidt...."
Hij vertelt verder, dat zij roman op roman"
schreef en die boeken waren al even
phantastisch en gewaagd 'als haar eersteling".
Camille Mauclair echter spreekt er goeds
van.
Ik heb de verzekeringen van Camille Mau
clair niet kunnen verih'eeren," vervolgt dan de
heer van Hall, en aan het slot van zijn
Inleiding verzekert hij nog eens uitdrukkelijk,
dat hij dit boek Son Printemps, zoo mooi
vindt, dat hij van de schrijfster geen ander
(wenscht) te bezitten."
Ons dunkt, zoovele en herhaalde verze
keringen van onschuldige onkunde waren
onnoodig, zoo de geachte Inleider zich niet
een weinig beangst gevoelde voor zijn eigen
reputatie van netten Gids, om gezien te
worden in gezelschap van een vrouw van
meer dan verdachte (auteurs-) zeden. De
heeren Prof. Dr. Hubrecht of Colenbran
der of Prof. Mr. van Blom mochten hem
eens tegenkomen!
Want zelfs de zachte aanwezigheid van
mevrouw Helene Swarth zou hem niet kun
nen redden. Ieder weet immers, dat mevr.
iiiiiimiiiiiiiiiHiMMMMMiiiiimmiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiimimiiiiiiiiMii
in huis op te sluiten, zoodra het donker werd.
De jonge vrouw kende geen vrees, doch
de oude was altijd bang en zei dikwijls ?
Dat loopt nog eens slecht af, dat zul
je zien.
Dien avond was zij nog ongeruster dan
gewoonlijk.
Hoe laat komt vader thuis ? vroeg ze.
Zeker niet voor een uur of elf; als hij
bij den commandant eet, wordt het altijd
laat, zei Berthine.
Ze hing den pot boven het vuur om het
avondeten te bereiden, doch hield plotseling
op met roeren bij het hooren van een zwak
geluid, dat door den schoorsteen naar binnen
drong.
Er loopen menschen in het bosch, zei
ze bij zichzelf, minstens zeven of acht man.
De oude hoorde het nu ook en deed ver
schrikt het spinnewiel stilstaan.
O hemel, en vader is niet thuis! sta
melde ze.
Nauwelijks waren haar de woorden uil
den mond of een paar harde slagen op de
deur deden het huis dreunen, en toen de
vrouwen geen antwoord gaven, riep een
harde scherpe stem:
Doe open!
Even werd het stil, doch dezelfde stem
hernam:
Doe open, of ik sla de deur in!
Toen stak Berthine den grooten revolver
van den schoorsteen in den zak van haar
voorschoot en met het oor tegen de deur
vroeg ze:
Wie is daar ?
Wij zijn het detachement van gisteren
antwoordde de stem.
Wat wil jullie?
Ik ben verdwaald in het bosch met
mijn detachement. Doe open of ik trap de
deur in!
Berthine had geen keus. Vlug schoof ze
de grendels terug en door de halfgeopende
deur zag ze op de bleeke sneeuw zes mannen
zes Pruisen, dezelfden van den vorigen dag
, Beslist vroeg ze :
Wat moet jullie hier zoo laat ?
Ik ben verdwaald, totaal verdwaald,
antwoordde de onderofficier. Eindelijk heb ik
dit huis herkend. Ik heb den ganschen dag nog
niets gegeten en mijn manschappen ook niet
't Is maar, dat ik alleen met moeder
ben, verklaarde Berthine.
De sergeant, dit een brave kerel scheen, zei:
Dat geeft niet. Wij zullen u geen kwaad
doen. Maar ge moet ons eten geven. Wij
vallen om van honger en vermoeienis.
Berthine ging achteruit.
Kom binnen, zei ze.
swarth een dichteres is, een lyrische
dich:eres, en dezulken bevinden zich tezeer ins
Blaue hlnein, om verantwoordelijk gesjteld
te worden voor hun gezelschap hier pp
aarde. Men ziet dan ook de gekste vergis
singen ...
Maar de heer Mr. J. N. van Hall, meent
men, moest wijzer zijn, die sedert meer dan
veertig jaren (niemand weet precies op
welken grond) zich den volke als Gids
voorstelt... Temeer, daar het maar al te
duidelijk blijkt, dat hij die vieze roman
netjes van Rachilde stiekem gelezen heeft,
juist omdat hij het telkens weer komt ont
kennen. Ik zou toch wel eens willen weten
hoe Monsieur Vénus hem bevallen heeft....
en wat hij van La Virginitéde Diane of van
Nono zo\\ zeggen, als wij onder ons waren.
Wat mij betreft, ik ben het eens met Mau
clair, dat van die boeken aucun n'est indif
ferent", les plus inégaux révèlent des pages
surprenantes", al zou ik na zooveel tijd niet
meer durven getuigen, dat il y en a une
dizaine qui sont de premier ordre"
In elk geval ben ik het met den heer
J N. van Hall eens, dat wij dat aan een
Hollandser! publiek niet zeggen kunnen, als
wij aandacht zullen vragen voor een van
Rachiide's laatste boeken. En omdat het
mogelijk is, dat zich onder de lezers van
die snaken bevinden, die (evenals de heer
Van Hall en ik, maar wij zijn professionals)
in Rachiide's vroegere boeken geneusd heb
ben, doen wij werkelijk het best de zaak
aldus voor te stellen. Kijk eens, Geachte
Lezer, die Rachilde mag nu vroeger geweest
zijn wat zij wilde, maar nu is zij in elk
geval fatsoenlijk geworden en het past geen
christenlezers een eersten steen te werpen,
niet waar ? Ignoreeren wat vroeger gebeurde,
is ons het beste. U en ik, wij hebben die
slechte boeken niet gelezen en kunnen ons
dan zonder hinder aan dit lieve, onschuldige
werk. gaan wijden, dat Rachilde immers zelf
liever het eerste wilde geschreven hebben
vór nog de Duivel der Pornographie (om
met het Fatsoen te spreken) haar leelijk te
pakken had
Zoo zullen wij zeggen, en aldus tegen
alle verwijten van onzedelijkheid en jeugd
bederf gedekt zijn. Hetgeen met die tegen
woordige wetten ook wel noodig is.
Waarom wij van Rachilde en haar jongste
kind dan maar niet liever geheel zwijgen?
Eenvoudig, lezer, omdat zij ons hart getrof
fen heeft, ons gevoelig hart, dat op wel
willende wijze het zacht middelmatige be
wondert. Want dit boek is inderdaad lief
en onschuldig, zij het daarnevens ook een
beetje rhetorisch en een beetje oppervlakkig
en een beetje verward. Doch dit laatste kan
wel aan die vreemde bewerking" liggen,
die Helene Swarth het boek deed ondergaan
en waarin het misschien ten deele onder
gaat. Ik tracht mij n.l. tevergeefs te verklaren,
wat b.v. dit beteekent:
Als zij (het meisje) zich spiegelt in den
vijver, waarlangs zij wandelt en waar de
koningsgezinde kikvorschen zingen, leert zij
haar lijnen te doen golven in de richting
van den wind der natuur en niet in die der
vaste begrippen van mevrouw
LeforestJunion."
Zoo dit niet duister is, is het ten minste
bombastische onzin en er komen talrijke ge
vallen van deze verdrooging in het verhaal
voor.wanneeriemand een mand vol rozeblaren
eigenlijk voor de Heilige Maagd bestemd, over
het jonge 15-jarige meisje heeft uitgestort;
heet het: ,
... Bloemen van bloed, bloemen van
vleesch, purper der harten, purper der rozen!
O tullen onzer vijftien jaren, zege en weelde
van onze Mei! Wie zal ons ooit de onuit
sprekelijke reinheid wedergeven van uw ont
roeringen, zóhevig, dat zij houden besloten
n de macht, tot den dood te herleven n den
moed om te sterven, aleer zij werden ge
leefd?" Enz'.
Ook van dit soort pathos komen talrijke
gevallen in het verhaal voor. Hier is nog
Zij stapten binnen geheel met sneeuw
bepoederd, op hun helmen een soort wollig
schuim, dat de puntige hoofddeksels op
roomtaarten deed gelijken. Allen zagen er
zeer afgemat uit. De jonge vrouw wees
hun de beide banken aan weerszijden van
de groote tafel en zei:
Ga zitten, ik zal het eten klaar maken
Jullie ziet er werkelijk vermoeid en hon
gerig uit.
Daarna sloot ze de deur weer met de
grendels.
Zij goot nog wat water in den pot, deed
er boter en aardappelen bij, sneed van eer
groot stuk spek uit den schoorsteen de helf:
af en plonsde dat ook in de kokende massa
De zes mannen volgden al haar bewegin
gen met begeerige oogen. Zij hadden hur
geweren en Pickelhauben in een hoek geze
en wachten geduldig, als gehoorzame kin
deren op de schoolbanken.
De oude vrouw was weer aan het spinnen
gegaan, telkens angstige blikken op de
vreemde indringers werpende en even hoorde
men niets anders dan het zachte gesnor van
het spinnewiel en het geknetter van h
houtvuur onder den ketel.
Doch opeens deed een vreemd geluid allen
opspringen, een wild gesnuif onder de deur
gesnuffel van een groot sterk dier. De ser
geant was naar de geweren gesprongen
Berthine hield hem echter lachend tegen
en zei:
Dat zijn de wolven. Ze hebben hon
ger net als jullie.
De ongeloovige man, de zaak niet ver
trouwend, wilde kijken en zoodra de deu
geopend was, zag hij twee groote grauwe
dieren snel wegloopen.
Hij ging weer zitten en mompelde:
Dat had ik niet gedacht.
En geduldig wachtte hij tot het avond
maal gereed was.
Zij aten gulzig, de monden gespleten to
de ooren, de oogen openend gelijk met de
kaken, en met ke'elgeluiden, die veel geleken
op het geslorp van een goot.
Stilzwijgend keken de beide vrouwen naa
het op-en-neer-gaan der roode baarden en
de aardappelen schenen te verzinken in ruige
bewegende vachten.
Daar de eters dorst hadden, ging Berthine
naar den kelder. Zij bleef lang beneden. Het
was een sterke gewelfde kelder, die, naar
men zei, tijdens de revolutie als gevangenis
en geheime schuilplaats gediend had. Men
daalde er in af langs een smalle wenteltrap
afgesloten door een zwaar luik achter in de
keuken.
Toen ze weer boven was, lachte de jonge
zoo een voorbeeld van een verheven
intentieolie bloemrijkheid, dien den burgerman
pleizierig aandoet, maar intusschen uiterst
zwak op haar beenen staat:
Van tijd tot tijd laat God zijn snipper
uurtjes vliegen van het Paradijs naar de
Aarde. Toch zijn het engelachtige uren, want
lij bezit er vele die niet noodig zijn voor zijn
onmiddellijke heerlijkheid; ongelukkig hebben
zij vleugels zooals al wat van den hemel
komt."
Ja, en zoo te zeggen doet denken aan de
groezelige verfmoppen van een beginnend
schilder. Het gaat gemakkelijk en een
weimeenend bezield toeschouwer ziet er mis
schien het gelaat van een heilige in.
Het volgende, is dan allicht meer aan
zekere bewerking" door Helene Swarth toe
te schrijven als het duister aandoet.
... 't wordt avond, de lichten worden
opgestoken in de herbergen, de fiedel voor
een bal in den winkel van een bureaulist
begint al te spelen."
Wat zou dat zijn: een winkel van een
bureaulist? Misschien een zaakje, waar hij
requisieten voor zijn benefieten verkoopt...
Overigens, waar de heer Van Hall, blijkbaar
in De Gids, den inhoud van het boek ver
taald heeft, zou ik voor het gemak daarheen
kunnen verwijzen, als hij 't maar goed ge
daan had. Getrouw aan zijn vaste
kunstprinciep, geeft hij zorgvuldig niet de, zij het
ook wat verwarde en duistere bedoeling
van de auteur, maar enkel het meest opper
vlakkig uiterlijke an het verhaal, al wat
zich zoo met een slap pennetje genoegelijk
laat oplepelen, indien men zijn hoofd met
zulke zaken niet breken wil.
Nu is het waar, dat de bedoeling inge
wikkeld blijft, in het vage, en juist daarom
is dit werk van Rachilde zeer middelmatig
en over 't geheel minder dan haar overige
boeken. Er is te veel verteedering van senti
mentaliteit en jeugdheiligherd in. Na zooveel
jaren haar eigen jonkheid schrijvende, is zij
verward en bedwelmd geraakt in eigen
yerteederde herinneringen, waarvan wel het
algemeen gevoel, maar geenszins de bijzon
derheden en opvolgende phasen haar duide
lijk waren. Wat er toen aan scherp belijnde
visies bleek te kort te komen, heeft zij toen
aangevuld uit haar grooten voorraad litteraire
rhetoriek, met veel uitroepingen en geest
driftig lyrisme. Doch enkel eenvoud en diep
zinnige oprechtheid kan zulk een Printemps
van een jong meisje belangrijk en tragisch
maken. Voelt men er het moe-geleefde leven
niet in, dan blijft er enkel schuim van aardig
spiritueel vertellen... dat niet eens in ee
vertaling overgebracht kan worden. Want
het achteloos en sierlijk elliptische, het
luchtig zwierig rhetorische, dat der Fransche
taal zoo wel staat, verflenst in het Hollandsch
dadelijk tot onnoozelheid of -iets schrils van
onsamenhangend gepraat, terwijl die ge
maakte bloemkens van rhetorijcke in de
zwaardere taal al heel gek doen.
Zoo had men dan dit toch niet
onbeminlijk produktje liever maar in zijn Fransche
rust moeten laten, waar men het genieten
kan en zich een beetje bedroeven, dat een
Rachilde door zulke jeugdervaringen tot de
quasi-cynische litteratuur harer latere schrij
versjaren moest komen. In een lichte natuur
als de hare is de omslag overigens niet onbe
grijpelijk.
Zij leefde, als hypernerveus aankomend
meisje, in een botte omgeving. Overspannen
en excessief noemt het de wereld, maar het
is eigenlijk, dat de persoonlijkheid nog niet
geheel... gesloten is, zou men zeggen.
Tusschen Ik en Wereld golft het nog fel
en onverwacht. De geest heeft behoefte aan
het absolute, aan standvastigheid en alge
meen geldigheid, maar de wereld antwoordt
met het vlotte, wisselende en met allerlei
verwarrende casuïstiek. En dan is er de
dood onder alle leven en de onrechtvaar
digheid. Het zedelijke blijkt eigenlijk ner
gens, allerminst in de liefde, waarvan zij
toch den sterken overgevenden drang in zich
vrouw in zichzelf met een schalkschen trek
op haar gelaat.
Zij gaf een groote kruik aan de Pruisen
en ging daarna met de oude in het andere
eind der keuken het avondmaal gebruiken.
De soldaten waren blijkbaar verzadigd en
sliepen alle zes in. Zoo nu en dan bonsde
er een hoofd op de tafel, waarna de man,
plotseling wakker geschrikt, weer overeind
ging zitten.
Berthine zei tegen den sergeant:
Ga toch bij het vuur liggen. Er is best
plaats voor zes. Ik ga met moeder naar boven.
En de beide vrouwen gingen de trap op.
Men hoorde haar de deur op slot doen,
eenigen tijd heen en weer loopen en daarna
werd alles stil.
De Pruisen strekten zich op den vloer uit,
de voeten bij het vuur, de hoofden op hun
opgerolde overjassen en weldra snorkten
alle zes in zes verschillende toonaarden,
hoog en laag, hard en zacht, maar allen
zonder ophouden.
* * *
Zij sliepen reeds eenigen tijd, toen opeens
een schot weerklonk, zoo hard, alsof het bin
nenshuis was afgeschoten. Terstond sprongen
de soldaten overeind, doch opnieuw klonken
twee schoten, gevolgd door nog drie andere.
De zolderdeur ging open en daar ver
scheen de jonge vrouw op bloote voeten
en in nachtgewaad, een kaars in de hand
en met ontsteld gelaat. Ze stamelde:
Daar zijn de Franschen! Wel twee
honderd. Als ze u hier vinden, verbranden
ze ons huis. Gauw den kelder in, gauw,
en maak geen leven. Als zij u hooren is
het met ons gedaan !
Ja, ja, da's goed, fluisterde de onder
officier verschrikt; waar moeten we in ?
Snel opende Berthine het vierkante luik
en de zes mannen verdwenen doodstil langs
de smalle wenteltrap, de een na den ander
achterwaarts in de diepte wegzinkend, met
de voeten naar de treden tastend.
Maar toen de punt van den laatsten helm
verdwenen was en Berthine het dikke eiken
luik, voorzien van zware ijzeren scharnieren
en een stevig slot, had dichtgeslagen, draaide
zij den grooten sleutel tweemaal om en begon
te lachen, stilletjes te lachen met verrukt
gelaat en een dollen lust om op de hoofden
der gevangenen te gaan dansen.
Dezen hielden zich doodstil, opgesloten
als in een zware steenen kist, die slechts
weinig lucht ontving door het getraliede
keldergat.
Spoedig had Berthine het vuur wat opge
stookt en den pot er boven gehangen om
het eten te warmen.